Home

Rechtbank Gelderland, 18-12-2018, ECLI:NL:RBGEL:2018:5461, AWB - 17 _ 4595

Rechtbank Gelderland, 18-12-2018, ECLI:NL:RBGEL:2018:5461, AWB - 17 _ 4595

Gegevens

Instantie
Rechtbank Gelderland
Datum uitspraak
18 december 2018
Datum publicatie
31 december 2018
ECLI
ECLI:NL:RBGEL:2018:5461
Zaaknummer
AWB - 17 _ 4595

Inhoudsindicatie

Aanslagen IB/PVV en inkomensafhankelijke bijdrage ZVW 2009.

Drie correcties. Eiser stuurde in 2008 maandelijks een voorschotnota aan een cliënt. Hij stelt dat hiervan in 2009 creditering heeft plaatsgevonden. Hij heeft niet aannemelijk gemaakt dat creditfacturen zijn verzonden en had dus omzet moeten boeken. Hij heeft deze in 2008 geboekt, maar ook een voorziening dubieuze debiteuren getroffen. Die voorziening is vrijgevallen en het bedrag is afgeboekt op de omzet. Dit komt erop neer dat hij heeft gedaan alsof in 2009 is gebleken dat de cliënt niet zou betalen. Eiser had echter een pandrecht op een aantal auto’s van de cliënt, waarvan hij er in 2009 twee heeft verkocht. De vordering wordt geacht uit die opbrengst te zijn voldaan.

Derdengeldrekening wordt in feite niet zo gebruikt. Gelet op eerdere afspraken moet een bedrag van € 27.127 bij de omzet worden gerekend. Advocaatkosten zijn onvoldoende onderbouwd.

In de bezwaarfase heeft de inspecteur een aantal kosten alsnog geaccepteerd en zich beroepen op interne compensatie. Het vertrouwensbeginsel staat hier niet aan in de weg, ondanks een bespreking voorafgaand aan de aanslagoplegging. De opbrengst van de auto’s was meer dan eiser stelt te hebben gefactureerd. In het licht van de afspraken met de cliënt is het aannemelijk dat het meerdere ook omzet is, in elk geval tot ten minste het bedrag waarvoor de inspecteur zich beroept op interne compensatie.

Uitspraak

Zittingsplaats Arnhem

Belastingrecht

zaaknummers: AWB 17/4595 en 17/4596

in de zaken tussen

(gemachtigde: mr. [gemachtigde] ),

en

Procesverloop

Verweerder heeft aan eiser met dagtekening 17 juli 2013 voor het jaar 2009 een aanslag (aanslagnummer [000] .H.96) inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen (hierna: IB/PVV) opgelegd, berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 111.878, een belastbaar inkomen uit aanmerkelijk belang van nihil en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 9.197. Gelijktijdig is bij beschikking € 5.283 aan heffingsrente in rekening gebracht.

Ook heeft verweerder aan eiser een aanslag inkomensafhankelijke bijdrage Zorgverzekeringswet (hierna: ZVW) opgelegd voor het jaar 2009 tot een bedrag van € 1.553 (4,8% over het maximale bijdrage-inkomen van € 32.369). Daarbij is € 147 heffingsrente in rekening gebracht.

Bij brief van 17 juli 2013, door verweerder ontvangen op 18 juli 2013, heeft eiser bezwaar gemaakt tegen de aanslagen en de beschikkingen heffingsrente.

Verweerder heeft bij uitspraken op bezwaar van 20 juli 2017 de aanslagen en de beschikkingen heffingsrente gehandhaafd.

Eiser heeft daartegen bij brief van 30 augustus 2017, ontvangen door de rechtbank op 31 augustus 2017, beroep ingesteld.

Verweerder heeft de op de zaken betrekking hebbende stukken overgelegd en een verweerschrift ingediend.

Eiser heeft, na daartoe de rechtbank in de gelegenheid te zijn gesteld, schriftelijk gerepliceerd, waarna verweerder schriftelijk heeft gedupliceerd.

Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 5 oktober 2018.

Namens eiser is de gemachtigde verschenen. Namens verweerder zijn [gemachtigde] , mr. [A] en mr. [B] verschenen. Gelijktijdig zijn de beroepen van eiser met zaaknummers 17/4594, 17/4598, 17/5057, 17/5058, 17/5059, 17/6223 en 17/6224 en twee beroepen van zijn partner [C] met zaaknummers 17/4599 en 17/4600 ter zitting behandeld.

Partijen hebben ter zitting een pleitnota voorgedragen en exemplaren daarvan overgelegd aan de rechtbank en aan elkaar.

Overwegingen

Feiten

1. Eiser exploiteert een eenmanszaak onder de naam [D] . Als handelsnaam gebruikt hij ook de naam [E] . De rechtbank zal hierna de eenmanszaak aanduiden als [D] .

2. Eiser was gehuwd met [F] (hierna: [F] ). De echtscheiding is op [2008 1] uitgesproken en het huwelijk is op [2009 1] ontbonden door inschrijving van de echtscheidingsbeschikking in de registers van de burgerlijke stand van de gemeente Almelo. Sinds [2012] is eiser geregistreerd partner met [C] (hierna: [C] ).

3. [H] (hierna: [H] ) is enig aandeelhouder van [I] B.V. (hierna: [I] ). [J] B.V. (hierna: [J] ) is een dochtervennootschap van [I] . Vanaf 2007 heeft [D] werkzaamheden verricht voor [I] en [J] . Hiervoor heeft [D] maandelijks nota’s gestuurd.

4. Bij brief van 12 december 2008 heeft eiser op het briefpapier van [D] aan [I] , ter attentie van [H] , een brief gestuurd. Daarin is onder meer het volgende opgenomen:

“Wij hebben afgesproken dat wij uw belangen, zowel als privé persoon als aandeelhouder/ bestuurder, zullen behartigen waaronder onder meer de problemen die gerezen zijn bij uw 100%-dochter [J] B.V. (…)

Wij zullen onze uiterste best doen om via een work-out session een faillissement te voorkomen. Onze primaire doelstelling is om te onderzoeken of het bedrijf levensvatbaar is (…)

Wij zullen voor u een team samenstellen van specialisten die u in dit verband zullen begeleiden. Wij zullen als coördinator van het geheel fungeren en tezamen met u de tactiek verder bespreken. (…)

Op dit moment is uw openstaande schuld aan mij en door mij ingeschakelde specialisten in totaal reeds €82.958,37 waarvan u de specificatie heeft. U heeft mij aangegeven dat u op dit moment niet over voldoende liquiditeiten beschikt om de honoraria van de specialisten te voldoen. Wij waren en zijn bereid die voor u voor te schieten, mits daarvoor zekerheid geboden wordt. U hebt zekerheid aangeboden in de vorm van de volgende auto’s:

Merk

Type

Bouwjaar

Kenteken

Mercedes-Benz

[K]

[2007]

[00-AA-BB]

Lamborghini

[L]

[2004]

[00-AA-BC]

Mercedes-Benz

[M]

[1999]

[00-AA-BD]

Bentley

[N]

[2005]

[00-AA-BE]

Wij spraken af dat wij ten allen tijde het recht hebben een auto te verkopen als het ons goeddunkt aan een ons conveniërende derde. (…) Indien de schuld oploopt tot in totaal meer dan € 125.000,-- moeten wij daartoe dan ook overgaan. Ook als er nog geen aflossing of betaling heeft plaatsgevonden voor 01 juni 2009 zullen wij daartoe wel moeten overgaan. Wij behouden ons dat recht immer toe. (…)

Deze zekerheid wordt verleend als zekerheid voor de betaling van al hetgeen u ter zake aan ons verschuldigd bent of wordt inclusief de kosten die wij moeten maken voor de teamgenoten zoals hierboven omschreven. (…)”

De brief is met dagtekening 12 december 2008 voor akkoord getekend door [H] .

5. Eveneens op 12 december 2008 hebben [I] en [D] een pandakte getekend waarbij de auto’s die zijn genoemd in de brief zijn verpand tot meerdere zekerheid van al hetgeen [D] van [I] te vorderen heeft of te eniger tijd mocht hebben.

6. De auto’s zijn op [2008 2] te naam gesteld van eiser.

7. Blijkens inkoopverklaringen die zich bij het verweerschrift ter zake van de IB/PVV 2009 van eiser bevinden heeft eiser de Bentley op [2009 2] , de Lamborghini op [2009 3] en de Mercedes [K] op [2010] verkocht aan [O] te [Q] . De verkoopopbrengst bedroeg achtereenvolgens € 75.000, € 80.000 en € 40.000.

8. Op 18 mei 2009 heeft verweerder een boekenonderzoek ingesteld bij [P] BV (hierna: [P] ). Dit is een bv waarin eiser indirect een 100% belang heeft. Het onderzoek beperkte zich in eerste instantie tot de omzetbelasting. Aanleiding van het onderzoek was het feit dat [a] omzetbelasting op een factuur op naam van [D] gedateerd 15 december 2006 terugvroeg. Uit het systeem van de Belastingdienst kon niet worden opgemaakt dat [D] de desbetreffende omzetbelasting had aangegeven en voldaan. Gedurende het boekenonderzoek bij [P] is ook onderzoek in de administratie van eiser gedaan. Bij brief van 28 juli 2010 heeft verweerder meegedeeld dat de inzage en beoordeling van de administratie van eiser aanleiding was het boekenonderzoek uit te breiden naar onder meer de aanvaardbaarheid van de aangiften IB/PVV 2005 tot en met 2008 ten name van eiser en de aangiften omzetbelasting tijdvak 1 januari 2005 tot en met 31 december 2009 ten name van eiser. Het rapport van dit boekenonderzoek is gedateerd 11 juni 2013.

9. Op 29 april 2011 heeft eiser aangifte IB/PVV voor 2009 gedaan naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 1.373 en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 9.197.

10. Verweerder is naar aanleiding van de uitkomsten van het boekenonderzoek bij het opleggen van de aanslag afgeweken van de aangifte en heeft een aantal correcties toegepast. Verweerder heeft de winst € 117.889 hoger vastgesteld. Rekening houdend met de gevolgen voor de zelfstandigenaftrek en de MKB-winstvrijstelling leidt dit tot een belastbare winst die € 110.505 hoger is. Na bezwaar heeft verweerder deze correctie verminderd, maar ook een beroep op interne compensatie gedaan. Per saldo heeft dit niet geleid tot vermindering van de aanslag.

11. In een brief van 10 oktober 2016 (voornemen uitspraak op bezwaar) heeft verweerder, voor zover van belang, onder meer het volgende geschreven:

“De volgende auto’s worden verkocht in 2009 en 2010: (…)

Primair ben ik van mening dat al hetgeen ontvangen is belast is.

In het bezwaarschift stelt u dat uw cliënt bedragen aan [H] heeft terugbetaald en dat hij ‘in privé meerdere grote bedragen aan de heer [H] geleend en/of op verzoek van [H] voor [H] privé heeft betaald’. In het verlengde hiervan hebt u in vervolgcorrespondentie op het bezwaar een overzicht verstrekt waaruit privébetalingen zouden moeten blijken.

Subsidiair ben ik van mening dat uit dit overzicht niet afgeleid kan worden welke bedragen uw cliënt aan [H] heeft geleend of voor [H] heeft betaald, onder welke voorwaarden en op basis van welke overeenkomst. Ik verzoek u daarom de bewijsstukken en betalingsbewijzen te overleggen. Ten aanzien van de gelden die aan [H] zijn terugbetaald verzoek ik u aan te geven hoe dit is betaald en op basis van welke overeenkomst.

(…)

De voorgenomen correcties zijn abusievelijk niet in de navorderingsaanslagen IH 2009 en IH 2010 zijn begrepen.

Gelet op het verbod van reformatio in peius worden de winstcorrecties als gevolg van de verkoop van auto’s zoals hiervoor vermeld is niet in aanmerking genomen bij de vaststelling van het belastbaar inkomen 2009 en 2010 na bezwaar. (…)”

Geschil

12. In geschil is of de aanslag tot het juiste bedrag is vastgesteld. De correcties die inhoudelijk in geschil zijn, betreffen bedragen in verband met de creditering van nota’s, een bedrag op een derdengeldrekening en een deel van de door eiser in aftrek gebrachte advocaatkosten. Eiser bestrijdt ook het beroep op interne compensatie.

Beoordeling van het geschil

[H]

13. De eerste correctie houdt verband met [H] . Dit betreft een bedrag van € 50.880. Het gaat om een winstcorrectie in 2009 in verband met de creditering van een vordering op [J] die in 2008 is ontstaan. Eiser stuurde in 2008 maandelijks een voorschotnota aan [J] voor een bedrag van € 6.360. Hij stelt dat die nota’s betrekking hadden op board counseling, maar dat hij daarmee al begin 2008 was gestopt. De nota’s zijn volgens hem ten onrechte verzonden en daarom gecrediteerd. De omzet is geboekt, maar ook weer afgeboekt. Het gaat om de nota’s over de maanden mei tot en met december 2008. Verweerder heeft gewezen op de pandakte en stelt dat er volgens de administratie van [D] per 10 november 2008 een vordering van € 68.115 op [J] bestond. Op 11 december 2008 is daar nog een factuur van € 7.568,40 bij gekomen. De rechtbank constateert dat dit gelijk is aan € 6.360 vermeerderd met 19% omzetbelasting. Er hebben volgens verweerder wel creditboekingen in de administratie van [D] plaatsgevonden, maar er heeft geen creditering jegens [J] plaatsgevonden.

14. Eiser heeft niet aannemelijk gemaakt dat er creditfacturen zijn verzonden aan [J] . Daar komt nog bij dat al op 28 november 2008 een afboeking van twee nota’s heeft plaatsgevonden, terwijl [D] nog daarna voor een hoger bedrag dan € 68.115 zekerheid heeft verlangd. Weliswaar wordt in de brief van 12 december 2008 ook gesproken over andere specialisten aan wie [H] dan wel [I] dan wel [J] geld schuldig was, maar eiser heeft geen inzage gegeven in de wijze waarop het bedrag van € 82.958,37 is berekend. Uit de brief volgt verder dat [D] ook op dat moment nog werkzaamheden verrichtte voor [I] dan wel [J] . Bovendien heeft eiser nog op 11 december 2008 - dus na de eerdere afboeking - een nieuwe factuur aan [D] gestuurd. Dit wijst er ook op dat er nog werkzaamheden werden verricht. Gelet op dit alles heeft hij naar het oordeel van de rechtbank de juistheid van de creditering niet aannemelijk gemaakt.

15. Eiser heeft facturen gestuurd en heeft niet aannemelijk gemaakt dat er creditfacturen zijn verzonden. Daarom diende hij de omzet te boeken. Dat heeft hij in eerste instantie in 2008 gedaan, maar tegelijk heeft hij een voorziening dubieuze debiteuren voor het bedrag van € 50.880 getroffen. Die voorziening is in 2009 vrijgevallen, maar het bedrag van € 50.880 is vervolgens afgeboekt op de omzet. Als het ten onrechte gefactureerd was, had de correctie in 2008 moeten plaatsvinden. Boekhoudkundig heeft eiser gehandeld alsof er werkelijk gefactureerd is en in 2009 is gebleken dat [J] niet zou betalen. Dat verhoudt zich echter niet met het gegeven dat eiser in 2009 verpande auto’s heeft verkocht. De vordering op [J] wordt geacht uit die verkoopopbrengst te zijn voldaan. Of eiser wellicht ook in privé geld geleend heeft aan [H] of diens onderneming acht de rechtbank hierbij niet van belang, omdat de zekerheidstelling betrekking had op een zakelijke vordering van eiser. Aangezien de stellingen van eiser niet overeenkomen met de boekhoudkundige verwerking van de facturen, heeft eiser naar het oordeel van de rechtbank de juistheid van de aftrek op de omzet niet aannemelijk gemaakt en heeft verweerder dit bedrag terecht gecorrigeerd.

Derdengeldrekening

16. Ter zitting hebben partijen verklaard dat in het verleden afspraken zijn gemaakt over de rekening van de Stichting Derdengelden [b] , waarvan eiser in het verleden enig bestuurder was en vanaf 1 april 2008 gezamenlijk bestuurder. Deze rekening werd door verweerder niet beschouwd als een officiële derdengeldrekening. Dit bracht mee dat eiser deze moest verantwoorden en integreren in de jaarrekening van zijn onderneming. Dit volgt uit een rapport boekenonderzoek uit 2003 (bijlage 38 bij het verweerschrift). Verweerder heeft zich op het standpunt gesteld, in lijn met deze uitgangspunten, dat zodra er gelden van de rekening worden onttrokken ten behoeve van eiser privé, en niet kan worden vastgesteld dat deze bedragen ten tijde van de ontvangst al als omzet zijn geboekt, ze op het moment van de onttrekking bij de omzet moeten worden geteld. Op dat moment moet immers worden vastgesteld dat de betaling klaarblijkelijk voor eiser en niet voor een derde is.

17. De rechtbank volgt verweerder in deze benadering. De rekening wordt niet als een zuivere derdengeldrekening beheerd. Eiser heeft zelf te kennen gegeven dat hij regelmatig stortingen op de rekening heeft gedaan of daar gelden van afhaalde. Deze werden dan in rekening-courant geboekt. Daarmee is de rekening feitelijk als een rekening van de onderneming behandeld. Het uitgangspunt is daarom dat de bedragen op die rekening zakelijk zijn. Voor zover eiser stelt dat het gaat om privégelden (die verband houden met eerder gedane stortingen) of om gelden die moeten worden doorgestort naar derden (zodat in zoverre wel sprake is van een derdengeldrekening) dient hij dat te onderbouwen.

18. Op 12 december 2005 is een bedrag van € 27.127 op de rekening gestort. Volgens verweerder heeft eiser dit bedrag niet tot zijn omzet gerekend. Eiser heeft dit niet gemotiveerd betwist en bovendien komt dat overeen met de gemaakte afspraken. De rechtbank acht dit dan ook aannemelijk. Eiser stelt dat het bedrag is ontvangen in verband met werkzaamheden die hij van 2003 tot en met 2005 heeft verricht voor een toenmalige cliënt. Hiermee is dus naar het oordeel van de rechtbank gegeven dat het omzet betreft. Eiser voert aan dat het bedrag in 2005 tot de omzet had moeten worden gerekend en niet willekeurig aan 2009 kan worden toegerekend. Gelet op de afspraken die eiser eerder met verweerder over de behandeling van de rekening heeft gemaakt, behoefde hij het bedrag echter naar het oordeel van de rechtbank niet in 2005 tot zijn omzet te rekenen. Eiser heeft niet gesteld, en ook anderszins is niet aannemelijk geworden, dat het geld aan een derde toekomt. Met verweerder is de rechtbank van oordeel dat (uiterlijk) in 2009 vaststaat dat het bedrag aan eiser toekomt en dat aannemelijk is dat het niet van de rekening af zal gaan. Op dat moment dient het bedrag daarom tot de omzet te worden gerekend. Verweerder heeft dit bedrag dan ook terecht gecorrigeerd.

19. Aan advocaatkosten heeft eiser in 2009 € 30.548 in aftrek gebracht. Verweerder heeft daarvan - na bezwaar - € 17.003 geaccepteerd en dus € 13.545 gecorrigeerd. Eiser heeft erkend dat van de bedragen die in 2008 en 2009 in aftrek zijn gebracht in elk geval een deel ten onrechte is afgetrokken, omdat die kosten (in elk geval gedeeltelijk) betrekking hebben op de echtscheidingsprocedure tussen hem en [F] . Gelet op het karakter van een echtscheidingsprocedure neemt de rechtbank als uitgangpunt dat het volledige bedrag op eiser in privé betrekking heeft. Voor 2008 wordt dat ook bevestigd door een memo van de accountant, [c] , van 2 februari 2009 aan [D] (bijlage 84 bij het verweerschrift voor de IB/PVV 2009), waarin met zoveel woorden staat vermeld: “Advocaatkosten [d] inzake scheiding is privé! Aangeven welk bedrag.”

20. De rechtbank is van oordeel dat eiser niet aannemelijk heeft gemaakt dat een groter bedrag dan € 17.003 in 2009 zakelijke kosten betreft. Hij heeft gesteld dat behalve de echtscheidingsprocedure nog een procedure is gevoerd tegen [F] . Die procedure had betrekking op de verdeling van gemeenschappelijk vermogen en de vermeende aanspraak van [F] op een vergoeding in verband met werkzaamheden die zij binnen de onderneming zou hebben verricht. Naar het oordeel van de rechtbank houdt ook een procedure over het verdelen van het gemeenschappelijke vermogen onvoldoende verband met de onderneming, omdat aannemelijk is dat de verdeling samenhangt met de echtscheiding en de afwikkeling van de huwelijksvoorwaarden. Voor een vordering ter zake van een vergoeding voor verrichte werkzaamheden zou dit anders kunnen liggen. Eiser heeft echter met hetgeen hij heeft ingebracht niet aannemelijk gemaakt dat en tot welk bedrag de kosten zakelijk zijn. De facturen van mr. [e] staan op naam van eiser. Daarnaast is de verklaring van mr. [e] in dit verband onvoldoende duidelijk. Uit zijn brief kan worden afgeleid dat [F] (mede) een vergoeding vorderde uit hoofde van een natuurlijke verbintenis. Daarmee lijkt er een verband met eiser privé. Verweerder heeft daarom terecht eiser verzocht het vonnis over te leggen. Eiser heeft ervoor gekozen dit niet te doen. Dat blijft voor zijn rekening en risico. Hij heeft de juistheid van de aftrek onvoldoende aannemelijk gemaakt en verweerder heeft ter zake van dit bedrag dan ook terecht een correctie toegepast.

Interne compensatie

21. Partijen hebben in de bezwaarfase overeenstemming bereikt over de aftrek van een deel van de restantkosten en een stukje dubbele posten. Ook heeft verweerder - zoals hiervoor is overwogen - een deel van de advocaatkosten geaccepteerd. Bij elkaar zou dit moeten leiden tot een verlaging van het belastbare inkomen uit werk en woning met € 23.682 tot € 88.196. Niettemin heeft verweerder het bezwaar ongegrond verklaard, omdat hij van mening is dat er nog een extra correctie had moeten plaatsvinden. Deze heeft betrekking op de verkoopopbrengst van de Bentley en de Lamborghini, in totaal € 155.000. Dat is meer dan de vordering van [D] op [H] en diens onderneming eind 2008 bedroeg. Die vordering was volgens de brief van 12 december 2008 en de pandakte immers € 82.958. Verweerder stelt zich op het standpunt dat het meerdere omzet uit 2009 betreft, die niet is verantwoord. Rekening houdend met omzetbelasting bedraagt de extra omzet 100/119 x € 72.042 oftewel € 60.539. Verweerder heeft zich voor dit bedrag beroepen op interne compensatie.

22. Eiser heeft zich beroepen op gewekt vertrouwen. Op 18 april 2013 heeft hij een gesprek met verweerder gehad over de voorgenomen correcties in verband met de verkoop van de auto’s. Bij het opleggen van de aanslagen is de opbrengst van de auto’s niet tot de winst gerekend. In een brief van 10 oktober 2016 geeft verweerder volgens eiser uitdrukkelijk aan dat de winstcorrecties als gevolg van de verkoop van de auto’s niet in aanmerking zullen worden genomen bij de vaststelling van het belastbare inkomen. Ook de inspecteur voor de omzetbelasting heeft verklaard dat de omzetbelasting over de opbrengst van de auto’s ten onrechte is nageheven.

23. Aan het enkele feit dat - ondanks een gesprek op 18 april 2013 - bij de aanslag geen correctie in verband met de verkoop van de auto’s is toegepast, kan eiser geen gerechtvaardigd vertrouwen ontlenen. Voor gerechtvaardigd vertrouwen is meer nodig dat het opleggen van een aanslag door verweerder. Er zullen bijkomende omstandigheden moeten zijn op grond waarvan bij de belastingplichtige de indruk is gewekt dat bij het opleggen van de aanslag op dit punt sprake is van een bewuste standpuntbepaling van verweerder. Het feit dat voorafgaand aan de aanslagoplegging een bespreking heeft plaatsgevonden is daarvoor niet voldoende.

24. In de brief van 10 oktober 2016 (voornemen uitspraak op bezwaar) zoals bij de feiten geciteerd leest de rechtbank uitdrukkelijk niet dat verweerder het standpunt heeft ingenomen dat de ontvangsten niet belast zijn. Gelet op hetgeen verweerder ter zitting en in het verweerschrift heeft toegelicht, is het bovendien niet zo dat hij de opbrengst van de auto’s direct als inkomen van eiser beschouwt. Hij gaat ervan uit dat - tenzij eiser anders aannemelijk maakt - eiser na december 2008 werkzaamheden voor [J] of [H] is blijven verrichten, die niet in de administratie en de omzet zijn verantwoord. De opbrengst van de verkoop van de auto’s is gebruikt om de vergoeding voor die werkzaamheden uit te betalen. Dat is een andere grondslag. Voor zover verweerder al vertrouwen zou hebben gewekt dat de verkoopopbrengst van de auto’s niet in aanmerking zou worden genomen, heeft eiser aan de opmerking van verweerder in elk geval niet het gerechtvaardigde vertrouwen mogen ontlenen dat verweerder in het geheel geen acht zou slaan op het feit dat eiser uit die opbrengst gelden heeft ontvangen. De uitspraken van de inspecteur voor de omzetbelasting stroken hiermee, wat de rechtbank nader heeft gemotiveerd in de uitspraak die betrekking heeft op de omzetbelasting. Het vertrouwensbeginsel staat dus niet in de weg aan een beroep op interne compensatie.

25. De verkoopopbrengsten van de auto’s zijn aan eiser uitbetaald. Eiser heeft geen stukken overgelegd waaruit volgt dat hij een deel daarvan heeft doorbetaald aan [H] . In het licht van de afspraken in de brief van 12 december 2008 is het naar het oordeel van de rechtbank aannemelijk dat de vordering van eiser op [H] inmiddels hoger was dan € 82.958. Eiser heeft een overzicht gemaakt van betalingen die hij voor [H] privé heeft gedaan. Daarmee maakt hij echter niet aannemelijk dat de vordering die hij zakelijk op [H] had ten tijde van de verkoop van de auto’s niet hoger was dan € 82.958 of ten minste lager was dan € 82.958 + € 23.682 (het bedrag van de interne compensatie), in totaal € 106.640. Het bestaan van een privévordering doet niet af aan de mogelijkheid van het bestaan van een zakelijke vordering. Aangezien eiser voor zijn zakelijke vorderingen een pandrecht had, kon hij zijn zakelijke vorderingen met voorrecht verhalen uit de verkoopopbrengst van de auto’s. Pas als er van de verkoopopbrengst nog iets resteerde na de voldoening van de zakelijke vorderingen zou het restant kunnen worden gebruikt voor de aflossing van eventuele privéschulden van [H] aan eiser. Eiser heeft veel te weinig gesteld om hierin duidelijkheid te verschaffen. Gelet hierop slaagt het beroep van verweerder op interne compensatie.

26. Gelet op het voorgaande dient het beroep ter zake van de navorderingsaanslag IB/PVV ongegrond te worden verklaard. Omdat de hoogte van het inkomen ongewijzigd blijft, is ook het beroep ter zake van de navorderingsaanslag inkomensafhankelijke bijdrage ZVW ongegrond.

27. Omdat eiser geen afzonderlijke beroepsgronden tegen de in rekening gebrachte heffingsrente heeft aangevoerd, dienen ook de beroepen daartegen ongegrond te worden verklaard.

Immateriële schade en proceskosten

28. Eiser heeft verzocht om vergoeding van immateriële schade in verband met overschrijding van de redelijke termijn.

29. De rechtbank gaat bij de beoordeling van het verzoek uit van de regels die de Hoge Raad heeft gegeven in het arrest van 19 februari 2016, ECLI:NL:HR:2016:252. In de kern komen die regels op het volgende neer.

30. Voor een uitspraak in eerste aanleg geldt dat deze niet binnen een redelijke termijn geschiedt als de rechtbank niet binnen twee jaar nadat de termijn is aangevangen uitspraak doet, tenzij sprake is van bijzondere omstandigheden. In deze termijn is de duur van de bezwaarfase inbegrepen. In gevallen waarin de bezwaar- en beroepsfase tezamen onredelijk veel tijd in beslag hebben genomen geldt dat de bezwaarfase onredelijk lang heeft geduurd voor zover de duur daarvan een half jaar overschrijdt en de beroepsfase voor zover deze meer dan anderhalf jaar in beslag neemt. Wanneer de redelijke termijn is overschreden, wordt als uitgangspunt voor de schadevergoeding een tarief gehanteerd van € 500 per halfjaar dat die termijn is overschreden, waarbij het totaal van de overschrijding naar boven wordt afgerond. Als sprake is van meer zaken van een belastingplichtige die gezamenlijk zijn behandeld, moet worden beoordeeld of die zaken in hoofdzaak betrekking hebben op hetzelfde onderwerp. In dat geval wordt per fase van de procedure waarin sprake is geweest van gezamenlijke behandeling, voor die zaken gezamenlijk slechts eenmaal het tarief van € 500 per halfjaar gehanteerd. Als niet tegelijkertijd bezwaar is gemaakt of beroep is ingesteld, wordt voor de mate van overschrijding van de redelijke termijn gerekend vanaf het tijdstip van indiening van het eerste bezwaar- of beroepschrift.

31. De rechtbank is van oordeel dat inderdaad sprake is van samenhang tussen de verschillende zaken die gezamenlijk ter zitting zijn behandeld. Dit geldt ook voor de beide zaken van mevrouw [C] . Ook wanneer sprake is van verschillende belanghebbenden, kan sprake zijn van zaken die in hoofdzaak betrekking hebben op hetzelfde onderwerp (zie ook Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden 4 september 2018, ECLI:NL:GHARL:2018:7810).

32. Het oudste bezwaarschrift dateert van 4 januari 2013. Sindsdien zijn meer dan twee jaren verstreken. De rechtbank ziet echter aanleiding de redelijke termijn voor de bezwaarfase en de beroepsfase met in totaal een jaar te verlengen vanwege de complexiteit van de zaken. De totale behandelduur bedraagt bijna zes jaren. De redelijke termijn is dus met afgerond drie jaren overschreden. Verweerder heeft er nog op gewezen dat eiser ook een aantal keren lang stil heeft gezeten, met name tussen mei 2014 en april 2015. Daarin ziet de rechtbank geen aanleiding voor een extra verlenging van de termijn. Verweerder heeft op 31 maart 2014 een uitvoerig verzoek om aanvullende informatie gedaan. Hij heeft daarin geen termijn gegeven om te reageren. Pas op 27 november 2014 heeft verweerder eiser aan het verzoek herinnerd en een termijn gesteld, in eerste instantie tot 22 december 2014. Eiser heeft vervolgens tweemaal om nader uitstel gevraagd en op 29 april 2015 inhoudelijk gereageerd. Deze omstandigheden vallen naar het oordeel van de rechtbank niet onder bijzondere omstandigheden die aanleiding geven tot een extra verlenging van de termijn bovenop de verlenging vanwege de ingewikkeldheid van de zaak.

33. De eerste uitspraak op bezwaar dateert van 20 juli 2017. Dat betekent dat de overschrijding van de redelijke termijn volledig is toe te rekenen aan de bezwaarfase. Daarom zal verweerder worden veroordeeld in totaal € 3.000 aan immateriële schade te vergoeden. Hiervan wordt € 1.500 aan eiser toegekend en € 1.500 aan mevrouw [C] . Gelet op het aantal behandelde beroepen van eiser, stelt de rechtbank de vergoeding in deze zaken vast op 2/9 deel van € 1.500 oftewel € 333.

34. De rechtbank vindt aanleiding verweerder te veroordelen in de kosten die eiser in verband met de behandeling van de beroepen redelijkerwijs heeft moeten maken. Deze kosten zijn op de voet van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vastgesteld op € 469,69. Dit betreft 2/8 van de totale vergoeding, die de rechtbank heeft berekend op € 1.878,75 (1 punt voor het indienen van het beroepschrift, 0,5 punt voor repliek, 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 501 en een wegingsfactor 1,5 vanwege acht samenhangende zaken, te weten de beroepen van eiser over de jaren 2006, 2007, 2008 en 2009 voor de IB/PVV en de inkomensafhankelijke bijdrage ZVW en het beroep ter zake van de omzetbelasting). De rechtbank merkt in dit verband de beroepen van [C] niet als samenhangend aan, omdat de werkzaamheden van de gemachtigde in die zaken niet nagenoeg hetzelfde konden zijn. Van overige voor vergoeding in aanmerking komende kosten is de rechtbank niet gebleken. Omdat alleen het verzoek om toekenning van een vergoeding voor immateriële schade gegrond is, bestaat geen recht op een vergoeding van kosten voor de bezwaarfase. Er is immers in zoverre geen sprake van een onrechtmatig besluit van verweerder. De door verweerder in bezwaar al toegekende vergoeding blijft in stand.

Beslissing

De rechtbank:

- verklaart de beroepen ongegrond;

-

veroordeelt verweerder aan eiser een vergoeding voor immateriële schade te betalen van € 333;

-

veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiser tot een bedrag van € 469,69;

-

draagt verweerder op het betaalde griffierecht van € 46 aan eiser te vergoeden.

Deze uitspraak is gedaan door mr. R.A. Eskes, voorzitter, mr. F.M. Smit en mr. P.J. Tikken, rechters, in tegenwoordigheid van M. Brouwer, griffier.

De beslissing is in het openbaar uitgesproken op: 18 december 2018

de griffier is buiten staat deze uitspraak

te ondertekenen

griffier

voorzitter

Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de verzenddatum hoger beroep instellen bij het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden (belastingkamer), Postbus 9030, 6800 EM Arnhem.

Bij het instellen van hoger beroep dient het volgende in acht te worden genomen:

1 - bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd;2 - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden: a. de naam en het adres van de indiener;

b. een dagtekening;

c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het hoger beroep is ingesteld;

d. de gronden van het hoger beroep.