Rechtbank Gelderland, 16-01-2019, ECLI:NL:RBGEL:2019:148, AWB - 18 _ 4231
Rechtbank Gelderland, 16-01-2019, ECLI:NL:RBGEL:2019:148, AWB - 18 _ 4231
Gegevens
- Instantie
- Rechtbank Gelderland
- Datum uitspraak
- 16 januari 2019
- Datum publicatie
- 21 januari 2019
- ECLI
- ECLI:NL:RBGEL:2019:148
- Zaaknummer
- AWB - 18 _ 4231
Inhoudsindicatie
Eiser heeft in 2012 een verzoek gedaan tot toepassing van de stamrechtvrijstelling. In datzelfde jaar maakt hij het vrijgestelde bedrag over van de stamrecht-bv naar zijn privérekening waardoor hij niet aan de voorwaarden voldoet. Verweerder legt een navorderingsaanslag IB 2012 op met boete en belastingrente. In geschil zijn de boete en de belastingrente.
Uitspraak
Zittingsplaats Arnhem
Belastingrecht
zaaknummer: AWB 18/4231
in de zaak tussen
en
Procesverloop
Verweerder heeft aan eiser voor het jaar 2012 een navorderingsaanslag (aanslagnummer [000] .H.27.01) inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen (hierna: IB/PVV) opgelegd, berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 243.685, alsmede bij beschikking een boete van € 8.086. Tevens is bij beschikking € 5.414 aan belastingrente in rekening gebracht.
Verweerder heeft bij uitspraak op bezwaar van 15 juni 2018 de navorderingsaanslag en de beschikking belastingrente gehandhaafd en de boetebeschikking verminderd tot € 4.000.
Eiser heeft daartegen tijdig beroep ingesteld.
Verweerder heeft de op de zaak betrekking hebbende stukken overgelegd en een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 19 december 2018.
Eiser is verschenen. Namens verweerder zijn verschenen [gemachtigde] en [A] .
Overwegingen
Feiten
1. Op [2012] heeft eiser de vennootschap [B] B.V. (de bv) opgericht. Hij is bestuurder en enig aandeelhouder van deze vennootschap. Eiser heeft in 2012 een ontslagvergoeding van € 62.207 ontvangen van zijn voormalige werkgever. Dit bedrag is door de voormalige werkgever gestort op de bankrekening van de bv.
2. Eiser heeft verzocht om toepassing van de stamrechtvrijstelling. Bij brief van 29 maart 2012 heeft verweerder hem naar aanleiding van dat verzoek het volgende meegedeeld:
“De werkgever (…) heeft besloten de arbeidsovereenkomst met de werknemer (dhr [X] , BSN [000] ) te beëindigen. De ontslagvergoeding van € 62.202,47 zal uitbetaald worden aan [B] BV (stamrecht BV) of gestort worden op de derdenrekening van een advocaat/notaris als de vennootschap nog niet is opgericht. De stamrechtvrijstelling in de loonbelasting kan worden toegepast indien voldaan is aan de volgende (cumulatieve) vereisten: 1. Er is sprake van een uitkering wegens gederfd of te derven loon, niet zijnde een uitkering uit hoofde van een onzuivere pensioenregeling of de vervreemding of uitoefening van optierechten.2. De ontslagvergoeding wordt aangewend voor de aankoop van een recht op periodieke uitkeringen.3. De (ex-)werkgever maakt de uitkering rechtstreeks over aan degene van wie het stamrecht wordt bedongen.4. Degene van wie het stamrecht wordt bedongen is een aangewezen verzekeraar als bedoeld in artikel 19a, eerste lid, onderdelen a, b, of d, van de Wet LB 1964 (…)5. De periodieke uitkeringen gaan niet later in dan in het jaar waarin de werknemer 65 jaar wordt.6. De periodieke uitkeringen komen slechts toe aan een beperkte kring begunstigden.7. In de stamrechtovereenkomst is geen mogelijkheid tot afkoop opgenomen.Afgaande op de door u verstrekte informatie ben ik van mening dat aan voornoemde vereisten is voldaan. De stamrechtvrijstelling is derhalve van toepassing. Dit betekent dat de ontslagvergoeding zonder inhouding van loonheffing rechtstreeks kan worden overgemaakt aan de hierboven genoemde verzekeraar.”
3. Op 15 augustus 2012 heeft eiser € 62.207 overgemaakt van de bankrekening van de bv naar zijn privérekening.
4. De aangifte vennootschapsbelasting 2012 van de bv is op 23 juni 2013 ingediend. Het balanstotaal van de vennootschap bedraagt € 62.207, bestaande uit liquide middelen en aandelenkapitaal. In de aangiften vennootschapsbelasting over 2013, 2014, 2015 en 2016 van de bv is een totaal aan activa en passiva van nihil opgegeven.
5. Verweerder heeft naar aanleiding van de aangifte vennootschapsbelasting van de bv over 2016 op 14 augustus 2017 vragen gesteld over de stamrechtverplichting van de bv. Eiser heeft geantwoord dat hij geen stamrechtovereenkomst met de bv heeft afgesloten, dat hij de bankrekening van de vennootschap heeft opgeheven en dat hij op 15 augustus 2012 het bedrag naar zijn privérekening heeft overgeschreven.
6. Verweerder heeft op 29 augustus 2017 aangekondigd dat hij een navorderings-aanslag IB/PVV over 2012 ging opleggen omdat de stamrechtvrijstelling in 2012 ten onrechte is toegepast. In dezelfde brief heeft verweerder aangekondigd dat hij voornemens is een vergrijpboete van 25% wegens grove schuld op te leggen. Verweerder heeft de boete als volgt gemotiveerd:
“Er is in 2012 een stamrecht BV opgericht zonder dat er een recht op periodieke uitkeringen is bedongen. In augustus 2012 is het bedrag van de ontslaguitkering overgeboekt naar een privérekening van de aandeelhouder; daarna is de bankrekening van de BV opgeheven om kosten te besparen. In geen enkele aangifte vennootschapsbelasting vanaf 2012 is melding gemaakt van een verplichting van de BV tot het doen van periodieke uitkeringen. Uit de brief van 29 maart 2012 van Belastingdienst/kantoor Amsterdam blijkt duidelijk dat met het alleen oprichten van een BV niet aan de voorwaarden voor de stamrechtvrijstelling is voldaan. Met andere woorden, u had kunnen en moeten weten dat deze handelwijze niet kon leiden tot toepassing van de stamrechtvrijstelling.”
Geschil
7. In geschil is de vraag of verweerder terecht een vergrijpboete heeft opgelegd, of deze boete naar het juiste bedrag is opgelegd en of het percentage van de belastingrente te hoog is.
Beoordeling van het geschil
Boete
8. Verweerder heeft een vergrijpboete van 25% van de nagevorderde belasting opgelegd wegens grove schuld op grond van artikel 67e van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (AWR) en paragraaf 25 en 27 van het Besluit Bestuurlijke Boeten Belastingdienst (BBBB). Van grove schuld kan alleen worden gesproken indien de handelwijze van een belastingplichtige als een in laakbaarheid aan opzet grenzende onachtzaamheid moet worden gekwalificeerd (vgl. HR 19 december 1990, ECLI:NL:HR:1990:ZC4481). De bewijslast op dit punt rust op verweerder.
9. Verweerder heeft erop gewezen dat uit de brief van 29 maart 2012 duidelijk blijkt dat met het oprichten van een bv alleen niet aan de voorwaarden voor de stamrechtvrijstelling is voldaan en dat eiser had kunnen en moeten weten dat zijn handelwijze niet kon leiden tot toepassing van de stamrechtvrijstelling. Verweerder heeft bij uitspraak op bezwaar de boete verminderd naar € 4.000 wegens het gebrek aan kennis en kunde van eiser over fiscale vraagstukken, omdat eiser dacht het geld weer te kunnen overhevelen en omdat het geld beschikbaar was gebleven op de privérekening van eiser. Verweerder ziet geen reden voor verdere matiging.
10. Eiser heeft aangevoerd dat de boete disproportioneel hoog is en dat verweerder eerder had moeten reageren omdat hij dan alles had kunnen terugdraaien. Het geld is immers beschikbaar gebleven. Verder wijst eiser erop dat geen opzet in het spel is. Tot slot voert eiser aan dat de Belastingdienst nergens heeft aangegeven dat de stamrechtvrijstelling een complex product is waarvoor hij een belastingadviseur nodig zou hebben.
11. De rechtbank is van oordeel dat verweerder aan zijn bewijslast heeft voldaan. Eiser kende de brief van 29 maart 2012 waarin de voorwaarden voor de toepassing van de stamrechtvrijstelling zijn omschreven. Toen hij op 15 augustus 2012 het bedrag van € 62.207 van de bankrekening van de stamrechtvennootschap overmaakte naar zijn privérekening, had hij naar het oordeel van de rechtbank kunnen en moeten begrijpen dat een dergelijke handelwijze niet in overeenstemming is met deze voorwaarden. Eiser had zich op dat moment moeten afvragen of hij zich wel aan de voorwaarden hield. Dit geldt ook als een belastingplichtige niet fiscaal deskundig is en sprake is van een redelijk complexe regeling met specifieke voorwaarden. Daarbij komt dat het de rechtbank niet is gebleken dat eiser op een andere manier een begin heeft gemaakt met het naleven van de voorwaarden. Eiser heeft namelijk ook geen stamrechtovereenkomst afgesloten met de bv. Daardoor volgt nergens uit dat de bv uiterlijk in het jaar waarin eiser 65 wordt periodieke uitkeringen zal gaan verstrekken. Het betoog van eiser dat verweerder eerder had moeten reageren zodat hij alles kon terugdraaien slaagt niet omdat de overschrijving van het bedrag vanaf de zakelijke rekening van de bv naar de privérekening van eiser geen handeling is die achteraf kan worden teruggedraaid. Door deze overschrijving naar zijn privérekening heeft eiser namelijk over het bedrag beschikt en voldeed hij niet meer aan de hiervoor genoemde voorwaarden. Dit kon niet worden gerepareerd door het bedrag later terug te storten naar de zakelijke rekening van de bv. De rechtbank is tot slot van oordeel dat een boete van € 4.000 gelet op de hiervoor genoemde omstandigheden passend en geboden is. Daarbij neemt de rechtbank ook in aanmerking dat eiser niet fiscaal deskundig is, dat het bedrag van € 62.207 beschikbaar is gebleven en dat eiser de opname van het bedrag niet in zijn aangiften IB/PVV of in de aangiften vennootschapsbelasting van de BV heeft verborgen.
Belastingrente
12. Artikel 30hb van de AWR bepaalt dat het percentage van de belastingrente voor onder meer de inkomstenbelasting gelijk is aan het percentage van de wettelijke rente voor niet-handelstransacties (de wettelijke rente als bedoeld in artikel 119 van Boek 6 van het Burgerlijk Wetboek). Met ingang van 1 april 2014 is aan artikel 30hb toegevoegd dat het percentage ten minste vier bedraagt. Eiser betoogt dat het percentage waarmee de belastingrente is berekend onevenredig hoog is en dat de Belastingdienst geen rente heeft gemist.
13. De hoogte van het percentage van de belastingrente is een bewuste keuze van de wetgever geweest. Het is de rechter op grond van artikel 11 van de Wet algemene bepalingen niet toegestaan de innerlijke waarde of de billijkheid van wettelijke bepalingen als zodanig te toetsen. Het betoog van eiser dat de rente onevenredig hoog is, faalt daarom. Het betoog van eiser dat de rente te hoog is omdat de Belastingdienst geen rente is misgelopen gaat ook niet op. Het systeem van de belastingrente is namelijk gebaseerd op de gedachte dat rente is verschuldigd wanneer een belastingplichtige in verzuim is en rente wordt vergoed wanneer de Belastingdienst in verzuim is (zie Memorie van Toelichting bij het Belastingplan 2012, Kamerstukken II, 2011/12, 33 003, nr. 3, p. 32). De vraag of de Belastingdienst rente heeft gemist, is daarom niet aan de orde. Bovendien zou in dit geval al in 2012 over het bedrag van € 62.207 loonheffing moeten zijn afgedragen omdat niet aan de voorwaarden voor de stamrechtvrijstelling is voldaan. In zoverre heeft de Belastingdienst daarom wel rente nadeel geleden. Het betoog faalt ook daarom.
14. De klachten van eiser tegen het bedrag van € 999 aan invorderingsrente zijn door verweerder aangemerkt als bezwaar tegen de beschikking invorderingsrente en aan de ontvanger doorgestuurd. Op de zitting heeft verweerder meegedeeld dat de ontvanger dit bezwaar heeft aangehouden totdat in deze beroepszaak uitspraak is gedaan. De rechtbank laat die klachten daarom buiten beschouwing.
15. Gelet op het voorgaande dient het beroep ongegrond te worden verklaard.
16. De rechtbank ziet geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.
Beslissing
De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. J.M. van der Vegt, rechter, in tegenwoordigheid vanmr. C. van Schelven, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op: 16 januari 2019 |
||
griffier |
rechter |
|
Afschrift verzonden aan partijen op: |
||
Rechtsmiddel Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de verzenddatum hoger beroep instellen bij het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden (belastingkamer), Postbus 9030, 6800 EM Arnhem. Bij het instellen van hoger beroep dient het volgende in acht te worden genomen: 1 - bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd;2 - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden: a. de naam en het adres van de indiener; b. een dagtekening; c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het hoger beroep is ingesteld; d. de gronden van het hoger beroep. |