Rechtbank Gelderland, 29-04-2019, ECLI:NL:RBGEL:2019:1863, AWB - 17 _ 5026
Rechtbank Gelderland, 29-04-2019, ECLI:NL:RBGEL:2019:1863, AWB - 17 _ 5026
Gegevens
- Instantie
- Rechtbank Gelderland
- Datum uitspraak
- 29 april 2019
- Datum publicatie
- 1 mei 2019
- ECLI
- ECLI:NL:RBGEL:2019:1863
- Zaaknummer
- AWB - 17 _ 5026
Inhoudsindicatie
KB-Lux zaak. Navorderingsaanslagen 2007 tot en met 2009, boeten en informatiebeschikking 2012.
Uitspraak
Zittingsplaats Arnhem
Belastingrecht
zaaknummers: AWB 17/5026, AWB 17/5027, AWB 17/5028, AWB 17/5029 en AWB 17/5031
in de zaken tussen
(gemachtigde: mr. [gemachtigde] ),
en
Procesverloop
Zaaknummer 17/5026 (2007)
Met dagtekening 2 juli 2010 heeft verweerder aan eiser voor het jaar 2007 een aanslag inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen (hierna: IB/PVV) opgelegd, berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 29.473 en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 17.709. Daarbij is bij beschikking € 777 aan heffingsrente in rekening gebracht. Tevens is bij beschikking een vergrijpboete van € 6.223 opgelegd.
Zaaknummer 17/5027 (2008)
Met dagtekening 18 maart 2011 heeft verweerder aan eiser voor het jaar 2008 een aanslag IB/PVV opgelegd, berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 33.464 en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 18.959. Daarbij is bij beschikking € 517 aan heffingsrente in rekening gebracht. Tevens is bij beschikking een vergrijpboete van € 5.687 opgelegd.
Verweerder heeft bij (twee afzonderlijke) uitspraken op bezwaar van 19 augustus 2017 de aanslagen IB/PVV 2007 en 2008 verminderd met € 6.730 (2007) respectievelijk met € 6.287 (2008). Daarbij zijn de beschikkingen heffingsrente verminderd tot € 390 (2007) respectieve-lijk tot € 294 (2008) en zijn de boetebeschikkingen verminderd tot € 1.875 (2007) respectievelijk tot € 2.072 (2008).
Zaaknummer 17/5028 (2009)
Met dagtekening 15 februari 2012 heeft verweerder aan eiser voor het jaar 2009 een aanslag IB/PVV opgelegd, berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 55.352 en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 19.430. Daarbij is bij beschikking € 399 aan heffingsrente in rekening gebracht. Tevens is bij beschikking een vergrijpboete van € 5.829 opgelegd.
Zaaknummer 17/5029 (2010)
Met dagtekening 26 april 2012 heeft verweerder aan eiser voor het jaar 2010 een aanslag IB/PVV opgelegd, berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 56.154 en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 20.315. Daarbij is bij beschikking € 217 aan heffingsrente in rekening gebracht.
Verweerder heeft bij (twee afzonderlijke) uitspraken op bezwaar van 18 augustus 2017 de aanslagen IB/PVV 2009 en 2010 verminderd met € 6.532 (2009) respectievelijk met € 2.798 (2010). Daarbij zijn de beschikkingen heffingsrente verminderd tot € 222 (2009) respectievelijk tot € 121 (2010) en is de boetebeschikking 2009 verminderd tot € 2.069.
Eiser heeft tegen de voornoemde uitspraken op bezwaar bij brief van 8 september 2017, ontvangen door de rechtbank op 11 september 2017, beroep ingesteld.
Verweerder heeft met betrekking tot de procedures die zien op de jaren 2007 tot en met 2010 stukken overgelegd en één verweerschrift ingediend.
Zaaknummer 17/5031 (2012)
Met dagtekening 25 juni 2016 heeft verweerder eiser voor het jaar 2012 een informatiebeschikking genomen. Bij uitspraak op bezwaar van 4 augustus 2017 heeft verweerder de informatiebeschikking gehandhaafd. Eiser heeft hiertegen bij brief van 8 september 2017, ontvangen door de rechtbank op 11 september 2017 beroep ingesteld.
Verweerder heeft met betrekking tot deze procedure stukken overgelegd en een verweerschrift ingediend.
De rechtbank heeft op 24 januari 2019 een nader verweerschrift met bijlagen (bijlage 1 tot en met bijlage 7) ontvangen. Met betrekking tot delen van bijlage 1 heeft verweerder een beroep gedaan op artikel 8:29 van de Algemene wet bestuursrecht (verzoek tot geheimhouding). De rechtbank heeft het verzoek tot geheimhouding toegewezen.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 1 april 2019. Namens eiser zijn verschenen zijn gemachtigde en [A] . Namens verweerder zijn verschenen mr. [gemachtigde] , [C] en [D] .
Overwegingen
1. Eiser is geboren op [1962] en heeft als voornamen [E] . Hij woont aan de [A-straat 1] te [R] - [Z] .
2. In 1994 hebben (ex-)medewerkers van de Kredietbank Luxemburg te Luxemburg (hierna: KB-Lux) gegevens van deze bank ontvreemd. Deze gegevens bestaan uit documenten en afdrukken van microfiches. In 2000 zijn de afdrukken van de microfiches door de Belgische autoriteiten aan het Nederlandse Ministerie van Financiën verstrekt. Vanaf 2001 is vervolgens onder de naam Rekeningenproject onderzoek gedaan naar deze gegevens. Tijdens het onderzoek is vastgesteld dat op de afdrukken van de microfiches een rekening bij de KB-Lux voorkwam met nummer [000] op naam van [H] (hierna: de bankrekening). Daarbij is het saldo van de bankrekening op 31 januari 1994 vermeld.
3. Op grond van de resultaten van het onderzoek zijn (navorderings)aanslagen IB/PVV aan eiser opgelegd over de jaren 1993 tot en met 2004 en navorderingsaanslagen Vermogensbelasting over de jaren 1994 tot en met 2000. Eiser heeft deze aanslagen aangevochten. De rechtbank Arnhem heeft bij uitspraak van 5 april 2012 geoordeeld dat verweerder er in is geslaagd om aannemelijk te maken dat eiser de rekeninghouder is geweest van de bankrekening (ECLI:NL:RBARN:2012:BW3268). Vervolgens heeft het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden bij uitspraak van 17 november 2015 uitspraak op het hoger beroep gedaan (ECLI:NL:GHARL:2015:8747). Ook het Hof heeft aannemelijk geacht dat eiser de houder was van de bankrekening. De Hoge Raad heeft het beroep in cassatie op 12 augustus 2016 ongegrond verklaard.
4. Naast de fiscale procedures heeft er een civiele dwangsomprocedure plaatsgevonden bij de rechtbank Arnhem in eerste aanleg en het Hof in tweede aanleg. De rechtbank heeft op 7 juli 2014 uitspraak gedaan. In deze uitspraak is geoordeeld dat voldoende aannemelijk is geworden dat eiser op 31 januari 1994 over buitenlandse (spaar-)tegoeden beschikte, zodat hij op grond van artikel 47 van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (hierna: AWR) gehouden was om inlichtingen te verstrekken. Eiser is vervolgens veroordeeld om binnen zeven dagen openheid van zaken te geven over de buitenlandse tegoeden met een dwangsom van € 5.000 per dag en een maximale dwangsom van € 500.000. Bij uitspraak van 23 februari 2016 heeft het Hof het vonnis van de rechtbank bekrachtigd.
5. In de door eiser gedane aangiften IB/PVV 2007 tot en met 2010 zijn geen inkomens- en vermogensbestanddelen opgenomen die betrekking hebben op een bankrekening bij de KB-Lux.
Geschil
6. In geschil is of de onderhavige aanslagen en boeten terecht en naar de juiste bedragen aan eiser zijn opgelegd. Het geschil spitst zich toe op de vraag of eiser rekeninghouder is (geweest) bij de KB-Lux. Daarnaast is in geschil of er sprake is van redelijke schattingen. Verder is in geschil of de informatiebeschikking over 2012 terecht is gegeven.
7. Eiser betoogt dat de aanslagen en de boeten ten onrechte zijn opgelegd en dat de informatiebeschikking ten onrechte is gegeven omdat hij nooit een rekening bij de KB-Lux heeft gehad. Verder is geen sprake van redelijke schattingen.
8. Volgens verweerder is eiser rekeninghouder geweest bij de KB-Lux. Verweerder heeft op 13 april 2017 informatie opgevraagd bij de Luxemburgse Belastingdienst. De KB-Lux heeft verweerder vervolgens bij brief van 25 oktober 2017 stukken toegestuurd waaronder een openingsformulier met een kopie van een paspoort, bankafschriften van de bankrekening en een opheffingsverzoek. Volgens verweerder blijkt uit deze stukken dat eiser houder is geweest van de bankrekening zodat de aanslagen terecht zijn opgelegd en dat de informatiebeschikking terecht is gegeven. Ook blijkt daaruit dat de schattingen van eisers vermogen voor de jaren 2007 tot en met 2010 redelijk zijn. De boeten zijn terecht opgelegd omdat er sprake is van een beboetbare gedraging die opzettelijk is begaan. Verweerder heeft de boeten met 20% verminderd vanwege de gehanteerde omkering en verzwaring van de bewijslast en met 20% vanwege de overschrijding van de redelijke termijn.
Beoordeling
Bankrekening
9. KB-Lux heeft bij brief van 25 oktober 2017 documenten aan verweerder toegestuurd. Bij de documenten bevindt zich een aanvraagformulier tot opening van een rekening. Op het formulier is als aanvrager ingevuld [H] , geboren op [1962] te [Q] , wonende aan de [A-straat 1] te [R] , met cliëntnummer [000] . Verder is een nummer van een paspoort ingevuld en is bij het formulier is als bijlage een kopie van een paspoort gevoegd. Bij de ondertekening is handgeschreven “Lux” vermeld. Op de kopie van het paspoort is vermeld: [F] , geboren in [Q] op [1962] . De kopie is gestempeld op 16 december 1992. Bij de documenten bevinden zich verder diverse bankafschriften van een bankrekening met nummer [000] en een verzoek tot opheffing van de rekening met dit nummer dat is ondertekend op 10 maart 2005. Op het opheffingsformulier is als rekeninghouder [H] ingevuld. Ook op dit formulier is handgeschreven vermeld dat het is ondertekend in “Lux”. Op dit formulier is bij “Geïdentificeerd door: .. ” een nummer ingevuld.
10. De gemachtigde heeft tijdens de zitting verklaard dat eiser nooit een bankrekening heeft geopend bij KB-Lux. Desgevraagd heeft de gemachtigde verklaard dat het kopie van het paspoort van het paspoort van eiser zou kunnen zijn, maar dat eiser zijn paspoort nooit gebruikt heeft om een bankrekening bij KB-Lux te openen. Volgens de gemachtigde is het handschrift op de formulieren niet het handschrift van eiser.
11. De rechtbank stelt op grond van de hiervoor opgesomde documenten vast dat eiser van 1992 tot 31 maart 2005 houder is geweest van een bankrekening met nummer [000] bij de KB-Lux. Uit het aanvraagformulier en het bijgevoegde kopie van een paspoort, dat eisers volledige gegevens bevat zoals voorletters, geboortedatum, geboorteplaats en woonplaats, blijkt dat eiser in 1992 de bankrekening heeft geopend op naam van [H] . Verder blijkt uit het opheffingsverzoek dat eiser op 10 maart 2005 de KB-Lux in persoon heeft gevraagd om de bankrekening op te heffen en dat hij daarbij is geïdentificeerd door een medewerker van KB-Lux. In het licht van de onderbouwing door verweerder acht de rechtbank de blote ontkenning en de niet-onderbouwde stelling dat het handschrift op het openingsformulier niet van eiser is, onvoldoende. De beroepsgrond van eiser dat hij nooit een rekening bij KB-Lux heeft gehad, slaagt dus niet.
Redelijke schatting
12. Omdat verweerder indertijd geen concrete gegevens had, heeft hij voor de vaststelling van de aanslagen schattingen gemaakt van eisers vermogen. Bij die schattingen is verweerder er vanuit gegaan dat het saldo van de bankrekening op 31 januari 1994 € 127.281 bedroeg en dat dit vermogen nadien niet uit het vermogen van eiser is verdwenen. Verweerder heeft eisers vermogen in de jaren 2007 tot en met 2010 berekend waarvan hij van voormeld bedrag is uitgegaan dat is vermeerderd met een geschat rendement.
13. De rechtbank heeft hiervoor onder punt 11 vastgesteld dat eiser de houder was van de bankrekening. In 2005 is van deze rekening in totaal een bedrag van € 366.841 opgenomen. Nu eiser niet heeft gesteld dat het totaal in 2005 opgenomen bedrag uit zijn vermogen is verdwenen, gaat de rechtbank er van uit dat dit bedrag ook in de jaren 2007 tot en met 2010 tot zijn vermogen heeft behoord. Dat de rechtbank van dit zogenaamde rechtsvermoeden uit mag gaan, volgt uit arresten van de Hoge Raad van 28 juni 2013 en 27 september 2013 (ECLI:NL:HR:2013:63 en ECLI:NL:HR:2013:713).
14. Omdat tijdens de beroepsprocedure is gebleken dat het in 2005 totaal opgenomen bedrag hoger is dan verweerders schattingen van eisers vermogen in de jaren 2007 tot en met 2010 èn eiser niet gesteld heeft dat hij dit vermogen (deels) niet meer bezit, kan de rechtbank niet anders oordelen dan dat de indertijd gemaakte schattingen redelijk zijn. De beroepsgrond dat verweerder geen redelijke schattingen heeft gemaakt, slaagt niet.
Boeten
15. Verweerder heeft eiser op 16 maart 2010, 30 december 2010 en 9 januari 2012 op de hoogte gesteld van de voorgenomen besluiten om hem over 2007, 2008 en 2009 vergrijpboeten op te leggen. Volgens verweerder heeft eiser opzettelijk geen aangifte gedaan van zijn vermogen bij KB-Lux. Bij de vaststellingen van de boeten heeft verweerder als strafverzwarend aangemerkt dat eiser op listige wijze zijn vermogen had ondergebracht bij een bank in een land met een bankgeheim en dat er sprake was van omvangrijke bedragen aan aanvankelijk te weinig geheven belasting. Verweerder heeft de boeten daarom bepaald op 100% van de terzake verschuldigde belasting op grond van het toen geldende Besluit Bestuurlijke Boeten Belastingdienst (BBBB).
16. Bij de uitspraken op bezwaar heeft verweerder de boeten om diverse redenen verlaagd. In de eerste plaats heeft verweerder de boetegrondslagen lager vastgesteld omdat de schattingen van de verschuldigde belasting lager uitvielen. Verder heeft verweerder de boeten gematigd met 20% omdat eiser bewijs moest leveren van zijn standpunt dat de schattingen verkeerd waren. Tot slot heeft verweerder de boeten verlaagd met 20% vanwege overschrijdingen van de redelijke termijn. Verweerder heeft de boeten zo vastgesteld op 64% van de boetegrondslag.
17. De stukken van KB-Lux, die verweerder in 2017 in zijn bezit heeft gekregen, leveren het bewijs op dat eiser in 2005 heeft beschikt over een aanzienlijk vermogen. Ook bij de beoordeling van de bestuurlijke boeten gaat de rechtbank er vanuit dat eiser ook in de jaren daarna nog heeft beschikt over dit vermogen. Het bewijs van eisers vermogen in 2005 levert namelijk zo een krachtig vermoeden op dat eiser ook in de jaren daarna over vermogen heeft beschikt, dat van eiser verlangd mag worden dat vermoeden te ontzenuwen. Eiser had stukken kunnen laten zien waaruit blijkt dat en waaraan hij het opgenomen banktegoed heeft besteed. Eiser heeft zulke stukken echter niet overgelegd maar blijft ontkennen dat hij een rekening heeft gehad bij KB-Lux. In zo een geval kunnen de boeten worden gebaseerd op een vermoeden. De rechtbank verwijst voor dit oordeel naar de eerder in deze uitspraak aangehaalde arresten van de Hoge Raad. Nu eiser in zijn aangiften over de jaren 2007 tot en met 2009 zijn vermogen niet heeft aangegeven, is sprake van beboetbare feiten.
18. De rechtbank is van oordeel dat eiser opzettelijk heeft nagelaten om aangiften te doen van inkomsten uit sparen en beleggen nu eiser een bankrekening heeft aangehouden in een land met een bankgeheim en het - ook indertijd - algemeen bekend mag worden verondersteld dat banktegoeden waren onderworpen aan de heffing van inkomstenbelasting en daarom aangegeven moesten worden om de inkomsten uit sparen en beleggen te bepalen.
19. De rechtbank is vervolgens van oordeel dat de boeten (van 64% van de boetegrondslagen) passend en geboden zijn. Gelet op de listige wijze waarop eiser opzettelijk het vermogen buiten het zicht van de fiscus heeft gehouden als gevolg waarvan aanzienlijk te weinig belasting zou kunnen worden geheven, acht de rechtbank een boete van 100% van de boetegrondslag als uitgangspunt passend en geboden.
Met de verlaging van de boeten tot 80% van de grondslag, acht de rechtbank de overschrijdingen van de redelijke termijn met zeven jaar ruim voldoende verdisconteerd in de straftoemetingen. De rechtbank verwijst hiervoor naar een uitspraak van het Gerechtshof Amsterdam van 11 februari 2016 (ECLI:NL:GRAMS:2016:1032). Dat het verzwegen vermogen is geschat levert voor de boetevaststellingen geen strafverminderende omstandigheid op omdat in beroep is gebleken dat de schattingen alle in het voordeel van eiser zijn geweest. Immers is vastgesteld dat eisers vermogen hoger moet zijn geweest dan de schattingen van het verzwegen vermogen in de jaren 2007 tot en met 2009. Vanwege het verbod van reformatio in peius zal de rechtbank hieraan geen conclusies verbinden. Van overige strafverminderende omstandigheden is niet gebleken.
Informatiebeschikking 20. Bij brief van 3 maart 2016 heeft verweerder aan eiser verzocht om gegevens te verstrekken die nodig zijn voor de vaststelling van de IB/PVV voor het jaar 2012. In de brief heeft verweerder vermeld dat verweerder het vermoeden heeft dat eiser op 31 januari 1994 een bankrekening aanhoudt bij KB-LUX met rekeningnummer [000] met een saldo van € 127.281. Verder heeft verweerder eiser verzocht om de volgende vragen te beantwoorden:1. Is deze bankrekening in 2012 nog steeds door u aangehouden?2. Zo ja, wat was het saldo, inclusief de onderliggende sub- en beleggingsrekeningen op 1 januari 2012?3. Zo nee, waar wordt het eerder op de KBL-rekening gestalde vermogen in 2012 aangehouden?4. Wat was het saldo van die andere rekeningen op 1 januari 2012?5. Indien niet langer vermogen in het buitenland wordt aangehouden, wanneer en op welke binnenlandse rekening is dit vermogen gestort of wanneer en waarvoor is het aangewend?6. Ik verzoek u de bescheiden met betrekking tot de buitenlandse rekening(en) (in kopie) voor 2012 te overleggen.”.
21. Eiser heeft bij brief van 15 maart 2016 aan verweerder bericht dat hij nooit een bankrekening bij KB-Lux heeft aangehouden, dat hij geen bankafschriften kan overleggen van een rekening die hij niet had en dat hij geen zinnig antwoord kan geven op de vragen 3 en 5.
22. Met dagtekening 25 juni 2016 heeft verweerder aan eiser de informatiebeschikking over 2012 gezonden. Daarin heeft hij de vragen die op 3 maart 2016 zijn gesteld herhaald en heeft hij vermeld dat eiser niet aan de verplichtingen van artikel 47 en 49 van de AWR heeft voldaan.
23. De rechtbank is van oordeel dat verweerder zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat de gevraagde gegevens en inlichtingen van belang zouden kunnen zijn voor de belastingverplichting van eiser voor 2012. Verweerder heeft aan de afdrukken van de microfiches en het identificatieonderzoek terecht het vermoeden ontleend dat eiser in 1994 houder was van een bankrekening bij KB-Lux. Verder heeft verweerder in redelijkheid kunnen vermoeden dat eiser in de jaren na 1994 nog de beschikking had over dat vermogen. Dat verweerder niet heeft onderzocht of er buitenlandse belastingplichtigen zijn met de naam [H] doet, wat daar verder ook van zij, niet aan dat oordeel af. Immers is voor het nemen van een informatiebeschikking voldoende dat verweerder een redelijk vermoeden had dat eiser in 2012 de beschikking had over aanzienlijk vermogen.
Dat was voldoende om gebruik te maken van de bevoegdheid ex artikel 47 van de AWR en, bij niet-nakoming van de daaruit voortvloeiende verplichtingen, voor het geven van de informatiebeschikking.
24. Wat er ook zij van eisers betoog dat de in 2017 verkregen informatie over de bankrekening bij de KB-Lux onrechtmatig is verkregen, doet die informatie niet af aan eisers verplichting om inlichtingen te verstrekken die voor de belastingheffing over 2012 van belang kunnen zijn. Eisers beroepsgrond dat de in 2017 verkregen informatie onrechtmatig zou zijn verkregen, slaagt dan ook niet.
25. Gelet op het vorenstaande heeft verweerder de informatiebeschikking terecht genomen. Verweerder heeft de hiervoor opgesomde vragen alle in redelijkheid kunnen stellen op het moment van het nemen van de informatiebeschikking. Het beroep is dan ook ongegrond.
26. Nu uit de in 2017 verkregen informatie van KB-Lux is gebleken dat eiser de bankrekening in maart 2005 heeft opgeheven, hoeft eiser de vragen 1 en 2 niet meer te beantwoorden. De vragen 3 tot en met 6 behoeven evenwel nog steeds beantwoording. Eiser heeft deze vragen niet beantwoord en heeft dus niet voldaan aan de op hem rustende informatieverplichting. Volgens verweerder moeten banken gedurende 20 jaar bankafschriften bewaren zodat eiser die alsnog kan opvragen om die aan verweerder af te geven. De rechtbank ziet in deze onweersproken stelling aanleiding om eiser een nieuwe termijn te stellen om de vragen 3 tot en met 6 alsnog te beantwoorden. De rechtbank stelt deze termijn, op grond van artikel 27e van de AWR, op zes weken waarbij de termijn aanvangt vanaf de dag na die waarop deze uitspraak onherroepelijk is geworden.
27. Gelet op het voorgaande zullen de beroepen ongegrond worden verklaard.
28. Nu eiser geen afzonderlijke beroepsgronden tegen de in rekening gebrachte heffingsrente heeft aangevoerd, dienen ook de beroepen inzake de beschikkingen heffingsrente ongegrond te worden verklaard.
29. Gelet op het voorgaande dienen de beroepen ongegrond te worden verklaard.
30. De rechtbank ziet geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.
Beslissing
De rechtbank:
- -
-
verklaart de beroepen ongegrond;
- -
-
stelt eiser een termijn van zes weken, gerekend vanaf de dag na die waarop deze uitspraak onherroepelijk is geworden, om alsnog de in de informatiebeschikking gestelde vragen 3 tot en met 6 te beantwoorden en de daarin verzochte informatie te verstrekken.
Deze uitspraak is gedaan door mr. B.J. Zippelius, voorzitter, mr. J.J.J. Engel en mr. A.P. Vaatstra, rechters, in tegenwoordigheid van mr. R. Coolen, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op: 29 april 2019 |
||
griffier |
voorzitter |
|
Afschrift verzonden aan partijen op: |
||
Rechtsmiddel Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de verzenddatum hoger beroep instellen bij het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden (belastingkamer), Postbus 9030, 6800 EM Arnhem. Bij het instellen van hoger beroep dient het volgende in acht te worden genomen: 1 - bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd;2 - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden: a. de naam en het adres van de indiener; b. een dagtekening; c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het hoger beroep is ingesteld; d. de gronden van het hoger beroep. |