Home

Rechtbank Gelderland, 05-06-2019, ECLI:NL:RBGEL:2019:2494, AWB - 17 _ 4554 AWB 17 - 4970

Rechtbank Gelderland, 05-06-2019, ECLI:NL:RBGEL:2019:2494, AWB - 17 _ 4554 AWB 17 - 4970

Gegevens

Instantie
Rechtbank Gelderland
Datum uitspraak
5 juni 2019
Datum publicatie
13 juni 2019
Annotator
ECLI
ECLI:NL:RBGEL:2019:2494
Zaaknummer
AWB - 17 _ 4554 AWB 17 - 4970

Inhoudsindicatie

Bankrekening bij UBS bank. Informatiebeschikking en navordering.

Bij de beoordeling van de beroepsgrond stelt de rechtbank voorop dat voor de vraag of sprake is van een nieuw feit dat navordering mogelijk maakt met toepassing van de verlengde navorderingstermijn, zoals bedoeld in artikel 16, vierde lid, van de AWR, de normale regels van stelplicht en bewijslast gelden. De rechtbank verwijst hiervoor naar een arrest van de Hoge Raad van 16 maart 2018 (ECLI:NL:HR:2018:359). Dit betekent dat verweerder aannemelijk moet maken dat eiser al in 2004 houder was van een bankrekening bij UBS. Dat de informatiebeschikking onherroepelijk is geworden brengt niet mee dat de bewijslast is omgekeerd voor het antwoord op de vraag of eiser een rekening heeft gehad in 2004. De omkering en verzwaring van de bewijslast als gevolg van de onherroepelijk geworden informatiebeschikking zien immers uitsluitend op de vaststelling van de hoogte van de verschuldigde belasting, en niet op de vraag of sprake is van een nieuw feit. De rechtbank is vervolgens van oordeel dat verweerder niet aannemelijk heeft gemaakt dat eiser in 2004 houder was van een bankrekening bij UBS. Weliswaar blijkt uit de renseignering dat eiser in 2013 en 2014 een bankrekening heeft gehad bij UBS, maar dit blijkt niet voor 2004. Verweerder heeft niet onderbouwd dat eiser al in 2004 houder was van een bankrekening bij UBS. Dat alle 148 personen die openheid van zaken hebben gegeven, al in 2004 rekeninghouder waren bij UBS, is onvoldoende om aan te nemen dat dat ook voor eiser geldt. Die vaststelling sluit namelijk niet uit dat eiser na 2004 een bankrekening heeft geopend bij UBS. De verwijzingen van verweerder naar arresten van de Hoge Raad van 30 maart 2012 (ECLI:NL:HR:2012:BW0188) en 15 april 2011 (ECLI:2011:BN6324) maken het oordeel niet anders. Die arresten gaan over gevallen waarin vaststond dat de belanghebbende een bankrekening had in het jaar waarover werd nagevorderd. De Hoge Raad achtte vervolgens een modelmatige berekening van de hoogte van de verzwegen saldi en inkomsten van zogenaamde weigeraars en geïdentificeerde ontkenners toelaatbaar. Het geval van eiser is anders aangezien niet is vast komen te staan dat hij al in 2004 houder was van een bankrekening bij UBS.

Uitspraak

Zittingsplaats Arnhem

Belastingrecht

zaaknummers: AWB 17/4554 en 17/4970

in de zaken tussen

en

Procesverloop

Verweerder heeft eiser bij beschikking van 25 oktober 2016 verzocht om over de jaren 2003 tot en met 2014 informatie over buitenlands vermogen te verstrekken (de informatiebeschikking).

Verweerder heeft op 30 januari 2017 aan eiser voor het jaar 2004 een navorderingsaanslag inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen (IB/PVV) opgelegd, berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 20.324 en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 4.156. Tevens is bij beschikking € 564 aan heffingsrente in rekening gebracht.

Eiser heeft bij brief van 28 februari 2017 bezwaar gemaakt tegen de informatiebeschikking en de navorderingsaanslag IB/PVV voor het jaar 2004.

Verweerder heeft bij uitspraak op bezwaar van 19 juli 2017 het bezwaar tegen de informatiebeschikking niet-ontvankelijk verklaard. Eiser heeft daartegen beroep ingesteld.

Verweerder heeft bij uitspraak op bezwaar van 7 september 2017 de navorderingsaanslag en de beschikking heffingsrente gehandhaafd. Eiser heeft daartegen beroep ingesteld.

Verweerder heeft de op de zaken betrekking hebbende stukken overgelegd en een verweerschrift ingediend. Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 12 april 2019. Eiser is verschenen. Namens verweerder zijn verschenen mr. [gemachtigde] en[A] .

Overwegingen

1. Op 23 juli 2015 heeft de Belastingdienst in een groepsverzoek informatie opgevraagd bij de Zwitserse Belastingdienst over rekeninghouders bij de Zwitserse UBS-bank (UBS). De Zwitserse Belastingdienst heeft op 22 september 2015 in het Bundesblatt een officiële aankondiging over het informatieverzoek gepubliceerd. Het Zwitserse Bundesgericht heeft op 12 september 2016 bepaald dat Zwitserland de gevraagde informatie met Nederland mocht delen. Verweerder heeft in december 2016 een usb-stick ontvangen van UBS met daarop gegevens van bankrekeninghouders.

2. Op een van de bestanden op de usb-stick is bij een rekeninghouder de naam [B] vermeld.

3. Eiser heeft in zijn aangifte IB/PVV voor 2004 geen melding gemaakt van een bankrekening bij UBS. Verweerder heeft een aanslag IB/PVV voor 2004 vastgesteld overeenkomstig de aangifte.

4. Verweerder heeft eiser bij brief van 18 februari 2016 bericht dat hem uit onderzoek is gebleken dat eiser houder is of is geweest van een bij UBS aangehouden bankrekening met nummer [000] . Hij heeft eiser gevraagd om de gegevens en inlichtingen te verstrekken die in de bijlage “Verklaring vermogen in het buitenland” zijn opgesomd. Verweerder heeft eiser daarbij onder meer gewezen op artikel 47, eerste lid, onderdeel a, en artikel 49 van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (AWR).

5. Eiser heeft verweerder bij brief van 23 februari 2016 bericht dat hij niet bekend is met deze bankrekening en dat hij de gevraagde informatie niet kan verstrekken.

6. Op 19 juli 2016 is eiser telefonisch verzocht om de informatie te verstrekken. Omdat de informatie nadien niet is verstrekt, heeft verweerder de informatiebeschikking genomen.

Geschil

7. In geschil is of het bezwaar tegen de informatiebeschikking terecht niet-ontvankelijk is verklaard en of de navorderingsaanslag IB/PVV 2004 terecht is opgelegd. Meer in het bijzonder is in het geschil of eiser in 2004 houder was van een bankrekening bij UBS.

8. Eiser betoogt dat de navorderingsaanslag ten onrechte is opgelegd omdat hij nooit een rekening bij UBS heeft gehad.

9. Volgens verweerder blijkt uit de gegevens op de usb-stick van UBS dat eiser rekeninghouder is geweest bij UBS. Volgens verweerder is sprake van een nieuw feit dat ook navordering over 2004 rechtvaardigt. Eiser heeft namelijk bij de aangifte voor het jaar 2004 geen melding gemaakt van een banktegoed bij UBS. Nu alsnog bekend is geworden dat eiser wel een bankrekening had bij UBS, was verweerder bevoegd, met toepassing van de verlengde navorderingstermijn, om tot navordering over te gaan. Omdat de informatiebeschikking onherroepelijk is geworden, is de bewijslast omgekeerd en moet eiser aantonen dat de navorderingsaanslag onjuist is.

Beoordeling van het geschil

Informatiebeschikking

10. Tussen partijen is niet in geschil, en ook de rechtbank stelt vast, dat eiser niet binnen de bezwaartermijn van zes weken bezwaar heeft gemaakt tegen de informatiebeschikking en dat de termijnoverschrijding niet verschoonbaar is.

11. Dat betekent dat verweerder het bezwaar van eiser tegen de informatiebeschikking terecht niet-ontvankelijk heeft verklaard. Het beroep tegen de uitspraak op bezwaar van 19 juli 2017 is dan ook ongegrond.

Navorderingsaanslag IB/PVV voor het jaar 2004

12. Volgens verweerder is sprake van een nieuw feit dat de navordering rechtvaardigt. Op een van de bestanden op de usb-stick is de naam van [B] vermeld, geboren op [1958] en met burgerservicenummer [001] , met het adres [A-straat 1] , te [Q] . Uit het bestand blijkt dat deze persoon in 2013 en 2014 een bankrekening heeft gehad bij UBS met nummer [000] . Er komt maar één persoon in Nederland voor met deze namen en geboortedatum en dat is eiser. Dat blijkt uit het op het Gemeentelijke Basisadministratie gebaseerde bestand (BVR) bij de Belastingdienst. Het in het bestand vermelde adres is ook naar eiser te herleiden aangezien de woning op dat adres eigendom is van eiser. Eiser heeft bij de aangifte IB/PVV voor het jaar 2004 geen melding gemaakt van een banktegoed bij UBS. Nu alsnog bekend is geworden dat eiser toen rekeninghouder was bij UBS, is verweerder bevoegd om, met toepassing van de verlengde navorderingstermijn, tot navordering over te gaan. Omdat de informatiebeschikking onherroepelijk is geworden, is de bewijslast omgekeerd en moet eiser aannemelijk maken dat de navorderingsaanslag onjuist is.

13. Desgevraagd heeft verweerder tijdens de zitting aanvullend toegelicht dat op basis van een analyse is geconcludeerd dat eiser, niet alleen in 2013 en 2014, maar ook al in 2004 houder was van een bankrekening bij UBS. De renseignering van UBS bevat 480 bestanden met gegevens van Nederlandse rekeninghouders en hun banktegoeden in de jaren 2013 en 2014. Verweerder heeft deze rekeninghouders aangeschreven waarna 148 personen openheid van zaken hebben gegeven over hun vermogen op de rekening bij UBS. Verweerder heeft op basis van de verkregen informatie vastgesteld dat alle 148 personen al in 2003 en 2004 rekeninghouder waren bij UBS. Op grond van deze vaststelling heeft verweerder geconcludeerd dat ook eiser in 2004 rekeninghouder was bij UBS.

14. Bij de beoordeling van de beroepsgrond stelt de rechtbank voorop dat voor de vraag of sprake is van een nieuw feit dat navordering mogelijk maakt met toepassing van de verlengde navorderingstermijn, zoals bedoeld in artikel 16, vierde lid, van de AWR, de normale regels van stelplicht en bewijslast gelden. De rechtbank verwijst hiervoor naar een arrest van de Hoge Raad van 16 maart 2018 (ECLI:NL:HR:2018:359). Dit betekent dat verweerder aannemelijk moet maken dat eiser al in 2004 houder was van een bankrekening bij UBS.

15. Dat de informatiebeschikking onherroepelijk is geworden brengt dus niet mee dat de bewijslast is omgekeerd voor het antwoord op de vraag of eiser een rekening heeft gehad in 2004. De omkering en verzwaring van de bewijslast als gevolg van de onherroepelijk geworden informatiebeschikking zien immers uitsluitend op de vaststelling van de hoogte van de verschuldigde belasting, en niet op de vraag of sprake is van een nieuw feit.

16. De rechtbank is vervolgens van oordeel dat verweerder niet aannemelijk heeft gemaakt dat eiser in 2004 houder was van een bankrekening bij UBS. Weliswaar blijkt uit de renseignering dat eiser in 2013 en 2014 een bankrekening heeft gehad bij UBS, maar dit blijkt niet voor 2004. Verweerder heeft niet onderbouwd dat eiser al in 2004 houder was van een bankrekening bij UBS. Dat alle 148 personen die openheid van zaken hebben gegeven, al in 2004 rekeninghouder waren bij UBS, is onvoldoende om aan te nemen dat dat ook voor eiser geldt. Die vaststelling sluit namelijk niet uit dat eiser na 2004 een bankrekening heeft geopend bij UBS.

17. De verwijzingen van verweerder naar arresten van de Hoge Raad van 30 maart 2012 (ECLI:NL:HR:2012:BW0188) en 15 april 2011 (ECLI:NL:HR:2011:BN6324) maken het oordeel niet anders. Die arresten gaan over gevallen waarin vaststond dat de belanghebbende een bankrekening had in het jaar waarover werd nagevorderd. De Hoge Raad achtte vervolgens een modelmatige berekening van de hoogte van de verzwegen saldi en inkomsten van zogenaamde weigeraars en geïdentificeerde ontkenners toelaatbaar. Het geval van eiser is anders aangezien niet is vast komen te staan dat hij al in 2004 houder was van een bankrekening bij UBS.

18. Gelet op het voorgaande is het beroep tegen de uitspraak op bezwaar van

7 september 2017 gegrond. De rechtbank vernietigt deze uitspraak op bezwaar, de navorderingsaanslag van 30 januari 2017 en de beschikking heffingsrente.

19. Eiser heeft verzocht om verweerder te veroordelen in de proceskosten te vergoeden. Dat eiser proceskosten heeft gemaakt is niet onderbouwd. De rechtbank zal het verzoek daarom afwijzen.

Beslissing

De rechtbank:

-

verklaart het beroep tegen de uitspraak op bezwaar van 19 juli 2017 ongegrond;

-

verklaart het beroep tegen de uitspraak op bezwaar van 7 september 2017 gegrond;

-

vernietigt de uitspraak op bezwaar van 7 september 2017;

-

vernietigt de navorderingsaanslag IB/PVV voor het jaar 2004;

-

vernietigt de beschikking heffingsrente;

-

draagt verweerder op om het griffierecht van € 46 aan eiser te vergoeden.

Deze uitspraak is gedaan door mr. B.J. Zippelius, voorzitter, mr. J.M.W. van de Sande en mr. J.J. Westerbaan, rechters, in tegenwoordigheid van mr. M.M.A. Arts, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op: 5 juni 2019

griffier

voorzitter

Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de verzenddatum hoger beroep instellen bij het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden (belastingkamer), Postbus 9030, 6800 EM Arnhem.

Bij het instellen van hoger beroep dient het volgende in acht te worden genomen:

1 - bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd;2 - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden: a. de naam en het adres van de indiener;

b. een dagtekening;

c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het hoger beroep is ingesteld;

d. de gronden van het hoger beroep.