Hoge Raad, 16-03-2018, ECLI:NL:HR:2018:359, 16/06097
Hoge Raad, 16-03-2018, ECLI:NL:HR:2018:359, 16/06097
Gegevens
- Instantie
- Hoge Raad
- Datum uitspraak
- 16 maart 2018
- Datum publicatie
- 16 maart 2018
- ECLI
- ECLI:NL:HR:2018:359
- Formele relaties
- Conclusie: ECLI:NL:PHR:2017:645, Gevolgd
- In sprongcassatie op: ECLI:NL:RBNHO:2016:9127, Bekrachtiging/bevestiging
- Zaaknummer
- 16/06097
Inhoudsindicatie
Inkomstenbelasting. Art. 16, lid 4, art. 25, lid 3, en art. 27e, lid 1 AWR. Geen omkering van de bewijslast met betrekking tot de vraag of de verlengde navorderingstermijn van toepassing is. Deze termijn is niet van toepassing als in Nederland opgekomen inkomen naderhand op een buitenlandse bankrekening wordt gestort.
Uitspraak
16 maart 2018
nr. 16/06097
Arrest
gewezen op het beroep in cassatie van de Staatssecretaris van Financiën tegen de uitspraak van de Rechtbank Noord-Holland van 10 november 2016, nrs. HAA 15/2628, 15/2629 en 15/2630 betreffende de aan wijlen [X], gewoond hebbende te [Z] (hierna: erflater), over de jaren 2004, 2006 en 2007 opgelegde navorderingsaanslagen in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen en de daarbij gegeven beschikkingen inzake heffingsrente. De uitspraak van de Rechtbank is aan dit arrest gehecht.
1 Geding in cassatie
De Staatssecretaris heeft tegen de uitspraak van de Rechtbank beroep in cassatie ingesteld.
Erflater heeft een verweerschrift ingediend. Hij heeft tevens voorwaardelijk incidenteel beroep in cassatie ingesteld.
Het beroepschrift in cassatie en het geschrift waarbij incidenteel beroep in cassatie is ingesteld, zijn aan dit arrest gehecht en maken daarvan deel uit.
De Staatssecretaris heeft in het principale beroep in cassatie een conclusie van repliek ingediend en heeft schriftelijk zijn zienswijze omtrent het voorwaardelijke incidenteel beroep naar voren gebracht.
Erflater heeft in het principale beroep in cassatie een conclusie van dupliek ingediend.
De Advocaat-Generaal R.L.H. IJzerman heeft op 28 juni 2017 geconcludeerd tot ongegrondverklaring van het principale beroep in cassatie en tot het buiten behandeling laten van het incidenteel beroep in cassatie (ECLI:NL:PHR:2017:645).
Zowel door de erven van erflater als door de Staatssecretaris is schriftelijk op de conclusie gereageerd.
2 Uitgangspunten in cassatie
Erflater was ondernemer en had een interieurwinkel. De onderneming werd gedreven vanuit een winkelpand in Nederland en was geopend van donderdag tot en met zaterdag. Daarnaast stond erflater van maandag tot en met zaterdag op diverse markten in Nederland. Dit waren vaste standplaatsen. Erflater beschikte over opslagruimte in Nederland. In zijn aangiften voor de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen voor de onderhavige jaren heeft erflater winst uit onderneming aangegeven.
Erflater heeft in 2014 met toepassing van de inkeerregeling aan de Belastingdienst gemeld twee bankrekeningen aan te houden bij BNP Paribas te Luxemburg. De rekeningen zijn geopend op 22 september 1989 en 5 maart 2001.
Op 26 juli 2004 heeft erflater een bedrag van € 49.950, op 28 februari 2006 een bedrag van € 150.000 en op 26 februari 2007 een bedrag van € 170.000 op zijn buitenlandse bankrekeningen gestort (hierna: de stortingen). In 2014 heeft hij met de Inspecteur een vaststellingsovereenkomst gesloten, waarin onder meer is vastgesteld dat de stortingen “inkomsten uit onderneming zijn”.
Het vermogen op de Luxemburgse rekeningen en de inkomsten daaruit heeft erflater, totdat hij is ingekeerd, niet vermeld in zijn aangiften voor de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen. Ook heeft hij de bedragen waaruit de stortingen afkomstig zijn, niet begrepen in de winst die is aangegeven in enige aangifte voor de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen.
De aan erflater opgelegde aanslagen in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen voor de jaren 2004, 2006 en 2007 zijn overeenkomstig de desbetreffende aangiften opgelegd.
De onderhavige navorderingsaanslagen zijn opgelegd ter zake van (a) het inkomen uit sparen en beleggen (box 3) met betrekking tot de saldi op de hiervoor in 2.2 bedoelde bankrekeningen, en (b) de als inkomen uit werk en woning (box 1) aangemerkte bedragen waaruit de stortingen afkomstig zijn.
Voor de Rechtbank was, voor zover in cassatie van belang, in geschil of de Inspecteur terecht heeft nagevorderd met betrekking tot de laatstbedoelde bedragen. Meer in het bijzonder hield partijen verdeeld of de verlengde navorderingstermijn als bedoeld in artikel 16, lid 4, AWR daarop van toepassing is.
De Rechtbank heeft geoordeeld dat het inkomen uit sparen en beleggen voor de onderhavige jaren terecht is gecorrigeerd en heeft daaraan de slotsom verbonden dat voor de jaren waarop het geschil betrekking heeft, niet de vereiste aangiften zijn gedaan. Zij heeft daaraan met betrekking tot de stortingen de gevolgtrekking verbonden dat het op de weg van erflater ligt om overtuigend aan te tonen dat deze bedragen niet zijn terug te voeren op in het buitenland opgekomen winst uit zijn onderneming. Naar het oordeel van de Rechtbank heeft erflater niet aan die – omgekeerde en verzwaarde – bewijslast voldaan.
De Rechtbank heeft het beroep van erflater niettemin gegrond verklaard en het in de navorderingsaanslagen in aanmerking genomen belastbare inkomen uit werk en woning verminderd tot de aangegeven bedragen. Zij heeft aan die beslissing ten grondslag gelegd dat de navorderingsaanslagen niet berusten op een redelijke schatting. De Inspecteur had weliswaar naar voren gebracht dat hij het mogelijk achtte dat erflater ook bedrijfsactiviteiten in het buitenland verrichtte en daar een deel van zijn inkomsten genereerde, maar naar het oordeel van de Rechtbank kon de Inspecteur in de gegeven omstandigheden niet in redelijkheid daarvan uitgaan.
3 Beoordeling van het in het principale beroep voorgestelde middel
Volgens het middel heeft de Rechtbank met betrekking tot het verzwegen inkomen uit werk en woning dat op de buitenlandse bankrekeningen is gestort, ten onrechte geoordeeld dat geen sprake is van een in het buitenland opgekomen dan wel in het buitenland aangehouden voorwerp van de belasting en dat daarom daarop de verlengde navorderingstermijn niet kan worden toegepast.
Bij de beoordeling van het middel wordt het volgende vooropgesteld. De omkering en de verzwaring van de bewijslast, die plaatsvinden indien niet de vereiste aangifte is gedaan, zijn bedoeld om tegemoet te komen aan bewijsproblemen die de inspecteur ondervindt indien hij van de belastingplichtige geen opgave krijgt die hem in staat stelt de verschuldigde belasting en de grondslag daarvoor vast te stellen. In het licht daarvan hebben de omkering en de verzwaring van de bewijslast in een zodanig geval geen betrekking op de vraag of de inspecteur, gelet op de in artikel 16 AWR neergelegde voorwaarden, bevoegd is om na te vorderen. De voor beantwoording van die vraag relevante feiten dienen aan de hand van de normale regels van stelplicht en bewijslast te worden vastgesteld. Dit geldt – anders dan de Rechtbank heeft geoordeeld – evenzeer voor de vraag of navordering mogelijk is met toepassing van de verlengde navorderingstermijn van artikel 16, lid 4, AWR. Een andersluidende opvatting zou ook onvoldoende recht doen aan de in artikel 16 AWR vervatte waarborgen van rechtszekerheid.
In dit geval, waarin de Inspecteur slechts kon navorderen met toepassing van de verlengde navorderingstermijn van artikel 16, lid 4, AWR, diende hij dan ook feiten te stellen en bij betwisting aannemelijk te maken die meebrengen dat de stortingen afkomstig waren uit winst van erflater die in het buitenland is opgekomen.
In het hiervoor in 2.9 weergegeven oordeel van de Rechtbank ligt het – in cassatie niet bestreden – oordeel besloten dat de Inspecteur niet aannemelijk heeft gemaakt dat de verwerving en ontvangst door erflater van de bedragen waaruit de stortingen afkomstig zijn, enig aanknopingspunt hadden met een ander land dan Nederland. In een zodanig geval kan niet worden gezegd dat die winstbestanddelen zijn opgekomen in het buitenland in de zin van artikel 16, lid 4, AWR. Dit wordt niet anders indien deze bedragen naderhand buiten het zicht van de Nederlandse belastingdienst op een buitenlandse bankrekening worden gestort. Het tijdsverloop tussen de ontvangst van die bedragen en de storting ervan op de buitenlandse bankrekeningen is in dit verband niet van belang (zie het heden door de Hoge Raad gewezen arrest in de zaak met nummer 17/01663, ECLI:NL:HR:2018:303).
Uit het voorgaande volgt dat de Rechtbank terecht de door de Inspecteur bij de navorderingsaanslag gehanteerde correctie van het inkomen uit werk en woning ongedaan heeft gemaakt, wat er zij van de gronden waarop de Rechtbank die beslissing heeft gebaseerd. Het middel faalt daarom.