Rechtbank Gelderland, 11-06-2019, ECLI:NL:RBGEL:2019:2579, AWB - 18 _ 2987
Rechtbank Gelderland, 11-06-2019, ECLI:NL:RBGEL:2019:2579, AWB - 18 _ 2987
Gegevens
- Instantie
- Rechtbank Gelderland
- Datum uitspraak
- 11 juni 2019
- Datum publicatie
- 13 juni 2019
- ECLI
- ECLI:NL:RBGEL:2019:2579
- Zaaknummer
- AWB - 18 _ 2987
Inhoudsindicatie
Inkomen uit aanmerkelijk belang. Aandelenverkoop vader-zoon. Verweerder heeft niet aannemelijk gemaakt dat de tegenprestatie is bedongen bij een niet onder normale omstandigheden gesloten overeenkomst als bedoeld in artikel 4.22 Wet IB. Bij de verkoop gevolgde handelswijze zou bij een verkoop aan een derde ook zijn gevolgd.
Uitspraak
Zittingsplaats Arnhem
Belastingrecht
zaaknummer: AWB 18/2987
in de zaak tussen
(gemachtigde: mr. [gemachtigde] ),
en
Procesverloop
Verweerder heeft aan eiseres voor het jaar 2013 een aanslag (aanslagnummer [000] .H.36.01) inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen (hierna: IB/PVV) opgelegd, berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 4.500, een belastbaar inkomen uit aanmerkelijk belang van € 113.692 en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 1.550. Tevens is bij beschikking € 4.127 aan belastingrente in rekening gebracht.
Verweerder heeft bij uitspraak op bezwaar van 20 april 2018 de aanslag en de beschikking belastingrente gehandhaafd.
Eiseres heeft daartegen bij brief van 29 mei 2018, ontvangen door de rechtbank op 30 mei 2018, beroep ingesteld.
Verweerder heeft de op de zaak betrekking hebbende stukken overgelegd en een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 17 mei 2019.
Namens eiseres is de gemachtigde verschenen. Namens verweerder is verschenen [gemachtigde] .
Overwegingen
Feiten
1. Eiseres heeft in haar aangifte IB/PVV 2013 een verzamelinkomen aangegeven van negatief € 163.790 bestaande uit inkomen uit werk en woning van € 4.500, inkomen uit aanmerkelijk belang van negatief € 169.840 en inkomen uit sparen en beleggen van € 1.550.
2. De echtgenoot van eiseres levert op [2013] al zijn aandelen in [A] BV voor € 100.000 aan zijn zoon. De verkrijgingsprijs van die aandelen was € 269.840. Het (negatieve) resultaat van deze verkoop heeft eiseres gerekend tot haar inkomen uit aanmerkelijk belang.
3. De intrinsieke waarde van de aandelen is € 383.532. De verkoopprijs is vervolgens tot stand gekomen door de intrinsieke waarde te verminderen met € 144.491 aan badwill en met € 150.000 aan vervolginvesteringen. Na een afronding met 10.959 is de verkoopprijs uiteindelijk op € 100.000 gesteld.
4. De onroerende zaken van de onderneming worden gebruikt en zijn uitsluitend geschikt voor het houden en fokken van zeldzaam melkvee.
5. Verweerder heeft de verkoopprijs gecorrigeerd met € 283.532 en heeft in de aanslag het gecorrigeerde inkomen uit aanmerkelijk belang vastgesteld op € 113.692.
Geschil
6. In geschil is of verweerder op grond van artikel 4.22 van de Wet inkomstenbelasting 2001 (Wet IB) het inkomen uit aanmerkelijk belang terecht heeft gecorrigeerd naar € 113.692.
Beoordeling van het geschil
7. In artikel 4.22 van de Wet IB is bepaald dat indien bij een vervreemding of verkrijging een tegenprestatie ontbreekt of is bedongen bij een niet onder normale omstandigheden gesloten overeenkomst, als tegenprestatie wordt aangemerkt de waarde die ten tijde van de vervreemding, respectievelijk de verkrijging, in het economische verkeer aan de aandelen of winstbewijzen kan worden toegekend.
8. Verweerder stelt zich op het standpunt dat artikel 4.22 van de Wet IB van toepassing is. De waarde van de aandelen bedraagt volgens verweerder € 383.532. Dat de onderneming slecht draaide was bekend en is in de waarde van de onroerende zaken tot uitdrukking gekomen met forse negatieve stille reserves tot gevolg. Gezien de familierelatie tussen de verkoper en de koper acht verweerder aannemelijk dat dit de aanleiding is geweest om de verkoopprijs te corrigeren naar € 100.000.
9. Eiseres voert aan dat verweerder niet aannemelijk heeft gemaakt dat de verkoper een bevoordelingsbedoeling had ten opzichte van de koper. Verweerder trekt uit het taxatierapport onterecht de conclusie dat een onafhankelijke koper ten minste de getaxeerde waarde van de onroerende zaken zou betalen. De taxateur heeft geconcludeerd dat de voortzetting van de huidige aanwending de meest optimale aanwending is en tot de hoogste waarde zal leiden. Gelet op het specifieke koeienras zal het aantal potentiële kopers gering zijn en zal een koper rekening houden met de in het verleden geleden verliezen. Ook is er daadwerkelijk geïnvesteerd. Verweerder gaat ten onrechte uit van een situatie waarbij de vennootschap geliquideerd wordt. Hiervan is geen sprake. Verder blijkt uit de verklaring van de taxateur dat een niet-voortgezet gebruik juist tot een lagere waarde leidt dan de getaxeerde waarde. De verkoopprijs is door de accountant berekend en zowel de koper als verkoper zijn daar in goed vertrouwen op afgegaan, aldus eiseres.
10. Niet in geschil is dat de intrinsieke waarde van de aandelen € 383.532 is. De rechtbank ziet ook geen aanleiding om hiervan af te wijken. Gelet op de relatie van de verkoper en koper, vader en zoon, dient te worden beoordeeld of de overeengekomen prijs van € 100.000 zakelijk tot stand is gekomen. Daarbij moet worden uitgegaan van een waarde bij verkoop ‘going concern’. De prijs van de waarde van de aandelen wordt dan bepaald op de waarde van de onderneming als geheel. De bewijslast dat sprake is van een onzakelijke verkoopprijs ligt bij verweerder.
11. Verweerder stelt dat gelet op de waarderingsgrondslag van de taxatie de (te) lage rentabiliteit van de onderneming reeds volledig tot uitdrukking is gekomen in de negatieve stille reserves. Door de specifieke inrichting en bouw van de onroerende zaken zijn die uitsluitend geschikt voor het houden van zeldzaam melkvee, waarvan de exploitatie minder dan gemiddeld rendeert. Dit resulteert in dit geval een lagere marktwaarde. De lage rentabiliteit van de onderneming zit daarmee volgens verweerder in de stenen van de opstallen en in de te kleine hoeveelheid cultuurgrond. Verweerder stelt dat de liquidatiewaarde de laagst denkbare waarde is en dat die gelijk in dit geval gelijk is aan de intrinsieke waarde.
12. De waarde in het economische verkeer van de aandelen in een vennootschap moet worden gesteld op de intrinsieke waarde, zo nodig gecorrigeerd wegens over- of onderrentabiliteit van de onderneming (HR 17 juni 2005, ECLI:NL:HR:2005:AT7625). De waardering van de aandelen van de onderneming heeft als volgt plaatsgevonden. Een onafhankelijke taxateur heeft het onroerend goed getaxeerd op bedrijfswaarde. Vervolgens heeft de accountant de waarde van de aandelen bepaald aan de hand van het taxatierapport. Deze handelswijze zou bij een verkoop aan een onafhankelijke derde ook zijn gevolgd. Dat de in aanmerking genomen waarde van de aandelen lager is dan de intrinsieke waarde is, gelet op hetgeen hierover is aangedragen, op zich nog geen reden om aan te nemen dat dit het gevolg is van de verkoop in familieverband. Verweerder heeft niet aannemelijk gemaakt dat de accountant de waarde van de aandelen niet onafhankelijk heeft vastgesteld, zodat verweerder in dit geval ook niet aannemelijk heeft gemaakt dat de tegenprestatie is bedongen bij een niet onder normale omstandigheden gesloten overeenkomst. De blote stelling van verweerder dat een zakelijk handelende ondernemer zou kiezen voor liquidatie in plaats van verkoop, kan naar het oordeel van de rechtbank niet tot de conclusie leiden dat de waarde van de aandelen niet onder normale omstandigheden is vastgesteld. Daarbij komt dat verweerder niet met stukken heeft onderbouwd dat de liquidatiewaarde gelijk is aan de intrinsieke waarde, hetgeen door eiseres gemotiveerd is betwist. Bovendien kan de liquidatiewaarde alleen in aanmerking komen indien gesteld of aannemelijk is gemaakt dat op [2013] de liquidatie van de onderneming te verwachten is of om redenen van financiële aard aangewezen zou zijn en niet uit maatschappelijke overwegingen onverantwoord. Verweerder heeft dit niet gesteld noch aannemelijk gemaakt.
13. Nu eiseres geen afzonderlijke gronden tegen de beschikking belastingrente heeft aangevoerd, zal de in rekening gebrachte belastingrente dienen te worden verminderd overeenkomstig de vermindering van de aanslag.
14. Gelet op het voorgaande dient het beroep gegrond te worden verklaard.
15. De rechtbank vindt aanleiding verweerder te veroordelen in de kosten die eiseres in verband met de behandeling van het bezwaar en het beroep redelijkerwijs heeft moeten maken. Deze kosten zijn op de voet van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vastgesteld op € 1.278 (1 punt voor het indienen van het bezwaarschrift met een waarde per punt van € 254, 1 punt voor het indienen van het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 512 en een wegingsfactor 1). Van overige voor vergoeding in aanmerking komende kosten is de rechtbank niet gebleken.
Beslissing
De rechtbank:
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt de uitspraak op bezwaar;
- vermindert de belastingaanslag tot een berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en inkomen van € 4.500, een belastbaar inkomen uit aanmerkelijk belang van € 169.840 negatief en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 1.550;
- vermindert de beschikking belastingrente dienovereenkomstig;
- bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van de vernietigde uitspraak op bezwaar;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiseres ten bedrage van € 1.278;
- gelast dat verweerder het door eiseres betaalde griffierecht van € 46 vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door mr. J.J.J. Engel, voorzitter, mr. J.J. Penning en mr. W.W. Monteiro, rechters, in tegenwoordigheid van mr. N.J.H. Klomp, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op: 11 juni 2019 |
||
griffier |
voorzitter |
|
Afschrift verzonden aan partijen op: |
||
Rechtsmiddel Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de verzenddatum hoger beroep instellen bij het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden (belastingkamer), Postbus 9030, 6800 EM Arnhem. Bij het instellen van hoger beroep dient het volgende in acht te worden genomen: 1 - bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd;2 - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden: a. de naam en het adres van de indiener; b. een dagtekening; c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het hoger beroep is ingesteld; d. de gronden van het hoger beroep. |