Rechtbank Gelderland, 14-06-2019, ECLI:NL:RBGEL:2019:2684, AWB - 18 _ 1437
Rechtbank Gelderland, 14-06-2019, ECLI:NL:RBGEL:2019:2684, AWB - 18 _ 1437
Gegevens
- Instantie
- Rechtbank Gelderland
- Datum uitspraak
- 14 juni 2019
- Datum publicatie
- 19 juni 2019
- Annotator
- ECLI
- ECLI:NL:RBGEL:2019:2684
- Zaaknummer
- AWB - 18 _ 1437
Inhoudsindicatie
Inkomstenbelasting. Navordering naar aanleiding van strafrechtelijk onderzoek illegale handel in afgedankt wit- en bruingoed. In het kader van de redelijke schatting zijn verweerder en de rechtbank gebonden aan onherroepelijk geworden feitelijk oordelen van de strafrechter over de herkomst van grote contante bedragen. Dit volgt uit het beginsel van het gezag van gewijsde van rechterlijke vonnissen (res judicata), als onderdeel van het beginsel van rechtszekerheid dat ook aan artikel 6 EVRM ten grondslag ligt (vgl. EHRM 21 oktober 2014, Lungu e.a. c. Roumanie, appl.no. 25129/06, ECLI:CE:ECHR:2014:1021JUD002512906, en EHRM 23 oktober 2014, Melo Tadeu c. Portugal, appl.no. 27785/10, ECLI:CE:ECHR:2014:1023JUD002778510). Hoewel verweerders bespreking van de geloofwaardigheid van eisers verklaringen een zekere overtuigingskracht niet kan worden ontzegd, is die op zichzelf onvoldoende om – ten nadele van eiser – terug te komen op de onherroepelijk geworden oordelen van het Gerechtshof. Omdat het gaat om oordelen over de feiten, moeten deze ook gelden voor onderbouwing van de redelijke schatting, ondanks dat sprake is van omkering en verzwaring van de bewijslast wat betreft de hoogte van de belastingaanslagen. Dit geldt niet voor een evidente misslag in een berekening in een rechterlijke uitspraak. Beroepen gegrond.
Uitspraak
Zittingsplaats Arnhem
Belastingrecht
zaaknummers: AWB 18/1437 t/m 18/1442
in de zaken tussen
(gemachtigde: mr. [gemachtigde] ),
en
Procesverloop
Verweerder heeft aan eiser de volgende navorderingsaanslagen inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen (IB/PVV) en inkomensafhankelijke bijdrage Zorgverzekeringwet (Zvw), beschikkingen heffingsrente en boetebeschikkingen opgelegd (bedragen in euro’s):
IB/PVV
jaar |
box 1 |
box 3 |
verzamelinkomen |
heffingsrente |
boete |
2007 |
162.203 |
- |
162.203 |
13.593 |
36.080 |
2008 |
91.364 |
- |
91.364 |
4.797 |
17.445 |
2009 |
19.300 |
617 |
19.917 |
168 |
941 |
Zvw
jaar |
bijdrage |
heffingsrente |
boete |
2007 |
1.347 |
253 |
673 |
2008 |
877 |
120 |
|
2009 |
277 |
24 |
Verweerder heeft bij uitspraak op bezwaar van 5 februari 2018 de navorderingsaanslagen en de beschikkingen heffingsrente gehandhaafd en de boetebeschikkingen bij de navorderingsaanslagen IB/PVV verminderd tot € 25.526 (2007), € 10.771 (2008) en € 893 (2009). De opgelegde boete bij de Zvw 2007 heeft verweerder vernietigd.
Eiser heeft daartegen bij brief van 14 maart 2018, op dezelfde dag door de rechtbank ontvangen, beroep ingesteld.
Verweerder heeft de op de zaken betrekking hebbende stukken overgelegd en een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 22 maart 2019. Namens eiser is verschenen zijn gemachtigde. Namens verweerder zijn verschenen mr. [gemachtigde] en [A] .
Ter zitting heeft de rechtbank het onderzoek gesloten en met partijen afgesproken dat zij gedurende vier weken in de gelegenheid worden gesteld om te overleggen over een compromis. Als zij daarin niet slagen zal de rechtbank daarna binnen een termijn van zes weken alsnog uitspraak doen.
Partijen hebben de rechtbank schriftelijk op de hoogte gesteld dat geen compromis is bereikt.
Overwegingen
Feiten
1. Eiser is gehuwd met [Y] (echtgenote). Voor de jaren 2007, 2008 en 2009 heeft eiser aangifte IB/PVV gedaan naar de volgende verzamelinkomens: € 862 (2007), € 8.627 (2008, herziene aangifte) en € 9.796 (2009).
2. Over 2007 is met dagtekening 12 november 2011 een (eerste) navorderingsaanslag IB/PVV opgelegd naar een verzamelinkomen van € 11.754. Deze correctie had te maken met de ten onrechte in aftrek gebrachte kosten van de eigen woning van € 10.892.
3. Eiser is als verdachte aangemerkt in het strafrechtelijk onderzoek EMMA naar verschillende milieudelicten die betrekking hebben op het zonder milieuvergunning inzamelen, verwerken en exporteren van afval (wit- en bruingoed). Naar aanleiding hiervan is ook een proces-verbaal met betrekking tot witwassen van 9 juli 2009 opgemaakt en een aanvullend proces-verbaal witwassen van 1 november 2010. Het onderzoek ziet op de periode 1 januari 2004 tot en met 3 maart 2009. Op die laatste datum is eiser aangehouden en is een bedrag van € 138.455 aan contanten die eiser in bezit had in beslag genomen.
4. Bij brief van 28 juni 2012 heeft verweerder de officier van justitie verzocht om toestemming te geven voor het gebruik van kopieën van processen-verbaal uit het onderzoek EMMA. De toestemming is ontvangen op 5 juli 2012.
5. Op 8 november 2012 heeft verweerder navorderingsaanslagen IB/PVV 2007, 2008 en 2009 aangekondigd en ook vergrijpboetes. Volgens verweerder heeft eiser in deze jaren inkomsten genoten uit de handel in witgoed en hadden deze als resultaat uit overige werkzaamheden moeten worden aangegeven. Daarnaast is in 2009 ten onrechte geen belastbaar inkomen in box 3 aangegeven. De aangekondigde correcties op het belastbaar inkomen bedragen € 150.449 (2007), € 78.592 (2008) en € 5.547 (2009) in box 1 en € 617 in box 3 (2009). De correcties zijn gebaseerd op de volgende posten die verweerder uit de processen-verbaal heeft gedestilleerd:
2007 |
2008 |
2009 |
||||
Stortingen hyotheek |
€ 14.605 |
€ 13.491 |
€ 2.280 |
|||
Contante stortingen op |
€ 52.891 |
€ 92.225 |
€ 5.890 |
|||
bankrekeningen |
||||||
Subtotaal |
€ 67.496 |
€ 105.716 |
€ 8.170 |
|||
Betalingen aan notaris |
€ 102.500 |
|||||
mr. [I] |
||||||
Kosten levensonder- |
€ 9.852 |
€ 9.996 |
€ 1.692 |
|||
houd |
||||||
Huurkosten |
€ 4.920 |
€ 4.920 |
€ 820 |
|||
Subtotaal |
€ 117.272 |
€ 14.916 |
€ 2.512 |
|||
Totaal (A) |
€ 184.768 |
€ 120.632 |
€ 10.682 |
|||
Contante opnamen van |
€ 16.319 |
€ 18.440 |
€ 735 |
|||
bankrekeningen |
||||||
Huuropbrengsten |
€ 18.000 |
€ 23.600 |
€ 4.400 |
|||
Totaal (B) |
€ 34.319 |
€ 42.040 |
€ 5.135 |
|||
Kastekort / correctie |
||||||
ROW (A-/-B) |
€ 150.449 |
€ 78.592 |
€ 5.547 |
6. De navorderingsaanslagen IB/PVV en Zvw 2007, 2008 en 2009 zijn opgelegd met dagtekening 21 december 2012, 27 december 2012 en 3 januari 2013.
7. Op 10 januari 2013 heeft verweerder de bezwaren van eisers voormalige gemachtigde ontvangen.
8. Bij arrest van 29 april 2015 van de strafkamer van het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden (
) is eiser veroordeeld voor het feit dat hij zich in de periode 1 september 2008 tot en met 3 maart 2009 schuldig heeft gemaakt aan het plegen van economische misdrijven, namelijk de handel in wit- en bruingoed zonder te beschikken over de daarvoor benodigde papieren en vergunningen. Eiser is ontslagen van alle rechtsvervolging voor witwassen.9. Bij arrest van 24 november 2017 (niet gepubliceerd) heeft de strafkamer van het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden uitspraak gedaan in de ontnemingszaak tegen eiser. Het Gerechtshof heeft daarin onder meer als volgt geoordeeld:
" (…)
Aan de vordering van het openbaar ministerie ligt een rapport berekening wederrechtelijk verkregen voordeel, opgemaakt door verbalisanten, ten grondslag. Bij de berekening van het wederrechtelijk verkregen voordeel is gebruik gemaakt van een eenvoudige kasopstelling. De periode van onderzoek betreft de periode van 1 januari 2004 tot en met 3 maart 2009.
Uit de berekening komt naar voren dat veroordeelde in deze periode een bedrag van € 567.314,36 aan uitgaven zou hebben gedaan, terwijl de legale inkomsten € 192.307,50 bedroegen. Het verschil is, volgens verbalisanten, het bedrag waarop het wederrechtelijk verkregen voordeel moet worden geschat.
(…)
De rechtbank heeft, overeenkomstig de vordering van het openbaar ministerie, de uitgaven die veroordeelde volgens de berekening heeft gedaan, verminderd met de betalingen van de lening aan de Finata-bank die veroordeelde heeft gedaan voor het pand [A-straat 1] te [Z] . Het hof acht dit juist. Het bedrag aan uitgaven dient in verband hiermee te worden verminderd met respectievelijk € 2.495,79 en € 9.869,59.
Het hof acht verder aannemelijk geworden, op grond van de onder ede afgelegde verklaringen van de getuigen [B] , [C] , [D] , [E] en [F] , allen gehoord door de rechter-commissaris in de strafzaak van veroordeelde in hoger beroep (…), dat de echtgenote van veroordeelde, in de periode van het onderzoek een bedrag van € 130.000,- als erfenis van haar overleden vader heeft ontvangen. Het bedrag aan legale inkomsten moet hiermee worden verhoogd.
Het hof acht eveneens aannemelijk geworden, op grond van de onder ede afgelegde verklaringen van getuigen [G] en [H] , beiden gehoord door de rechter-commissaris in de strafzaak van veroordeelde in hoger beroep (…), dat veroordeelde in de onderzoeksperiode een bedrag van € 105.000,- van zijn neef [G] heeft ontvangen om te participeren in een door verdachte aangekocht pand voor de opslag van goederen. Het bedrag aan legale inkomsten moet hiermee worden verhoogd.
Verder acht het hof op grond van het verhandelde ter zitting aannemelijk geworden dat veroordeelde in de onderzoeksperiode meer inkomsten uit huur van zijn panden heeft genoten dan waarvan de verbalisanten in hun berekening zijn uitgegaan. De verdediging heeft gesteld dat dit bedrag ruim € 100.000,- moet zijn, maar een deugdelijke en inzichtelijke onderbouwing daarvoor is niet geleverd. Het hof schat deze extra inkomsten op € 50.000,-. Het bedrag aan legale inkomsten moet hiermee worden verhoogd.
Ter zitting van het hof heeft de verdediging erop gewezen dat veroordeelde bij aanvang van de onderzoeksperiode beschikte over een geldbedrag van leningen van de Garanti Bank en dat hij cash geld heeft ontvangen van familieleden om voor hen betalingen te doen. Deze posten zijn van de zijde van veroordeelde evenwel niet (voldoende) onderbouwd. Er zijn geen bewijsstukken overgelegd. Veroordeelde heeft daarvan ook geen administratie bijgehouden.
Het hof schat het bedrag, waarop het door veroordeelde verkregen voordeel moet worden geschat aldus op het verschil tussen de uitgaven die veroordeelde in de onderzoeksperiode heeft gedaan van (€ 567.314,36 - € 2.495,79 - € 9.869,59 =) € 554.948,98 en de legale inkomsten die veroordeelde heeft genoten van (€ 192.307,- + € 130.000,- + € 105.000,- + € 50.000,- =) € 477.307,50 = € 77.641,48.(…) "
10. Bij de behandeling van de bezwaren is op 3 oktober 2016 namens de toenmalige gemachtigde van eiser verzocht om te wachten op de uitspraak in de ontnemingsprocedure. De toenmalige en vervolgens de huidige gemachtigde van eiser is sindsdien steeds akkoord gegaan met uitstel van de termijn om uitspraak op de bezwaren te doen tot uiteindelijk 17 november 2017.
11. Verweerder heeft bij de uitspraak op bezwaar in het arrest van het Gerechtshof van 24 november 2017 geen aanleiding gezien de correcties te verminderen. De reden hiervoor is – samengevat weergegeven – dat volgens verweerder de bewijslast moet worden omgekeerd en verzwaard en dat onder die verzwaarde bewijslast eiser niet heeft kunnen aantonen dat sprake is geweest van een erfenis van eisers echtgenote van € 130.000 en een bedrag van eisers neef van € 105.000, zodat deze bedragen toch in redelijkheid tot het geschatte resultaat zijn gerekend. Wel heeft verweerder de vergrijpboetes bij de navorderingsaanslagen IB/PVV verminderd wegens overschrijding van de redelijke termijn van artikel 6 EVRM en de verzuimboete bij de aanslag Zvw 2007 laten vervallen.
Geschil
12. Volgens eiser zijn de (navorderings)aanslagen IB/PVV en Zvw 2007, 2008 en 2009 en de boetes ten onrechte opgelegd. In dit verband stelt eiser:
- -
-
dat verweerder niet beschikt over een nieuw feit en dat de relevante informatie bij verweerder reeds bekend was;
- -
-
dat in de jaren 2007 t/m 2009 geen sprake is geweest van resultaat uit overige werkzaamheden;
- -
-
dat verweerder niet aannemelijk heeft gemaakt dat de vereiste aangiften niet zijn gedaan;
- -
-
dat het door verweerder in aanmerking genomen resultaat niet berust op een redelijke schatting;
- -
-
dat ten onrechte vergrijpboetes zijn opgelegd;
- -
-
dat de redelijke termijn van artikel 6 EVRM is overschreden;
- -
-
dat ten onrechte geen dwangsommen zijn toegekend.
13. De grond met betrekking tot de motivering van de in rekening gebrachte heffingsrente heeft eiser ter zitting ingetrokken.
14. Verweerder heeft geconcludeerd tot ongegrondverklaring van de beroepen.
Beoordeling van het geschil
Nieuw feit
15. Op grond van artikel 16, eerste lid, van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (AWR) kan, indien enig feit grond oplevert voor het vermoeden dat een aanslag ten onrechte achterwege is gelaten of tot een te laag bedrag is vastgesteld, de inspecteur de te weinig geheven belasting navorderen. Een feit, dat de inspecteur bekend was of redelijkerwijs bekend had kunnen zijn, kan geen grond voor navordering opleveren, behoudens in de gevallen waarin de belastingplichtige ter zake van dit feit te kwader trouw is. Op de inspecteur rust de bewijslast aannemelijk te maken dat sprake is van een nieuw feit of kwade trouw.
16. Verweerder heeft als nieuw feit gewezen op de processen-verbaal die in het kader van het strafrechtelijk onderzoek EMMA op 5 juli 2012 zijn overgelegd door de officier van justitie. Hieruit volgt volgens verweerder dat eiser resultaat uit overige werkzaamheden heeft genoten dat niet in zijn aangiften IB/PVV opgenomen is.
17. De rechtbank stelt vast dat in eisers aangifte IB/PVV 2009 een bedrag van € 7.469 aan resultaat uit overige werkzaamheden is aangegeven en kosten van € 7.238, leidend tot een belastbaar resultaat uit overige werkzaamheden van € 231. De aanslag IB/PVV 2009 is dienovereenkomstig opgelegd. Verweerder heeft de correctie vanwege resultaat uit overige werkzaamheden blijkens de vooraankondiging van de navorderingsaanslag berekend op € 5.547. Verweerder heeft echter niet kenbaar onderzocht of het in de aangifte aangegeven resultaat uit overige werkzaamheden betrekking heeft op de opbrengsten uit de handel in wit- en bruingoed. Dit is niet ondenkbaar, omdat eiser in maart 2009 is aangehouden. Omdat verweerder niet aannemelijk heeft gemaakt dat het gecorrigeerde resultaat niet al onderdeel van het aangegeven resultaat is, heeft verweerder niet aannemelijk gemaakt dat sprake is van een nieuw feit en kan evenmin aannemelijk worden geacht dat eiser opzettelijk onjuiste inlichtingen heeft verstrekt bij het indienen van de aangifte. In zoverre is dan ook niet aannemelijk gemaakt dat eiser te kwader trouw was als bedoeld in artikel 16 van de AWR. Het beroep is in zoverre gegrond en de navorderingsaanslagen IB/PVV en Zvw 2009 moeten worden vernietigd.
18. De aanslag IB/PVV 2007 is opgelegd op 25 september 2009 en die van 2008 op 18 november 2011. De informatie die als nieuw feit aan deze navorderingsaanslagen ten grondslag is gelegd is ontvangen op 5 juli 2012, dus ruim ná het opleggen van de primitieve aanslag IB/PVV 2008. Naar het oordeel van de rechtbank vormt deze informatie een nieuw feit en beschikte verweerder eerder nog niet over deze gegevens. Wat eiser hiertegen heeft aangevoerd leidt niet tot een ander oordeel, omdat eisers argumenten op dit punt zien op informatie over het inkomen uit sparen en beleggen, terwijl is nagevorderd over het inkomen uit werk en woning. Omdat sprake is van een nieuw feit, hoeft niet meer te worden beoordeeld of ook sprake is van kwade trouw. Verweerder is dan ook bevoegd om na te vorderen over de jaren 2007 en 2008.
Vereiste aangiften IB/PVV 2007 en 2008
19. Artikel 27e, eerste lid, van de AWR bepaalt dat indien de vereiste aangifte niet is gedaan het beroep ongegrond wordt verklaard, tenzij is gebleken dat en in hoeverre de uitspraak op bezwaar onjuist is.
20. Naar vaste jurisprudentie geldt dat bij inhoudelijke gebreken in een aangifte slechts dan kan worden aangenomen dat de vereiste aangifte niet is gedaan, indien aan de hand van de normale regels van stelplicht en bewijslast is vastgesteld dat sprake is van één of meer gebreken die ertoe leiden dat de volgens de aangifte verschuldigde belasting verhoudingsgewijs aanzienlijk lager is dan de werkelijk verschuldigde belasting. Tevens is vereist dat het bedrag van de belasting dat als gevolg van deze gebreken niet zou zijn geheven, op zichzelf beschouwd, aanzienlijk is (vgl. Hoge Raad 9 november 2012, ECLI:NL:HR:2012:BY2665). Bij de beoordeling of de door belanghebbende ingediende aangifte één of meer gebreken heeft die ertoe leiden dat de volgens die aangifte verschuldigde belasting verhoudingsgewijs aanzienlijk lager is dan de werkelijk verschuldigde belasting, moet worden uitgegaan van het te betalen bedrag aan belasting na verrekening van eventuele voorheffingen en heffingskortingen (vgl. Hoge Raad 9 januari 2015, ECLI:NL:HR:2015:17).
21. Inhoudelijke gebreken in de aangifte worden slechts in aanmerking genomen indien de belastingplichtige ten tijde van het doen van aangifte wist of zich ervan bewust moest zijn dat daardoor een aanzienlijk bedrag aan verschuldigde belasting niet zou worden geheven (vgl. Hoge Raad 11 april 2003, ECLI:NL:HR:2003:AE3220, en Hoge Raad 30 oktober 2009, ECLI:NL:HR:2009:BH1083). Ook dit moet worden vastgesteld aan de hand van de normale bewijsregels van stelplicht en bewijslast.
22. Ten aanzien van de jaren 2007 en 2008 heeft verweerder – samengevat weergegeven – aangevoerd dat eiser in de rubrieken "winst uit onderneming" en "resultaat uit overige werkzaamheden" in de aangiften niets heeft ingevuld. Uit het arrest van het Gerechtshof van 24 november 2017 inzake de ontnemingsvordering blijkt echter dat volgens het hof aannemelijk is dat eiser over de periode 1 januari 2004 tot en met 3 maart 2009 een wederrechtelijk voordeel heeft genoten van € 77.641. Op jaarbasis is dat € 15.025. Uit de aangifte IB/PVV 2007 volgde een teruggaaf van € 2.660, terwijl alleen al op basis van het wederrechtelijk verkregen voordeel een bedrag van € 2.323 te weinig is betaald. Voor 2008 volgde uit de aangifte een teruggaaf van € 2.153, terwijl op basis van de berekening van verweerder alleen al vanwege het vastgestelde wederrechtelijk voordeel een bedrag van € 4.096 aan belasting niet is betaald.
23. Eiser heeft aangevoerd dat geen sprake is geweest van een bron van inkomen maar van een hobby. Anders dan met deze enkele bewering heeft eiser dit niet onderbouwd. In de arresten van het Gerechtshof van 29 april 2015 en 24 november 2017 is geoordeeld dat eiser in ieder geval vanaf 2004 actief is geweest in de handel in wit- en bruingoed en dat daaruit door eiser per jaar – minimaal; daarover hierna meer – € 15.000 aan netto-inkomsten is genoten. Niet alleen is het Gerechtshof van oordeel geweest dat sprake was van een zodanige aard en omvang van deze activiteiten dat die gereguleerd waren op grond van de Wet milieubeheer, maar dus ook dat deze activiteiten tot niet onaanzienlijke inkomsten hebben geleid. De rechtbank ziet dan ook geen enkele reden om de activiteiten als hobbymatig aan te merken, zoals eiser wil. Gelet hierop, en nu eiser geen concrete argumenten tegen de berekeningen van verweerder op basis van het arrest van 24 november 2017 heeft aangevoerd, moet de conclusie zijn dat zowel absoluut als relatief aanzienlijke bedragen niet zijn aangegeven voor 2007 en 2008 en dat eiser zich hiervan bewust moet zijn geweest. De rechtbank ziet geen grond waarom de sanctie van omkering en verzwaring van de bewijslast in dit geval onevenredig zou zijn.
24. Eiser heeft geen concrete bewijsmiddelen overgelegd om aan te tonen dat de bij de uitspraken op bezwaar gehandhaafde navorderingsaanslagen IB/PVV 2007 en 2008 onjuist zijn.
Redelijke schatting
25. De navorderingsaanslagen IB/PVV 2007 en 2008 zijn door verweerder gebaseerd – kort weergegeven – op onverklaarde (contante) uitgaven. Oftewel: uitgaven waar geen bekende, legale inkomsten tegenover staan en die volgens verweerder daarom afkomstig moeten zijn uit de illegale handel in wit- en bruingoed. Deze uitgaven zijn weergegeven in het overzicht onder punt 5 van de feiten.
26. Eiser heeft enkele verklaringen gegeven voor de volgens verweerder onverklaarde uitgaven. De belangrijkste zijn: (a) een erfenis van € 130.000 in contanten die eisers echtgenote in 2004 zou hebben ontvangen na de dood van haar vader en die naar Nederland is gesmokkeld; (b) een bedrag van € 105.000 van een neef van eiser om in 2007 te participeren in een woning en welk bedrag naar Nederland is gesmokkeld nadat de woning al aan eiser en diens echtgenote was geleverd en door hen was betaald;(c) gelden die zijn overgebleven uit leningen van de Garanti Bank daterend van 1998, 1999 en 2003, en (d) contant ontvangen huurinkomsten.
27. Het Gerechtshof heeft in het arrest van 24 november 2017 geoordeeld dat de verklaringen (a), (b) en (d) tot een bedrag van € 50.000 aannemelijk zijn gemaakt door eiser. Tegen dit arrest is geen cassatie ingesteld. In deze procedure heeft verweerder zich op het standpunt gesteld dat hij de bedragen waarop de verklaringen betrekking hebben in redelijkheid toch aan de schatting ten grondslag mag leggen. Reden hiervoor is dat verweerder meent de ongeloofwaardigheid van die verklaringen aannemelijk te hebben gemaakt en eiser vanwege de omkering en verzwaring van de bewijslast niet heeft kunnen aantonen waar die bedragen dan wel vandaan zijn gekomen.
28. De rechtbank volgt verweerder niet in dit betoog. Het beginsel van het gezag van gewijsde van rechterlijke vonnissen (res judicata), als onderdeel van het beginsel van rechtszekerheid dat mede aan artikel 6 EVRM ten grondslag ligt, brengt met zich mee dat een rechter is gebonden aan uitdrukkelijk gemotiveerde rechterlijke oordelen die onherroepelijk zijn geworden (vgl. EHRM 21 oktober 2014, Lungu e.a. c. Roumanie, appl.no. 25129/06, ECLI:CE:ECHR:2014:1021JUD002512906, en EHRM 23 oktober 2014, Melo Tadeu c. Portugal, appl.no. 27785/10, ECLI:CE:ECHR:2014:1023JUD002778510). In het arrest van 24 november 2017 heeft het Gerechtshof op basis van getuigenverklaringen, het rapport berekening wederrechtelijk voordeel en het verhandelde ter zitting een oordeel over de geloofwaardigheid van de verklaringen van eiser gegeven. In het kader van een ontnemingsprocedure op grond van artikel 36e van het Wetboek van Strafrecht worden hierbij geen zwaardere bewijsmaatstaven gehanteerd dan de gewone bewijsmaatstaven in fiscale procedures (aannemelijk maken van een verband tussen het voordeel en de strafbare feiten en een schatting van de rechter wat de hoogte van het voordeel aangaat). En hoewel verweerders bespreking van de geloofwaardigheid van eisers verklaringen een zekere overtuigingskracht niet kan worden ontzegd, is die op zichzelf onvoldoende om – ten nadele van eiser – terug te komen op de onherroepelijk geworden oordelen van het Gerechtshof. Omdat het gaat om oordelen over de feiten, moeten deze ook gelden voor onderbouwing van de redelijke schatting, ondanks dat sprake is van omkering en verzwaring van de bewijslast wat betreft de hoogte van de belastingaanslagen. Daarom kan verweerder de (contante) uitgaven die worden teruggevoerd op de verklaringen (a), (b) en (d) tot een bedrag van € 50.000 niet aan de redelijke schatting ten grondslag leggen.
29. Het voorgaande geldt naar het oordeel van de rechtbank niet voor het betoog van verweerder dat – ook uitgaande van de oordelen van het Gerechtshof over de verklaringen van eiser – het wederrechtelijk voordeel dat eiser heeft genoten uit de handel in wit- en bruingoed hoger moet zijn. De reden hiervoor is dat het Gerechtshof een kennelijke misslag heeft gemaakt met betrekking tot de verwerking van die oordelen in de eenvoudige kasopstelling die aan de berekening van het voordeel ten grondslag ligt. De rechtbank onderschrijft dit standpunt van verweerder. De kasopstelling (periode januari 2004 tot maart 2009) waarop de voordeelsberekening (ook door het Gerechtshof) is gebaseerd luidt als volgt:
i. |
Beginsaldo |
€ |
355,00 |
|
ii. |
Legale ontvangsten |
+ |
€ |
192.307,50 |
iii. |
Totaal beschikbaar (voor het doen van uitgaven) |
€ |
192.662,50 |
|
iv. |
Werkelijk gedane uitgaven |
- |
€ |
567.314,36 |
v. |
Theoretisch (berekend) eindsaldo |
€ |
- 374.651.86 |
|
vi. |
Werkelijk eindsaldo |
- |
€ |
138.455,00 |
vii. |
Verschil (wederrechtelijk verkregen voordeel) |
€ |
- 513.106,86 |
Op basis hiervan heeft het Gerechtshof vervolgens een bedrag van € 9.869,59 als minder werkelijk gedane uitgaven aangemerkt en een totaal bedrag van (€ 130.000 + € 105.000 + € 50.000 =) € 285.000 als legale ontvangsten aangemerkt. Van de juistheid van deze kwalificaties moet in beginsel worden uitgegaan. Echter, blijkens het arrest heeft het Gerechtshof vervolgens het wederrechtelijke verkregen voordeel berekend op het verschil tussen (€ 567.314,36 -/- 9.869,59=) € 554.948,98 als (iv) werkelijk gedane uitgaven en de (ii) legale ontvangsten van (€ 192.307,50 + 285.000=) € 477.307,50. Dat verschil is € 77.641,48. Terecht heeft verweerder erop gewezen dat het Gerechtshof hiermee is voorbijgegaan aan (i) het beginsaldo van € 355 en (vi) het werkelijk eindsaldo van € 138.455, het bedrag aan contanten dat op de dag van eisers aanhouding onder hem in beslag is genomen. Het Gerechtshof heeft nergens in het arrest van 24 november 2017 een verklaring gegeven waarom deze onderdelen uit de kasopstelling zouden moeten worden geëlimineerd. Ook overigens bieden de stukken geen enkele reden daarvoor. Een evidente misslag als deze valt naar het oordeel van de rechtbank niet onder de kracht van gewijsde. Het gaat immers niet om een feitelijk of juridisch rechterlijk oordeel, maar om een voor ieder evident kenbare fout in de berekening.
30. Uit het voorgaande volgt dat de redelijke schatting in deze procedures in redelijkheid kan worden afgeleid van het bedrag dat door het Gerechtshof is geschat als wederrechtelijk genoten voordeel, vermeerderd met (het verschil tussen (i) het begin- en (vi) het eindsaldo:) € 138.100. Dat levert een bedrag aan onverklaarde inkomsten op van € 215.741 dat is genoten over de periode van 1 januari 2004 tot maart 2009. Toegerekend naar 2007 en 2008 komt een redelijke schatting dan uit op (€ 215.741 * 12/62=) € 41.756 per jaar als resultaat uit overige werkzaamheden. Voor zover verweerder de navorderingsaanslagen heeft gebaseerd op hogere schattingen, acht de rechtbank deze niet redelijk. De beroepen zijn in zoverre gegrond en de rechtbank zal de voor 2007 en 2008 nagevorderde belastbare bedragen in box 1 verminderen.
31. Omdat het maximale bijdrage-inkomen in 2007 € 30.623 bedroeg en in 2008 € 31.231, kunnen de navorderingsaanslagen Zvw 2007 en 2008 in stand blijven. De daartegen gerichte beroepen zijn ongegrond.
32. De beroepen worden geacht mede betrekking te hebben op de heffingsrente. Aangezien ter zitting de zelfstandige beroepsgronden tegen de heffingsrente zijn ingetrokken, moet de in rekening gebrachte heffingsrente worden verminderd overeenkomstig de vermindering van de belastingaanslagen.
Dwangsommen wegens niet-tijdig beslissen?
33. De rechtbank begrijpt het beroep van eiser aldus, dat volgens eiser zijn voormalige gemachtigde met zijn brief van 29 april 2015 verweerder in gebreke heeft gesteld op grond van artikel 4:17 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) en dat inmiddels door verweerder dwangsommen zijn verbeurd. Naar het oordeel van de rechtbank bevat de brief van 29 april 2015 echter geen ingebrekestelling. In die brief wordt verweerder aangemaand tot een spoedige afhandeling en om contact op te nemen met gemachtigde. Daarin staat dus niet dat verweerder al te laat is met zijn beslissing en in zoverre dus in gebreke is (vgl. Hoge Raad 14 oktober 2016, ECLI:NL:HR:2016:2300). Uit het verdere verloop van de procedure, met name uit het verzoek van eiser om de behandeling van het bezwaar aan te houden, kan ook worden afgeleid dat de gemachtigde van eiser niet zozeer aandrong op een spoedige beslissing als wel op spoedig contact over de verdere afhandeling. Verweerder heeft dus terecht geconstateerd dat geen dwangsommen zijn verbeurd.
Vergrijpboetes
34. Verweerder heeft aangekondigd met toepassing van artikel 67e van de AWR vergrijpboetes van 50% van de nagevorderde belasting op te leggen. Volgens verweerder heeft eiser inkomensbronnen niet in de aangifte vermeld en willens en wetens de kans aanvaard dat daardoor de aanslag te laag zou worden vastgesteld, zodat sprake is van voorwaardelijk opzet. Bij de uitspraak op bezwaar heeft verweerder de boetes gematigd met 5% omdat deze zijn opgelegd met toepassing van de omkering en verzwaring van de bewijslast. Vervolgens heeft verweerder de boetes gematigd met 35% tot een maximum van € 8.750 (2007) vanwege de overschrijding van de redelijke termijn.
35. Eiser heeft hiertegen ingebracht dat geen sprake is geweest van opzet. De rechtbank acht dit niet geloofwaardig, mede gelet op de grote bedragen die kennelijk met eisers handel in wit- en bruingoed waren gemoeid, zelfs indien rekening wordt gehouden met de door het Gerechtshof geloofwaardig bevonden verklaringen. Eiser heeft zich dus jarenlang als handelaar op de wit- en bruingoedmarkt bewogen en dat impliceert naar het oordeel van de rechtbank een zekere kennis en ervaring van het economisch verkeer. Bij die kennis en ervaring hoort ook de wetenschap dat over de opbrengsten uit de handel belasting moet worden betaald. De rechtbank acht het niet pleitbaar dat dat niet zou hoeven. Gelet hierop heeft eiser minst genomen bewust de aanmerkelijk kans aanvaard dat het niet verantwoorden van zijn opbrengsten in zijn aangiften IB/PVV ertoe zou leiden dat te weinig belasting zou worden betaald.
36. De rechtbank acht de boetes van 50% in beginsel passend en geboden. Van een verboden dubbele bestraffing is geen sprake, omdat eiser niet strafrechtelijk is veroordeeld voor het doen van onjuiste aangiften. Eiser heeft geen feiten of omstandigheden gesteld, en ook overigens zijn die niet gebleken, op grond waarvan de boetes wegens persoonlijke omstandigheden zouden moeten worden gematigd. De matiging door verweerder, zowel vanwege de omkering en verzwaring van de bewijslast als vanwege de overschrijding van de redelijke termijn, acht de rechtbank voldoende.
37. De beroepen tegen de boetes worden gegrond verklaard omdat de boetegrondslag wordt verminderd als gevolg van de vermindering van de navorderingsaanslagen IB/PVV 2007 en 2008. Eenvoudshalve zal de rechtbank de boetes, inclusief matiging wegens omkering van de bewijslast en overschrijding van de redelijke termijn, vaststellen op 30% van de verminderde boetegrondslag.
Immateriële schadevergoeding
38. Eiser heeft gevraagd om een vergoeding vanwege de lange duur van de procedure.
39. Voor een uitspraak in eerste aanleg heeft te gelden dat deze niet binnen de redelijke termijn van artikel 6 EVRM is gedaan indien de rechtbank niet binnen twee jaar nadat die termijn is aangevangen uitspraak doet, tenzij sprake is van bijzondere omstandigheden. In deze termijn is de duur van de bezwaarfase inbegrepen. In gevallen waarin de bezwaar- en beroepsfase tezamen onredelijk veel tijd in beslag hebben genomen heeft als regel te gelden dat de bezwaarfase onredelijk lang heeft geduurd voor zover de duur daarvan een half jaar overschrijdt en de beroepsfase voor zover deze meer dan anderhalf jaar in beslag neemt (Hoge Raad 22 maart 2013, ECLI:NL:HR:2013:BX6666). Indien de redelijke termijn is overschreden, dient als uitgangspunt voor de schadevergoeding een tarief te worden gehanteerd van € 500 per halfjaar dat die termijn is overschreden, waarbij het totaal van de overschrijding naar boven wordt afgerond.
40. De redelijke termijn begint met de ontvangst van het bezwaarschrift. Dat was in deze zaak op 10 januari 2013. Dat betekent dat de redelijke termijn in beginsel is overschreden met meer dan vier jaar. De rechtbank ziet echter aanleiding om de termijn in dit geval te verlengen met de periode tussen 3 oktober 2016 en 8 november 2016 (één maand), omdat eiser heeft verzocht om de behandeling van de bezwaren aan te houden totdat (in eerste aanleg) uitspraak op de ontnemingsvordering is gedaan, en de periode tussen 18 januari 2017 en 7 november 2017 (negen maanden), waarvoor eiser blijkens de stukken heeft ingestemd met uitstel van de termijn. Dit betekent dat de redelijke termijn is overschreden met meer dan drieënhalf jaar, afgerond vier jaar. Eiser komt daarom in aanmerking voor een schadevergoeding van (8 * € 500 =) € 4.000. Omdat het beroep bij de rechtbank is ingekomen op 14 maart 2018 en sindsdien nog geen anderhalf jaar zijn verstreken, dient de hele overschrijding aan verweerder te worden toegerekend.
Samenvatting
41. De beroepen tegen de navorderingsaanslagen Zvw 2007 en 2008 zijn ongegrond en de overige beroepen zijn gegrond. De navorderingsaanslagen IB/PVV 2007 en 2008 worden verminderd. Het inkomen uit werk en woning wordt vastgesteld respectievelijk op (€ 11.756 + € 41.756 =) € 53.510 (2007) en (€ 12.772 + € 41.756 =) € 54.528 (2008). De beschikkingen heffingsrente worden dienovereenkomstig verminderd. De vergrijpboetes over de jaren 2007 en 2008 worden vastgesteld op 30% van de nagevorderde belasting. De navorderingsaanslagen IB/PVV en Zvw 2009 en de bijbehorende beschikkingen worden vernietigd. Verweerder moet aan eiser een vergoeding wegens immateriële schade betalen van € 4.000.
Proceskostenvergoeding
42. De rechtbank vindt aanleiding verweerder te veroordelen in de kosten die eiser in verband met de behandeling van het bezwaar en het beroep redelijkerwijs heeft moeten maken. Deze kosten zijn op de voet van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vastgesteld op € 2.298 (1 punt voor het indienen van het bezwaarschrift, 1 punt voor het verschijnen ter hoorzitting met een waarde per punt van € 254, 1 punt voor het indienen van het beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 512 en een wegingsfactor 1,5 omdat sprake is van meer dan vier samenhangende zaken).
Beslissing
De rechtbank:
- -
-
verklaart de beroepen tegen de navorderingsaanslagen Zvw 2007 en 2008 ongegrond;
- -
-
verklaart de beroepen tegen de navorderingsaanslagen IB/PVV 2007, 2008 en 2009 en de navorderingsaanslag Zvw 2009 en bijbehorende beschikkingen gegrond;
- -
-
vernietigt de uitspraak op bezwaar met betrekking tot de navorderingsaanslagen IB/PVV 2007, 2008 en 2009 en Zvw 2009 en bijbehorende beschikkingen;
- -
-
vermindert de navorderingsaanslag IB/PVV 2007 tot een berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 53.510;
- -
-
vermindert de navorderingsaanslag IB/PVV 2008 tot een berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 54.528;
- -
-
vermindert de beschikkingen heffingsrente 2007 en 2008 dienovereenkomstig;
- -
-
stelt de vergrijpboetes over 2007 en 2008 vast op 30% van de verschuldigde belasting;
- -
-
vernietigt de navorderingsaanslagen IB/PVV en Zvw 2009 en bijbehorende beschikkingen;
- -
-
bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van de uitspraak op bezwaar voor zover die is vernietigd;
- -
-
veroordeelt verweerder tot betaling aan eiser van een schadevergoeding tot een bedrag van € 4.000;
- -
-
veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiser ten bedrage van € 2.298;
- -
-
gelast dat verweerder het door eiser betaalde griffierecht van € 46 vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door mr. J.M.W. van de Sande, voorzitter, mr. K. Gilhuis en mr. A.P. Vaatstra, rechters, in tegenwoordigheid van M. Brouwer, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op: 14 juni 2019 |
||
De griffier is verhinderd deze uitspraak te ondertekenen. |
voorzitter |
|
Afschrift verzonden aan partijen op: |
||
Rechtsmiddel Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de verzenddatum hoger beroep instellen bij het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden (belastingkamer), Postbus 9030, 6800 EM Arnhem. Bij het instellen van hoger beroep dient het volgende in acht te worden genomen: 1 - bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd;2 - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden: a. de naam en het adres van de indiener; b. een dagtekening; c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het hoger beroep is ingesteld; d. de gronden van het hoger beroep. |