Rechtbank Gelderland, 25-06-2019, ECLI:NL:RBGEL:2019:2820, AWB - 18 _ 3567
Rechtbank Gelderland, 25-06-2019, ECLI:NL:RBGEL:2019:2820, AWB - 18 _ 3567
Gegevens
- Instantie
- Rechtbank Gelderland
- Datum uitspraak
- 25 juni 2019
- Datum publicatie
- 28 juni 2019
- ECLI
- ECLI:NL:RBGEL:2019:2820
- Formele relaties
- Hoger beroep: ECLI:NL:GHARL:2020:8584, Bekrachtiging/bevestiging
- Zaaknummer
- AWB - 18 _ 3567
Inhoudsindicatie
Afboeking door BV van lening verstrekt aan zoon van DGA niet mogelijk wegens verstrekte zekerheden.
Uitspraak
Zittingsplaats Arnhem
Belastingrecht
zaaknummer: AWB 18/3567
in de zaak tussen
(gemachtigde: [gemachtigde] ),
en
Procesverloop
Verweerder heeft aan eiseres voor het jaar 2014 een aanslag (aanslagnummer [000] .V.46.0112) vennootschapsbelasting (Vpb) opgelegd, berekend naar een belastbaar bedrag van € 424.737. Tevens is bij beschikking € 13.265 aan belastingrente in rekening gebracht.
Verweerder heeft bij uitspraak op bezwaar van 18 mei 2018 de aanslag en de beschikking belastingrente gehandhaafd.
Eiseres heeft daartegen bij brief van 26 juni 2018, ontvangen door de rechtbank op 27 juni 2018, beroep ingesteld.
Verweerder heeft de op de zaak betrekking hebbende stukken overgelegd en een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 23 mei 2019.
Namens eiseres is verschenen de gemachtigde, bijgestaan door [A] . Namens verweerder zijn verschenen [gemachtigde] en [B] .
Overwegingen
Feiten
-
[C] senior (vader) bezit 4% van de aandelen in eiseres. De overige 96% van de aandelen is gecertificeerd. Deze certificaten zijn in bezit bij vader. Vader is tevens enig bestuurder van zowel eiseres als de stichting administratiekantoor die de certificaten heeft uitgegeven.
-
In 2004 is [D] junior (de zoon) een eenmanszaak gestart, genaamd “ [E] ”. Voorheen werden die activiteiten hobbymatig uitgeoefend.
3. Vanaf de start van de onderneming van de zoon heeft eiseres gelden uitgeleend aan deze onderneming.
4. Uit de overeenkomst van geldlening van 10 januari 2004 blijkt dat eiseres een bedrag van € 180.000 ter leen heeft verstrekt aan de zoon. De rente over deze lening bedraagt 4% per jaar. De hoofdsom moet worden afgelost per 31 december 2007. De zoon mag de gelden uitsluitend aanwenden voor de financiering van bedrijfsvoorraden en bedrijfsinventaris. Op eerste aanvraag van de schuldeiser dient de schuldenaar zekerheid te stellen. Bij het ondertekenen van de overeenkomst van geldlening heeft de schuldenaar een pandrecht ten behoeve van de schuldeiser verstrekt op de bedrijfsvoorraden en de bedrijfsinventaris, waaronder de rollenbank [F] en de vermogenstestbank [G] . Later is door eiseres nog een aanvullende lening verstrekt van € 60.000.
5. Op 26 augustus 2004 heeft de zoon de huidige en toekomstige bedrijfsvoorraden, bedrijfsinventaris en debiteurenvorderingen bezitloos verpand aan eiseres. De ‘Akte van bezitloos pandrecht op roerende zaken of rechten ex 3:237 BW’ is op 6 september 2004 ter registratie aangeboden aan de Belastingdienst.
6. Per 14 december 2007 zijn eiseres en de zoon een overeenkomst van commanditaire vennootschap (C.V.) aangegaan met eiseres als commanditair vennoot en de zoon als beherend vennoot. Eiseres heeft een bedrag aan contanten ingebracht van € 600.000. De eerder verstrekte leningen zijn daarin begrepen. Ten aanzien van de winstverdeling is overeengekomen dat over het ingebrachte kapitaal een rente wordt vergoed van Euribor plus 1%. Bij een negatief kapitaal dient dezelfde rente aan de C.V. te worden vergoed. Vervolgens wordt aan de beherend vennoot een arbeidsbeloning van € 45.000 toegekend. Het resterende resultaat (winst of verlies) gaat voor 33,33% naar de commanditair vennoot en voor 66,67% naar de beherend vennoot. Bij beëindiging van de C.V. is de voortzettende vennoot verplicht de tegenwaarde van de kapitaalrekening, alsmede de goodwill, van de uittredende vennoot uit te betalen. De C.V. is per 1 januari 2009 weer ontbonden.
7. Ten tijde van de totstandkoming van de C.V. zijn een groeiplan en een prognose opgesteld.
8. Blijkens het verslag van de bespreking van 5 maart 2009 zijn al in september 2008 namens eiseres besprekingen gevoerd met de zoon, waarbij aan de orde kwam dat de C.V. niet levensvatbaar meer was en dat de verwachte omzet niet werd gerealiseerd. Afgesproken (geadviseerd) werd dat de zoon het personeel zou ontslaan en de inventaris en voorraden zou uitverkopen. Deze afspraken is de zoon niet nagekomen. In onderling overleg is toen besloten om de C.V. per 1 januari 2009 te beëindigen, waarbij de zoon weer alleen met de onderneming verder zou gaan. Onder meer om discussie over eventuele (indirecte) bevoordeling van de zoon ten opzichte van zijn zussen te voorkomen is daarbij besloten de kapitaaldeelname van eiseres in de C.V. om te zetten in een nieuwe geldleningsovereenkomst ten bedrage van € 600.000. Van de C.V. is vanwege de korte looptijd geen jaarrekening en/of inbrengbalans beschikbaar.
9. Met dagtekening 1 januari 2009 is vervolgens een overeenkomst van geldlening gesloten tussen eiseres als geldgever, de zoon als geldnemer en vader als ‘zekerheidssteller’.
10. Eiseres heeft daarbij een bedrag van € 600.000 uitgeleend aan de zoon, welk bedrag is ontstaan uit de omzetting van het commanditaire kapitaal in de C.V. in een lening in verband met de beëindiging van de C.V. De belangrijkste voorwaarden van deze geldlening zijn dat de rente 4% per jaar bedraagt, dat er niet hoeft te worden afgelost en geen looptijd is vastgesteld en dat de geldlening uitsluitend mag worden aangewend ter financiering van bedrijfsvoorraden en bedrijfsinventaris, alsmede ter financiering van werkkapitaal. Op eerste aanvraag van de geldgever dient de geldnemer zekerheid te verschaffen. Bij het ondertekenen van deze overeenkomst verstrekt de geldnemer een pandrecht ten behoeve van de geldgever op de bedrijfsvoorraden en de bedrijfsinventaris, waaronder de rollenbank [F] en de vermogenstestbank [G] . Ter nakoming van de verplichtingen van de geldnemer verklaart de zekerheidssteller dat toekomstige schenkingen en baten uit zijn nalatenschap uitsluitend en eerst namens de geldnemer aan de geldgever worden voldaan, totdat de gehele schuld en jaarrente is voldaan.
11. Naast de lening wegens omzetting van het C.V.-kapitaal van € 600.000 heeft vader vanuit privé in 2008 nog € 167.223 uitgeleend aan de zoon.
12. De zoon heeft (in ieder geval vanaf 2004) van vader schenkingen ontvangen. In de periode 2009 tot en met 2014 belopen deze schenkingen bij elkaar een bedrag van € 232.819. Ook na 2014 zijn door vader schenkingen gedaan aan de zoon ten bedrage van € 50.000 per jaar.
13. Eind 2014 is een vrijwillig crediteurenakkoord gesloten met betrekking tot een bedrag van € 868.559 aan zakelijke schulden van de zoon. Voor een bedrag van € 836.755 zijn dit schulden aan eiseres, vader en andere gelieerde partijen. Per crediteur wordt 15% van de hoofdsom betaald. Het restant wordt kwijtgescholden. Volgens dit akkoord heeft eiseres op dat moment € 630.000 te vorderen van de zoon. Eiseres heeft 85% van de hoofdsom, zijnde een bedrag van € 535.500, als kwijtscheldingslast in haar aangifte Vpb 2014 verwerkt. Verweerder heeft dit bedrag gecorrigeerd.
Geschil
14. In geschil is of verweerder terecht het bedrag van € 535.500 heeft gecorrigeerd. Daarnaast is de in rekening gebrachte belastingrente in geschil.
15. Eiseres is het niet eens met de door verweerder aangebrachte correctie. Zij heeft daartoe gesteld dat de lening op zakelijke gronden is aangegaan en dat er geen sprake is van een onzakelijk debiteurenrisico dat een willekeurige derde niet zou hebben aanvaard. Verweerder heeft de bewijslast dat sprake is van een onzakelijke lening en daarin is deze niet geslaagd, aldus eiseres.
16. Voor wat betreft de belastingrente stelt eiseres dat zonder overschrijding van de redelijke termijn een aanzienlijk lager bedrag aan belastingrente verschuldigd zou zijn. Het is volgens eiseres niet redelijk en billijk dat de gevolgen van de overschrijding van de redelijke termijn in de aanslag- en de bezwaarfase voor rekening van eiseres komen. Eiseres verzoekt de in rekening gebrachte belastingrente te matigen.
17. Verweerder vindt dat het bedrag van € 535.500 terecht is gecorrigeerd. Hij stelt daartoe primair dat geen sprake is van oninbaarheid en wijst op de bepaling in de leningsovereenkomst dat ter nakoming van de verplichtingen door de zoon, toekomstige schenkingen en baten uit de nalatenschap van vader zullen worden aangewend voor aflossing van de schuld aan eiseres. Subsidiair stelt verweerder dat sprake is van een geldverstrekking onder onzakelijke voorwaarden en dat een onzakelijk debiteurenrisico is aanvaard dat een willekeurige derde onder dezelfde feiten en omstandigheden niet zou hebben aanvaard. Meer subsidiair stelt hij dat als sprake zou zijn van een zakelijke lening dat dan de vanaf 2009 ontvangen schenkingen op de in aftrek gebrachte last in mindering dienen te worden gebracht.
Beoordeling van het geschil
18. Ingevolge artikel 3.25 van de Wet inkomstenbelasting 2001 in verbinding met artikel 8 van de Wet op de Vpb wordt de in een jaar genoten winst bepaald volgens goed koopmansgebruik. Dit betekent dat vorderingen worden gewaardeerd naar de omstandigheden zoals deze ten tijde van het opmaken van de fiscale balans bekend zijn. Voor de bepaling van de waarde is beslissend het subjectieve oordeel, dat een belastingplichtige zich omtrent de waarde daarvan heeft gevormd en redelijkerwijze heeft kunnen vormen na een nauwgezet onderzoek van de omstandigheden waardoor de waarde van de vordering op balansdatum kan worden beïnvloed. De hoofdregel is dat een vordering op de balans wordt opgenomen voor de nominale waarde.
19. De rechtbank is van oordeel dat bij de beoordeling van het geschil de geldleningsovereenkomst met dagtekening 1 januari 2009 als uitgangspunt moet worden genomen.
20. Eiseres stelt dat verweerder aannemelijk moet maken dat sprake is van een onzakelijke lening en dat verweerder niet is geslaagd in die bewijslast. Naar het oordeel van de rechtbank gaat eiseres daarbij echter voorbij aan het uitgangspunt dat, alvorens wordt toegekomen aan de vraag of sprake is van een onzakelijke lening, het op de weg van eiseres ligt om bewijs te leveren voor haar stelling dat haar vordering op de zoon in 2014 lager moest worden gewaardeerd dan de nominale waarde. De rechtbank constateert dat eiseres ter onderbouwing van deze stelling slechts heeft aangevoerd dat zij moest toetreden tot het vrijwillig crediteurenakkoord en dientengevolge een kwijtschelding van € 535.500 voor lief moest nemen. Dat is evenwel onvoldoende.
21. De rechtbank neemt bij haar oordeel in aanmerking dat in de overeenkomst van geldlening tussen eiseres en de zoon is bepaald dat schenkingen aan de zoon door vader en baten voor de zoon uit de nalatenschap van vader eerst aan eiseres zullen worden voldaan. Vast staat dat in de periode 2009-2014 daadwerkelijk een bedrag van € 232.819 door vader aan de zoon is geschonken en dat ook na 2014 jaarlijks bedragen van € 50.000 per jaar zijn geschonken. Gelet hierop had eiseres een zo sterke zekerheid voor deze vordering bedongen dat geen sprake kan zijn van oninbaarheid. Voor het toetreden tot het crediteurenakkoord en het daarmee samenhangende prijsgeven van de vordering tot een bedrag van € 535.500 bestond daarom naar het oordeel van de rechtbank geen enkele noodzaak en dit is daarom niet in overeenstemming met goed koopmansgebruik. Verweerder heeft dit bedrag daarom terecht gecorrigeerd.
22. Het beroep is daarom in zoverre ongegrond.
Belastingrente
23. Eiseres heeft tegen de in rekening gebrachte belastingrente aangevoerd dat deze dient te worden gematigd in verband met de overschrijding van de redelijke termijn.
24. Ingevolge artikel 30fc, eerste lid, van de Algemene wet inzake rijksbelastingen wordt, indien met betrekking tot de Vpb na het verstrijken van een periode van zes maanden te rekenen vanaf het einde van het tijdvak waarover de belasting wordt geheven een aanslag met een door de belastingplichtige te betalen bedrag aan belasting wordt vastgesteld, met betrekking tot die aanslag aan de belastingplichtige belastingrente in rekening gebracht.
25. De rechtbank is van oordeel dat verweerder niet onzorgvuldig of onredelijk handelt, of een redelijke termijn overschrijdt, wanneer hij overeenkomstig de wettelijke bepalingen belastingrente in rekening brengt in geval van een correctie van de aangifte bij het opleggen van de definitieve aanslag. Voor het opleggen van een definitieve aanslag geldt dat verweerder met zorgvuldigheid kennis moet nemen van de inhoud van de aangifte en, indien hij aan de juistheid van enig daarin opgenomen gegeven twijfelt, een nader onderzoek moet instellen. Die zorgvuldigheid brengt ook mee dat hem bij de uitvoering van zijn taak een zekere vrijheid toekomt bij de inrichting van zijn werkzaamheden, vergelijk Hoge Raad 25 februari 2011, ECLI:NL:HR:2011:BP5536. Een periode van ruim een jaar tussen het indienen van de aangifte en het opleggen van de aanslag is in dit licht niet onredelijk lang.
26. Daarom dient ook het beroep inzake de beschikking belastingrente ongegrond te worden verklaard.
27. De rechtbank leest in het standpunt van eiseres met betrekking tot de belastingrente wel een verzoek tot vergoeding van immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn. Geschillen over de heffing van belastingen behoren binnen een redelijke termijn te worden beslecht. Daarvoor geldt als uitgangspunt voor de bezwaar- en beroepsfase tezamen een termijn van twee jaar (zie Hoge Raad 19 februari 2016, ECLI:NL:HR:2016:252, rechtsoverwegingen 3.2 en 3.4.2). In belastingzaken wordt, indien de redelijke termijn is overschreden, behoudens bijzondere omstandigheden verondersteld dat de belanghebbende immateriële schade heeft geleden in de vorm van spanning en frustratie (rechtsoverweging 3.9.1 van het hiervoor genoemde arrest).
28. De in aanmerking te nemen termijn begint in beginsel op het moment waarop het bezwaarschrift is ontvangen, in dit geval 14 maart 2017. De termijn is geëindigd met deze uitspraak. Niet gesteld of gebleken is dat sprake is van bijzondere omstandigheden waardoor de redelijke termijn moet worden verlengd, zodat de redelijke termijn is overschreden met afgerond vier maanden.
29. Indien in een belastinggeschil de redelijke termijn is overschreden, dient als uitgangspunt voor de schadevergoeding een tarief te worden gehanteerd van € 500 per halfjaar dat de redelijke termijn is overschreden, waarbij het totaal van de overschrijding naar boven wordt afgerond. Eiseres heeft daarmee recht op een immateriële schadevergoeding van € 500. Bij de beoordeling op welke wijze de termijnoverschrijding moet worden toegerekend aan de bezwaar- en de beroepsfase heeft te gelden dat de bezwaarfase onredelijk lang heeft geduurd voor zover de duur daarvan een half jaar overschrijdt en de beroepsfase voor zover deze meer dan anderhalf jaar in beslag neemt, (zie rechtsoverweging 3.11.1 van het hiervoor genoemde arrest). Gelet op de dagtekening van de uitspraak op bezwaar is de overschrijding geheel toerekenbaar aan de bezwaarfase.
30. Gelet op het voorgaande dient het beroep ongegrond te worden verklaard.
31. Indien de rechtbank het beroep op zichzelf beschouwd ongegrond acht, maar wel een vergoeding van immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn met overeenkomstige toepassing van artikel 8:73 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) toekent, is er aanleiding verweerder het griffierecht op de voet van artikel 8:74, tweede lid, van de Awb aan eiseres te laten vergoeden en een veroordeling uit te spreken in de proceskosten van eiseres (zie rechtsoverweging 3.14.1 van het hiervoor onder 27. genoemde arrest).
32. De rechtbank vindt dan ook aanleiding aan eiseres een vergoeding toe te kennen voor de kosten die zij in verband met de behandeling van het beroep redelijkerwijs heeft moeten maken. Voor een vergoeding van de in bezwaar gemaakte proceskosten bestaat geen aanleiding, aangezien de uitspraak op bezwaar volledig in stand is gebleven. De kosten in beroep zijn op de voet van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vastgesteld op € 512 ( 1 punt voor het indienen van het beroep en 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 512 en wegingsfactor 0,5). De rechtbank komt tot deze wegingsfactor omdat alleen recht op een proceskostenvergoeding bestaat vanwege de vergoeding van immateriële schade. Van overige voor vergoeding in aanmerking komende kosten is de rechtbank niet gebleken.
Beslissing
De rechtbank:
- -
-
verklaart het beroep ongegrond;
- -
-
veroordeelt verweerder tot het vergoeden van de door eiseres geleden immateriële schade tot een bedrag van € 500;
- -
-
veroordeelt verweerder tot het vergoeden van de door eiseres in beroep gemaakte proceskosten tot een bedrag van € 512;
- -
-
draagt verweerder op om het door eiseres betaalde griffierecht van € 338 te vergoeden.
Deze uitspraak is gedaan door mr. J.J. Westerbaan, voorzitter, mr. K. Gilhuis en mr. A.P. Vaatstra, rechters, in tegenwoordigheid van mr. T.J.P. Wientjens, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op: 25 juni 2019 |
||
griffier |
voorzitter |
|
Afschrift verzonden aan partijen op: |
||
Rechtsmiddel Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de verzenddatum hoger beroep instellen bij het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden (belastingkamer), Postbus 9030, 6800 EM Arnhem. Bij het instellen van hoger beroep dient het volgende in acht te worden genomen: 1 - bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd;2 - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden: a. de naam en het adres van de indiener; b. een dagtekening; c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het hoger beroep is ingesteld; d. de gronden van het hoger beroep. |