Rechtbank Gelderland, 16-08-2019, ECLI:NL:RBGEL:2019:3700, AWB - 19 _ 1261
Rechtbank Gelderland, 16-08-2019, ECLI:NL:RBGEL:2019:3700, AWB - 19 _ 1261
Gegevens
- Instantie
- Rechtbank Gelderland
- Datum uitspraak
- 16 augustus 2019
- Datum publicatie
- 20 augustus 2019
- ECLI
- ECLI:NL:RBGEL:2019:3700
- Formele relaties
- Hoger beroep: ECLI:NL:GHARL:2020:9069, (Gedeeltelijke) vernietiging en zelf afgedaan
- Zaaknummer
- AWB - 19 _ 1261
Inhoudsindicatie
Dwangsom wegens niet tijdig beslissen op bezwaar tegen verzuimboete aangifteverzuim IB/PVV. Naar de letter van artikel 4:17 van de Awb kan verweerder worden nagegeven dat geen dwangsom is verbeurd omdat verweerder binnen twee weken na ontvangst van de ingebrekestelling uitspraak op bezwaar heeft gedaan. De rechtbank is echter van oordeel dat verweerder daarbij uiterst onzorgvuldig en onbehoorlijk heeft gehandeld. Onzorvuldig door in strijd met doel en strekking van de regeling van artikel 4:17 van de Awb rauwelijks te beslissen, terwijl duidelijk was dat verschil van mening over de feiten bestond en verweerder zelf ook meende dat eiseres gelegenheid moest krijgen zich daarover uit te laten. Onbehoorlijk, omdat eiseres is overvallen met de uitspraak op bezwaar binnen de termijn die zij had gekregen om aan te geven of zij een hoorgesprek wilde. Uit de uitspraak op bezwaar blijkt duidelijk dat deze onzorgvuldige en onbehoorlijke handelwijze van verweerder uitsluitend is ingegeven "vanwege de hoge kosten die zijn verbonden aan de ingebrekestelling". De rechtbank ziet geen andere mogelijkheden om de zeer onzorgvuldige en onbehoorlijke handelwijze in deze zaak te remediëren dan door – doende hetgeen verweerder had behoren te doen – alsnog een dwangsom vast te stellen. De rechtbank zal daarom beoordelen welke dwangsom zou zijn verbeurd als verweerder zorgvuldig en behoorlijk zou hebben gehandeld. Beroep gegrond.
Uitspraak
Zittingsplaats Arnhem
Belastingrecht
zaaknummer: AWB 19/1261
in de zaak tussen
en
Procesverloop
Verweerder heeft aan eiseres de aanslag inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen (IB/PVV) 2017 opgelegd ( [000] .H.76.01) en daarbij een boetebeschikking opgelegd.
Verweerder heeft bij uitspraak op bezwaar van 15 februari 2019 de boetebeschikking gehandhaafd.
Eiseres heeft daartegen bij brief van 26 februari 2019, ontvangen door de rechtbank op dezelfde dag, beroep ingesteld.
Verweerder heeft de op de zaak betrekking hebbende stukken overgelegd en een verweerschrift ingediend.
Eiseres heeft voor de zitting gereageerd op het verweerschrift. De rechtbank heeft een kopie hiervan aan verweerder verzonden.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 23 juli 2019.
Eiseres is daar, met kennisgeving aan de rechtbank, niet verschenen. Namens verweerder zijn verschenen mr. [gemachtigde] en mr. [A] .
Overwegingen
Feiten
1. Verweerder heeft met dagtekening 28 februari 2018 aan eiseres een uitnodiging tot het doen van de aangifte IB/PVV 2017 uitgereikt.
2. In de periode 3 april 2018 tot en met 31 juli 2018 heeft eiseres meermaals met de Belastingtelefoon gebeld.
3. Met dagtekening 5 juli 2018 heeft verweerder een brief verzonden aan eiseres waarin zij wordt aangemaand uiterlijk 19 juli 2018 de aangifte IB/PVV 2017 te doen.
4. Op 20 juli 2018 heeft eiseres haar aangifte IB/PVV 2017 ingediend.
5. Met dagtekening 4 september 2018 heeft verweerder de aanslag IB/PVV 2017 conform de ingediende aangifte opgelegd. Bij het opleggen van de aanslag heeft verweerder tevens een verzuimboete van € 369 opgelegd.
6. Op 6 oktober 2018 heeft eiseres bezwaar gemaakt tegen de boetebeschikking.
7. Op 3 februari 2019 heeft eiseres een ingebrekestelling verzonden aan verweerder. Deze is op 5 februari 2019 door verweerder ontvangen. Eiseres heeft zich op het standpunt gesteld dat verweerder niet tijdig is met het beslissen op het bezwaar.
8. Op 13 februari 2019 hebben partijen telefonisch contact gehad, verweerder heeft daarbij aangeven dat op eiseres de bewijslast rust om aannemelijk te maken dat zij om uitstel heeft verzocht voor het indienen van de aangifte IB/PVV 2017. Verweerder heeft na het telefonisch contact een e-mail aan eiseres verzonden waarin staat vermeld dat als eiseres gehoord wil worden, zij vóór 22 februari 2019 contact moet opnemen.
9. Met dagtekening 15 februari 2019 heeft verweerder aan eiseres zijn voornemen om het bezwaar ongegrond te verklaren verzonden. Eveneens op 15 februari 2019 heeft verweerder de uitspraak op bezwaar aan eiseres verzonden en het bezwaar ongegrond verklaard en de boetebeschikking gehandhaafd. Verweerder heeft geen dwangsom toegekend, omdat hij binnen twee weken na de ingebrekestelling uitspraak op bezwaar heeft gedaan. In de uitspraak op bezwaar staan onder meer de volgende passages:
" (…) Op 13 februari 2019 heb ik u telefonisch gesproken omtrent uw bezwaar. In dit telefoongesprek heeft u aangegeven telefonisch contact te hebben gehad met de Belastingtelefoon omtrent een verzoek tot uitstel van de aangifte. Uit onze gegevens blijkt niet dat een dergelijk verzoek tot uitstel aan u is verleend. Mocht u stukken hebben waaruit blijkt dat uitstel aan u is verleend, verzoek ik u deze stukken toe te sturen. Tevens dient u aan te tonen dat de verzonden herinnering en aanmaning u nimmer hebben bereikt. (…)
U hebt de Belastingdienst in gebreke gesteld met betrekking tot de afhandeling van het bezwaar. Op 15 februari 2019 heb ik u een voorgenomen beslissing op het bezwaarschrift verstuurd, waarin ik voornemens ben u bezwaar af te wijzen. In deze voorgenomen beslissing heb ik u gewezen op het recht om gehoord te worden. Inmiddels heb ik meerdere malen geprobeerd u telefonisch te bereiken. Tot op heden heb ik geen reactieformulier voor het inplannen van een hoorgesprek retour ontvangen. Vanwege de hoge kosten die zijn verbonden aan de ingebrekestelling, ben ik daarom genoodzaakt direct uitspraak te doen. Hierdoor wordt de eerder genoemde reactietermijn in de brief van 15 februari 2019 ingekort. (…)
Ik wijs uw bezwaar af. "
Geschil
10. In geschil is of de hoorplicht is geschonden, of verweerder terecht een verzuimboete heeft opgelegd en of verweerder een dwangsom heeft verbeurd.
Beoordeling van het geschil
Schending hoorplicht
11. Op grond van artikel 7:2 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) in verbinding met artikel 25, eerste lid, van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (AWR) en § 9 van het Besluit Fiscaal Bestuursrecht dient verweerder een belanghebbende in de gelegenheid te stellen om te worden gehoord.
12. De rechtbank stelt vast dat eiseres op 3 februari 2019 een ingebrekestelling heeft verzonden aan verweerder. Deze ingebrekestelling is op 5 februari 2019 door verweerder ontvangen. Verweerder heeft op 13 februari 2019 een e-mail verzonden aan eiseres, waarin hij eiseres heeft gewezen op het recht om te worden gehoord. In die e-mail is aangegeven dat eiseres vóór 22 februari 2019 contact moet opnemen om aan te geven of zij gehoord wil worden. Op 15 februari 2019 heeft verweerder niet alleen een voornemen om uitspraak op bezwaar te doen verzonden, maar ook de definitieve uitspraak op bezwaar gedaan, zonder dat een hoorgesprek heeft plaatsgevonden. Ter zitting heeft verweerder erkend dat de hoorplicht is geschonden, maar volgens hem hoeven er geen gevolgen aan de schending te worden verbonden.
13. De rechtbank is van oordeel dat verweerder eiseres ten onrechte niet in de gelegenheid heeft gesteld om te worden gehoord. Dat verweerder onder druk van de ingebrekestelling door eiseres heeft afgezien van het horen komt voor zijn risico. Omdat eiseres de rechtbank heeft verzocht om de zaak niet terug te wijzen, zal de rechtbank zelf in de zaak voorzien.
Dwangsom
14. Naar de letter van artikel 4:17 van de Awb kan verweerder worden nagegeven dat geen dwangsom is verbeurd omdat verweerder binnen twee weken na ontvangst van de ingebrekestelling uitspraak op bezwaar heeft gedaan. De rechtbank is echter van oordeel dat verweerder daarbij uiterst onzorgvuldig en onbehoorlijk heeft gehandeld. Onzorvuldig door in strijd met doel en strekking van de regeling van artikel 4:17 van de Awb rauwelijks te beslissen, terwijl duidelijk was dat verschil van mening over de feiten bestond en verweerder zelf ook meende dat eiseres gelegenheid moest krijgen zich daarover uit te laten. Dat dit nog nodig was, stond zelfs nog in de uitspraak op bezwaar en het voornemen. Onbehoorlijk, omdat nota bene binnen de termijn waarin eiseres kon aangeven of zij nog een hoorzitting wilde, eiseres is overvallen met de uitspraak op bezwaar en daarmee dus flagrant in strijd met een toezegging is gehandeld. Uit de uitspraak op bezwaar blijkt verder duidelijk dat deze onzorgvuldige en onbehoorlijke handelwijze van verweerder uitsluitend is ingegeven "vanwege de hoge kosten die zijn verbonden aan de ingebrekestelling". Dit kan niet anders worden uitgelegd dan dat verweerder bewust ervoor heeft gekozen om in strijd met de wettelijke bepalingen inzake het horen in bezwaar en in strijd met de behoorlijkheidsnormen over het naleven van afspraken een besluit te nemen alleen om te besparen op dwangsommen. De rechtbank leest in de stellingen van eiseres dat als verweerder zorgvuldig zou hebben gehandeld, een dwangsom zou zijn verbeurd. De rechtbank deelt die conclusie.
15. De rechtbank ziet geen andere mogelijkheden om de zeer onzorgvuldige en onbehoorlijke handelwijze van verweerder in deze zaak te remediëren dan door – doende hetgeen verweerder had behoren te doen – alsnog een dwangsom vast te stellen. De rechtbank zal daarom beoordelen welke dwangsom zou zijn verbeurd als verweerder zorgvuldig en behoorlijk zou hebben gehandeld. Op grond van de ingebrekestelling zou verweerder vanaf 19 februari 2019 een dwangsom verbeuren, terwijl verweerder eiseres tot 21 februari 2019 de termijn heeft gegeven om kenbaar te maken dat zij gehoord wilde worden. Volgens de rechtbank is het aannemelijk dat het hoorgesprek dan zou hebben plaatsgevonden uiterlijk 14 dagen na 21 februari 2019. Verweerder zou vervolgens, in verband met het weekend, vijf dagen na het hoorgesprek een zorgvuldig en heroverwogen uitspraak op bezwaar kunnen toesturen. De rechtbank zal de dwangsom daarom vaststellen op een bedrag van € 567 (14 dagen * € 23 + 7 dagen * € 35).
Verzuimboete
16. Op grond van artikel 67a, eerste lid, van de AWR kan verweerder een verzuimboete opleggen aan eiseres als deze niet heeft voldaan aan haar aangifteverplichtingen. Hiervan is sprake als eiseres niet binnen de op de aanmaning vermelde termijn haar aangifte indient.
17. In de aanmaning is een uiterste datum voor het doen van aangifte gegeven van 19 juli 2018. Daarbij is vermeld dat een boete in rekening kan worden gebracht als de aangifte niet tijdig wordt ingediend. Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder met het overleggen van het verzendrapport aannemelijk gemaakt dat de aanmaning op 29 juni 2018 ter postbezorging is aangeboden bij PostNL. Eiseres heeft niet gesteld dat er problemen waren met de postbezorging op haar adres of andere omstandigheden waardoor moet worden betwijfeld dat de aanmaning is ontvangen. Eiseres is dan ook op de juiste wijze aangemaand om haar aangifte IB/PVV 2017 in te dienen.
18. Eiseres heeft aangevoerd dat zij telefonisch contact heeft gehad met de Belastingtelefoon en dat een medewerker van de Belastingtelefoon heeft aangegeven dat eiseres tijdig uitstel heeft aangevraagd.
19. Verweerder heeft aangegeven dat uitstel voor het indienen van de aangifte IB/PVV alleen schriftelijk mogelijk is, hij betwist dan ook dat eiseres telefonisch uitstel heeft verzocht en verkregen. Verweerder heeft ter zitting erkend dat door een storing bij de Belastingdienst in een aantal gevallen geen bevestiging van het gevraagde uitstel is verzonden, maar dit betroffen enkel uitstelverzoeken die schriftelijk waren ingediend. Dit is later alsnog hersteld en er zijn bevestigingen verzonden. Volgens verweerder is van eiseres nooit een uitstelverzoek ontvangen.
20. Naar het oordeel van de rechtbank is eiseres in verzuim. Eiseres heeft niet aannemelijk gemaakt dat zij telefonisch uitstel heeft verzocht en verkregen, al acht de rechtbank het niet uitgesloten dat eiseres dit mogelijk wel zo heeft begrepen. Eiseres heeft via de website van de Belastingdienst het formulier ingebrekestelling gedownload en verzonden. Dit gaat op dezelfde manier als het vragen om uitstel. Eiseres was dus bekend met de manier waarop via de website van de Belastingdienst formulieren kunnen worden gedownload. Bovendien heeft eiseres niet aannemelijk gemaakt dat zij door de DDos aanvallen het uitstelformulier niet kon downloaden. Omdat de aangifte niet uiterlijk 19 juli 2018 is ontvangen, is sprake van een verzuim en kan in beginsel een verzuimboete worden opgelegd. Dat eiseres slecht één dag te laat haar aangifte heeft ingediend is niet relevant.
21. De rechtbank dient te beoordelen of de boete, hoewel deze is opgelegd conform de wettelijke regelingen en het Besluit Bestuurlijke Boeten Belastingdienst, ook passend en geboden is. Hierbij dient de rechtbank te beoordelen of, gelet op alle in aanmerking komende omstandigheden van het gegeven geval, verweerder terecht en tot de juiste hoogte een verzuimboete heeft opgelegd (vgl. Hoge Raad 10 juni 2005, ECLI:NL:HR:2005:AT7216). De rechtbank acht de verzuimboete van € 369 passend en geboden.
Conclusie
22. Gelet op het voorgaande dient het beroep gegrond te worden verklaard. De rechtbank zal de uitspraak op bezwaar vernietigen wat betreft de vaststelling van een dwangsom en voor het overige blijven de rechtsgevolgen in stand. Dat betekent dat de verzuimboete moet worden betaald door eiseres.
23. De rechtbank ziet geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling, omdat niet is gesteld of gebleken dat eiseres kosten heeft gemaakt die op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor vergoeding in aanmerking komen.
Beslissing
De rechtbank:
- -
-
verklaart het beroep gegrond;
- -
-
vernietigt de uitspraak op bezwaar voor zover die betrekking heeft op de vaststelling van de dwangsom;
- -
-
stelt de door verweerder te betalen dwangsom vast op een bedrag van € 567;
- -
-
bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde deel van de uitspaak op bezwaar;
- -
-
draagt verweerder op het betaalde griffierecht van € 47 aan eiseres te vergoeden.
Deze uitspraak is gedaan door mr. J.M.W. van de Sande, rechter, in aanwezigheid van mr. R. Roosma, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op: 16 augustus 2019 |
||
De griffier is verhinderd om te ondertekenen. |
rechter |
|
Afschrift verzonden aan partijen op: |
||
Rechtsmiddel Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de verzenddatum hoger beroep instellen bij het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden (belastingkamer), Postbus 9030, 6800 EM Arnhem. Bij het instellen van hoger beroep dient het volgende in acht te worden genomen: 1 - bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd;2 - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden: a. de naam en het adres van de indiener; b. een dagtekening; c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het hoger beroep is ingesteld; d. de gronden van het hoger beroep. |