Home

Rechtbank Gelderland, 26-06-2019, ECLI:NL:RBGEL:2019:5308, AWB - 18 _ 4525

Rechtbank Gelderland, 26-06-2019, ECLI:NL:RBGEL:2019:5308, AWB - 18 _ 4525

Gegevens

Instantie
Rechtbank Gelderland
Datum uitspraak
26 juni 2019
Datum publicatie
3 januari 2020
ECLI
ECLI:NL:RBGEL:2019:5308
Zaaknummer
AWB - 18 _ 4525

Inhoudsindicatie

Omzetbelasting. Beroep niet-tijdig beslissen. Dwangsom.

Tussenuitspraak. Naheffingsaanslagen en afzonderlijke boetebeschikkingen. Eiseres heeft verweerder alleen in gebreke gesteld voor het niet tijdig doen van uitspraak op bezwaar over de naheffingsaanslag. Daarom is per naheffing slechts één dwangsom verschuldigd. Berekening hoogte van dwangsom die deels in 2018 en deels in 2019 is verbeurd.

Uitspraak

Zittingsplaats Arnhem

Belastingrecht

zaaknummers: AWB 18/4525 en 19/673

in de zaak tussen

en

Procesverloop

Verweerder heeft aan eiseres met dagtekening 26 augustus 2017 over het tijdvak 1 april 2017 tot en met 30 juni 2017 een naheffingsaanslag (aanslagnummer [XXX] .F.17240) omzetbelasting opgelegd van € 250, alsmede bij beschikking een boete van € 115.

Eiseres heeft daartegen op 6 september 2017 digitaal bezwaar gemaakt.

Op 22 december 2017 heeft eiseres digitaal bezwaar gemaakt tegen de naheffingsaanslag omzetbelasting over het tijdvak 1 juli 2017 tot en met 30 september 2017. In dat bezwaarschrift heeft zij verweerder in gebreke gesteld vanwege het uitblijven van een beslissing op het bezwaarschrift van 6 september 2017.

Eiseres heeft vanwege het uitblijven van een uitspraak op bezwaar op 12 augustus 2018 digitaal beroep ingesteld.

Verweerder heeft aan eiseres met dagtekening 28 augustus 2018 over het tijdvak 1 april 2018 tot en met 30 juni 2018 een naheffingsaanslag (aanslagnummer [XXX] .F.18240) omzetbelasting opgelegd van € 250, alsmede bij beschikking een boete van € 115.

Eiseres heeft daartegen op 6 september 2018 digitaal bezwaar gemaakt.

Op 13 december 2018 heeft eiseres digitaal bezwaar gemaakt tegen de naheffingsaanslag omzetbelasting over het tijdvak 1 juli 2018 tot en met 30 september 2018. In dat bezwaarschrift heeft zij verweerder in gebreke gesteld vanwege het uitblijven van een beslissing op het bezwaarschrift van 6 september 2018.

Eiseres heeft vanwege het uitblijven van een uitspraak op bezwaar op 8 januari 2019 digitaal beroep ingesteld.

Verweerder heeft de op de zaken betrekking hebbende stukken overgelegd en een verweerschrift ingediend.

Partijen hebben vóór de zitting nadere stukken ingediend. Deze stukken zijn telkens in afschrift verstrekt aan de wederpartij.

Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 6 maart 2019.

Namens eiseres is [A] verschenen. Namens verweerder zijn mr. [B] en mr. [C] verschenen.

Verweerder heeft ter zitting een pleitnota voorgedragen en exemplaren daarvan overgelegd aan de rechtbank en aan eiseres. Eiseres heeft verklaard dat zij geen bezwaar heeft tegen het overleggen van de aan de pleitnota gehechte stukken.

In de zaak met zaaknummer AWB 19/673 was ten tijde van de zitting het griffierecht nog niet betaald. Eiseres heeft na de zitting een beroep op betalingsonmacht gedaan. Dit beroep is afgewezen. Daarna heeft zij op 11 juni 2019 alsnog het griffierecht betaald.

Overwegingen

1. De naheffingsaanslagen en boetes zijn opgelegd vanwege het feit dat eiseres geen aangifte heeft gedaan. Onderliggend speelt een discussie over de vraag of eiseres en haar directeur, [A] , als ondernemer moeten worden beschouwd. Hierover zijn in het verleden afspraken gemaakt, maar hierover lopen ook nog afzonderlijke procedures bij de rechtbank.

2. Op grond van artikel 6:12 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) kan beroep worden ingesteld tegen het niet tijdig beslissen op bezwaar op de vooraarde dat het bestuursorgaan in gebreke is te beslissen en twee weken zijn verstreken na de dag waarop de belanghebbende het bestuursorgaan schriftelijk heeft meegedeeld dat het in gebreke is. Het beroep is niet-ontvankelijk als het onredelijk laat is ingesteld.

zaaknummer 18/4525

3. Verweerder heeft het bezwaarschrift over het tweede kwartaal van 2017 niet goed in de systemen verwerkt en tot de indiening van het beroep hierin niets ondernomen. Ter zitting heeft verweerder aangegeven alsnog op zo kort mogelijke termijn te willen beslissen.

4. Eiseres heeft verweerder digitaal in gebreke gesteld. Verweerder heeft te kennen gegeven dat weliswaar voor ingebrekestellingen de digitale weg niet is opengesteld, maar omdat eiseres daar niet op is gewezen, heeft verweerder de rechtbank voorgesteld daaraan voorbij te gaan. Dat zal de rechtbank doen. Daarmee is in zoverre voldaan aan de vereisten voor het indienen van het beroepschrift. De rechtbank heeft wel de vraag aan de orde gesteld waarom het beroepschrift pas op 12 augustus 2018 is ingediend, terwijl de ingebrekestelling al van 22 december 2017 dateert. Gerechtshof Den Haag heeft in zijn uitspraak van 12 juli 2017, ECLI:NL:GHDHA:2017:2173, geoordeeld dat een beroepschrift dat na vier maanden werd ingediend onredelijk laat was en dat er geen feiten of omstandigheden waren die maakten dat dit de desbetreffende belanghebbende niet kon worden aangerekend. Het beroepschrift was daarom niet-ontvankelijk. De Hoge Raad heeft dat oordeel in stand gelaten (Hoge Raad 20 oktober 2017, ECLI:NL:HR:2017:2667). De vraag of er sprake is van bijzondere omstandigheden kan dus relevant zijn.

5. In dit geval heeft eiseres aangevoerd dat er meer procedures waren, zowel bij verweerder als bij de rechtbank, en dat zij ook belang had bij duidelijkheid daarover (met name over het ondernemerschap) alvorens in beroep te gaan tegen het niet beslissen op dit bezwaar. Pas toen bleek dat verweerder een aantal vergelijkbare bezwaren afwees, op 31 juli 2018, ontstond opnieuw belang bij het instellen van beroep, omdat op dit bezwaar nog steeds niet was beslist. Eiseres heeft toen besloten beroep in te stellen tegen het niet beslissen op dit bezwaar. Verweerder heeft zich er ter zitting om praktische redenen uitdrukkelijk niet tegen verzet dit aan te merken als bijzondere omstandigheden. De rechtbank zal eiseres daarom deze langere termijn niet tegenwerpen.

6. De rechtbank kan op grond van artikel 8:55c van de Awb de hoogte van de dwangsom vaststellen. Verweerder heeft zich niet verzet tegen toekenning van een dwangsom vanwege het niet tijdig beslissen op het bezwaar. In geschil is wel of eiseres recht heeft op één dwangsom of op twee dwangsommen, omdat sprake is van een afzonderlijke boetebeschikking. Eiseres heeft verweerder echter alleen in gebreke gesteld voor het niet tijdig doen van uitspraak op bezwaar over de naheffingsaanslag. Zij heeft daarbij de boete niet genoemd. Uit een ingebrekestelling moet voldoende duidelijk blijken waarop die betrekking heeft. Voor de boete heeft eiseres verweerder niet in gebreke gesteld. Alleen al om die reden blijft de dwangsom beperkt tot eenmaal het maximale tarief van € 1.260 zoals dat uit artikel 4:17 van de Awb (tekst 2018) volgt.

zaaknummer 19/673

7. Over het tweede kwartaal van 2018 heeft verweerder bij uitspraak op bezwaar van 7 februari 2019 alsnog beslist. Het bezwaar is ongegrond verklaard en de dwangsom is afgewezen. De motivering hiervoor is dat een dwangsom in dit geval niet aan de orde is. Eiseres geeft geen toelichting op haar bezwaren. Er is geen sprake van een situatie dat verweerder om onduidelijke redenen weigert een beslissing te nemen, aldus verweerder in de uitspraak op bezwaar.

8. Op grond van artikel 4:19, eerste lid, van de Awb richt het beroep zich ook tegen de beslissing tot afwijzing van de dwangsom. De rechtbank acht het beroep in zoverre gegrond. Voor zover eiseres haar bezwaar desgevraagd niet heeft gemotiveerd, ontslaat dat verweerder immers niet van de verplichting op het bezwaar te beslissen. Het bezwaar kan dan vrij eenvoudig worden afgedaan en niet valt in te zien dat dit niet binnen de wettelijke termijnen zou kunnen of hoeven en waarom een ingebrekestelling of dwangsom in zoverre niet aan de orde zou kunnen zijn.

9. Wat de hoogte van de dwangsom betreft, overweegt de rechtbank als volgt. De naheffingsaanslag is gedateerd 28 augustus 2018. Er is geen reden aan te nemen dat deze later dan die datum is verzonden. Op grond van artikel 22j van de Algemene wet inzake rijksbelastingen en artikel 6:8 van de Awb eindigde de bezwaartermijn op 9 oktober 2018. Op grond van artikel 7:10 van de Awb diende verweerder uiterlijk 20 november 2018 te beslissen. Op 13 december 2018 is verweerder in gebreke gesteld. De eerste dag waarover verweerder een dwangsom verschuldigd is, is de dag waarop twee weken zijn verstreken na 13 december 2018. Dit volgt uit artikel 4:17, derde lid, van de Awb. De rechtbank gaat ervan uit dat dit 28 december 2018 is en dat 27 december 2018 de laatste dag was waarop nog uitspraak gedaan kon worden zonder een dwangsom verschuldigd te zijn. De uitspraak op bezwaar dateert van 7 februari 2019. Ook over die dag is nog een dwangsom verschuldigd. Zou immers verweerder op 28 december 2018 uitspraak op bezwaar hebben gedaan, dan zou over die dag ook een dwangsom verschuldigd zijn. Als 28 december 2018 als vertrekpunt wordt genomen, dient de dag waarop de uitspraak op bezwaar wordt gedaan dus mee te tellen bij de vaststelling van de hoogte van de dwangsom. Dat betekent dat over 42 dagen een dwangsom verschuldigd is.

10. Ook in dit geval is slechts één dwangsom verschuldigd en niet nog een keer extra doordat verweerder eiseres niet heeft uitgenodigd voor een hoorgesprek. Nog daargelaten dat eiseres verweerder daarvoor niet in gebreke heeft gesteld, is daarbij doorslaggevend dat een beslissing over een hoorgesprek niet op aanvraag plaatsvindt en evenmin voor bezwaar en beroep vatbaar is.

11. De hoogte van de verschuldigde dwangsom is per 1 januari 2019 gewijzigd. De rechtbank gaat uit van onmiddellijke werking van de nieuwe bedragen. Dat betekent dat verweerder over vier dagen € 20 verschuldigd is, over tien dagen € 23, over veertien dagen € 35 en over veertien dagen € 45, in totaal € 80 + € 230 + € 490 + € 630 = € 1.430.

inhoudelijke behandeling

12. Eiseres heeft de rechtbank verzocht de zaken eveneens inhoudelijk te behandelen, op een nader te bepalen zitting. Verweerder heeft verzocht de zaak over het tweede kwartaal van 2017 terug te wijzen en hem in de gelegenheid te stellen alsnog uitspraak op bezwaar te doen.

13. Artikelen 8:55b en volgende van de Awb regelen niet uitdrukkelijk de mogelijkheid dat de rechter inhoudelijk op de zaak beslist. Uit de memorie van toelichting bij deze regeling (Kamerstukken II 2005-2006, 30 435, nr. 3) valt af te leiden dat de wetgever dit niet onmogelijk heeft willen maken, maar ook dat de wetgever meent dat dit slechts bij wijze van uitzondering zal gebeuren. Uitgangspunt van het wetsvoorstel blijft dat een beroep wegens niet tijdig beslissen primair moet worden beschouwd als een procedureel middel en dat het bestuursorgaan alsnog een inhoudelijke beslissing moet nemen.

14. In dit geval ziet de rechtbank aanleiding voor toepassing van de uitzondering. Daarvoor is van belang dat verweerder op een aantal samenhangende bezwaren al heeft beslist en dat in ten minste één geval (de zaak over het tweede kwartaal van 2018) sprake is van een lopende beroepsprocedure. Het beroep van eiseres in die zaak wordt immers op grond van artikel 6:20, derde lid, van de Awb geacht mede te zijn gericht tegen de uitspraak op bezwaar van 7 februari 2019, omdat daarin niet geheel aan het beroep is tegemoetgekomen. Eiseres heeft ook aangevoerd dat zij er belang bij heeft de zaken zo veel mogelijk bij elkaar te houden. Uit proceseconomische overwegingen zal de rechtbank daarom niet verweerder nog een termijn geven om alsnog uitspraak op bezwaar doen, maar een nadere zitting bepalen voor de inhoudelijke behandeling van beide beroepen. Daaraan voorafgaand worden partijen in de gelegenheid gesteld nadere stukken in te dienen.

15. In dit verband overweegt de rechtbank nog dat eiseres ter zitting heeft aangevoerd dat zij in de gronden voor het beroep in de zaak met nummer 18/4525 tevens beroep heeft ingesteld tegen drie uitspraken op bezwaar over andere naheffingstijdvakken. De rechtbank zal afzonderlijk dienen te beslissen of dat stuk inderdaad als zodanig kan worden aangemerkt. Als dat het geval is, ligt het voor de hand ook die drie zaken gelijk met de onderhavige zaken te behandelen.

schadevergoeding

16. Eiseres heeft verzocht om vergoeding van schade. De beslissing op dit verzoek houdt de rechtbank aan tot zij inhoudelijk op de zaak beslist.

resumé

17. Hoewel partijen het over de dwangsommen op veel punten eens zijn, zal de rechtbank pas in de einduitspraak de hoogte daarvan in de beslissing opnemen. Dit voorkomt dat een van beide partijen, mocht deze het hiermee bij nader inzien toch niet eens zijn, nu al in hoger beroep moet gaan. Dat kan nog na ontvangst van de einduitspraak.

Beslissing

De rechtbank:

-

heropent het onderzoek;

-

stelt eiseres in de gelegenheid de inhoudelijke gronden ter zake van de beide naheffingsaanslagen binnen vier weken aan te vullen;

-

bepaalt dat verweerder vervolgens in de gelegenheid zal worden gesteld daarop te reageren.

Deze uitspraak is gedaan door mr. R.A. Eskes, rechter, in tegenwoordigheid van mr. L.A.G. Ebben, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op:

de griffier is buiten staat deze uitspraak

te ondertekenen

griffier

rechter

Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kunnen partijen niet eerder dan tegelijk met de einduitspraak in hoger beroep.