Home

Rechtbank Gelderland, 20-12-2019, ECLI:NL:RBGEL:2019:5978, ARN 18/2398

Rechtbank Gelderland, 20-12-2019, ECLI:NL:RBGEL:2019:5978, ARN 18/2398

Gegevens

Instantie
Rechtbank Gelderland
Datum uitspraak
20 december 2019
Datum publicatie
21 april 2020
Annotator
ECLI
ECLI:NL:RBGEL:2019:5978
Formele relaties
Zaaknummer
ARN 18/2398

Inhoudsindicatie

Geen vergoeding van immateriële schade wegens ontbreken van een financieel belang.

Uitspraak

Zittingsplaats Arnhem

Belastingrecht

zaaknummer: AWB 18/2398

in de zaak tussen

(gemachtigde: [naam gemachtigde] ),

en

de inspecteur van de Belastingdienst, Centrale administratieve processen Team Auto BPM, verweerder.

Procesverloop

Op 19 oktober 2011 heeft [bedrijf D] B.V. op aangifte € 1.737 belasting van personenauto’s en motorrijwielen (BPM) voldaan.

Op 21 november 2011 heeft eiseres bezwaar gemaakt tegen de voldoening.

Verweerder heeft bij uitspraak op bezwaar van 23 maart 2018 het bezwaar niet-ontvankelijk verklaard, omdat eiseres geen belanghebbende is.

Eiseres heeft daartegen bij fax van 24 april 2018 beroep ingesteld.

Verweerder heeft de op de zaak betrekking hebbende stukken overgelegd en een verweerschrift ingediend.

De gemachtigde heeft vóór de zitting nadere stukken ingediend. Deze stukken zijn in afschrift verstrekt aan verweerder.

Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 25 april 2019.

Namens eiseres zijn verschenen de gemachtigde en [persoon A] . Namens verweerder zijn verschenen [persoon B] en mr. [persoon C] .

Overwegingen

Feiten

1. [bedrijf D] B.V. ( [bedrijf D] ) heeft met ingangsdatum 1 november 2011 en einddatum 30 april 2012 een auto geleaset van [bedrijf E] GmbH. Het betreft een auto met een Duits kenteken. [bedrijf D] heeft op 14 oktober 2011 aangifte gedaan voor de BPM en op 19 oktober 2011 de BPM voldaan.

2. Op 21 november 2011 heeft de gemachtigde namens [leasebedrijf F] B.V. ( [leasebedrijf F] ) pro forma bezwaar gemaakt tegen deze voldoening. [leasebedrijf F] is een handelsnaam van eiseres.

3. Verweerder heeft de ontvangst van het bezwaarschrift aan de gemachtigde van eiseres bevestigd bij brief van 15 december 2011. Hierbij heeft verweerder verzocht om een machtiging over te leggen van [bedrijf D] , die de aangifte heeft gedaan en de BPM heeft voldaan.

4. De gemachtigde heeft daarop om uitstel verzocht en heeft dat gekregen tot 24 januari 2012. Bij brief van 25 januari 2012 heeft verweerder het verzoek een machtiging over te leggen herhaald en nog twee weken extra uitstel verleend. Dit verzoek is daarna nogmaals herhaald op 27 april 2012 en 13 juni 2013. Op 17 februari 2015 is nogmaals gerappelleerd en is ook verzocht om de aanvullende gronden van het bezwaar.

5. Op 2 maart 2015 heeft de gemachtigde zowel een algemene machtiging van [bedrijf D] overgelegd, als van eiseres en is het bezwaar gemotiveerd. De gemachtigde heeft daarbij gesteld dat [bedrijf D] de BPM heeft betaald en dat [leasebedrijf F] de aangifte heeft gedaan en daarom de belanghebbende is. Hij heeft deze stelling echter niet onderbouwd.

6. Op 21 november 2017 heeft verweerder een voorgenomen uitspraak op bezwaar naar de gemachtigde gestuurd en op 15 januari 2018 heeft een hoorgesprek plaatsgevonden.

7. Verweerder heeft vervolgens bij uitspraak op bezwaar van 23 maart 2018 het bezwaar niet-ontvankelijk verklaard, omdat eiseres geen belanghebbende is.

8. Eiseres heeft daartegen bij fax van 24 april 2018 beroep ingesteld. In het beroepschrift wordt onder meer verzocht om een vergoeding voor immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn.

Geschil

9. Ter zitting heeft eiseres verklaard dat zowel de aangifte als de betaling van de BPM door [bedrijf D] zijn gedaan en dat alleen de vergoeding voor immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn nog in geschil is. Er zijn inmiddels bijna zeven en een half jaar verstreken sinds de indiening van het bezwaarschrift.

10. Verweerder is van mening dat de periode tot 2 maart 2015 buiten beschouwing moet blijven, omdat eiseres het bezwaar pas toen heeft gemotiveerd. Verder conformeert hij zich aan het oordeel van de rechtbank of, en zo ja tot welk bedrag een vergoeding voor immateriële schade moet worden toegekend. Verweerder heeft ter zitting verklaard dat [leasebedrijf F] slechts een handelsnaam is en dat een handelsnaam geen spanning en frustratie kan ondervinden.

Beoordeling van het geschil

11. Eiseres heeft geen gronden aangevoerd tegen de niet-ontvankelijkverklaring. Omdat niet langer in geschil is dat zowel de aangifte als de betaling van de BPM door [bedrijf D] zijn gedaan en niet door eiseres, is eiseres geen belanghebbende in de zin van artikel 26a van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (AWR). Dit artikel bepaalt dat in dit geval beroep (en daardoor ook bezwaar) slechts kan worden ingesteld door de belanghebbende die de belasting op aangifte heeft voldaan en degene van wie inkomens- of vermogensbestanddelen in de heffing worden betrokken. Het eerste is niet het geval en het tweede is gesteld, noch gebleken. Verweerder heeft het bezwaar daarom terecht niet-ontvankelijk verklaard. Het beroep is in zoverre ongegrond.

12. Aangaande het verzoek om vergoeding van immateriële schade overweegt de rechtbank als volgt. De rechtszekerheid als algemeen aanvaard rechtsbeginsel, dat aan artikel 6 van het EVRM mede ten grondslag ligt, brengt mee dat belastinggeschillen binnen een redelijke termijn behoren te worden berecht (Hoge Raad 10 juni 2011, ECLI:HR:NL:2011:BO5046). De vraag dringt zich daarbij op of eiseres, die zoals de rechtbank zojuist heeft geoordeeld, geen belanghebbende is in de zin van artikel 26a van de AWR, wel belanghebbende kan zijn ten aanzien van de vraag of haar bezwaar (en het daarop volgende beroep) binnen een redelijke termijn is behandeld. De rechtbank is van oordeel dat dit laatste het geval is, omdat de uitspraak op bezwaar aan haar is gericht. Ook als iemand geen belanghebbende is in de zin van artikel 26a van de AWR, heeft hij er recht op dat verweerder dat binnen redelijke termijn meedeelt en heeft hij er recht op die beslissing aan de rechter voor te leggen.

13. In zijn arrest van 19 februari 2016, ECLI:NL:HR:2016:252, heeft de Hoge Raad regels gegeven voor de beoordeling van een verzoek om vergoeding van immateriële schade. Voor zover hier van belang komen deze regels op het volgende neer. Voor een uitspraak in eerste aanleg geldt dat deze niet binnen een redelijke termijn geschiedt als de rechtbank niet binnen twee jaar nadat de termijn is aangevangen uitspraak doet, tenzij sprake is van bijzondere omstandigheden. In deze termijn is de duur van de bezwaarfase inbegrepen. In gevallen waarin de bezwaar- en beroepsfase tezamen onredelijk veel tijd in beslag hebben genomen geldt dat de bezwaarfase onredelijk lang heeft geduurd voor zover de duur daarvan een half jaar overschrijdt en de beroepsfase voor zover deze meer dan anderhalf jaar in beslag neemt.

14. De Hoge Raad heeft in ditzelfde arrest van 19 februari 2016 en in eerdere arresten overwogen dat wanneer de redelijke termijn is overschreden wordt verondersteld dat de belanghebbende immateriële schade heeft geleden in de vorm van spanning en frustratie, behoudens bijzondere omstandigheden. Als voorbeeld van een bijzondere omstandigheid is daarbij gegeven de situatie dat sprake is van een zeer gering financieel belang.

15. De rechtbank stelt vast dat in dit geval sprake is van geen enkel financieel belang, omdat eiseres niet de belasting op aangifte heeft voldaan en er ook geen inkomens- of vermogensbestanddelen van haar in de heffing zijn betrokken. De rechtbank volstaat daarom met de constatering dat de redelijke termijn is overschreden, maar kent geen schadevergoeding toe. Ook op dit punt is het beroep ongegrond.

16. Gelet op het voorgaande dient het beroep ongegrond te worden verklaard.

17. De rechtbank ziet geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.

Deze uitspraak is gedaan door mr. J.J. Westerbaan, rechter, in tegenwoordigheid van mr. C. van Schelven, griffier.

De beslissing is in het openbaar uitgesproken op:

griffier

Rechter

Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de verzenddatum hoger beroep instellen bij het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden (belastingkamer), Postbus 9030, 6800 EM Arnhem.

Bij het instellen van hoger beroep dient het volgende in acht te worden genomen:

1 - bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd;2 - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden: a. de naam en het adres van de indiener;

b. een dagtekening;

c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het hoger beroep is ingesteld;

d. de gronden van het hoger beroep.