Rechtbank Gelderland, 18-02-2020, ECLI:NL:RBGEL:2020:1048, ARN 19/5774, 19/5776, 19/5777 en 19/5861
Rechtbank Gelderland, 18-02-2020, ECLI:NL:RBGEL:2020:1048, ARN 19/5774, 19/5776, 19/5777 en 19/5861
Gegevens
- Instantie
- Rechtbank Gelderland
- Datum uitspraak
- 18 februari 2020
- Datum publicatie
- 24 maart 2020
- ECLI
- ECLI:NL:RBGEL:2020:1048
- Formele relaties
- Hoger beroep: ECLI:NL:GHARL:2020:5699, Bekrachtiging/bevestiging
- Zaaknummer
- ARN 19/5774, 19/5776, 19/5777 en 19/5861
Inhoudsindicatie
IB/PVV 2014.
Eiser vraagt ambtshalve vermindering van de aanslag (zie ook zaak 19/1936). In de ontvangstbevestiging wordt vermeld dat sprake is van een bezwaar en dat uitstel van betaling wordt verleend. Vervolgens worden er invorderingsmaatregelen genomen ten aanzien van de verschuldigde belasting. Ook is invorderingsrente in rekening gebracht.
De rechtbank wijst erop dat de invordering de voorlopige aanslag betreft, terwijl de vermindering betrekking heeft op de definitieve aanslag. Voor die definitieve aanslag is uitstel van betaling verleend, niet voor de voorlopige aanslag. Ook brengt uitstel van betaling niet in alle gevallen mee dat geen invorderingsrente wordt berekend. Voor de vervolgingskosten en het beroep tegen de verrekening is de belastingrechter niet bevoegd.
Uitspraak
Zittingsplaats Arnhem
Belastingrecht
zaaknummers: AWB 19/5774, 19/5776, 19/5777 en 19/5861
in de zaken tussen
en
de ontvanger van de Belastingdienst Landelijk incassocentrum, kantoor Groningen, verweerder.
Procesverloop
Eiser heeft bezwaar gemaakt tegen het bedrag aan invorderingsrente op de voorlopige aanslag inkomstenbelasting / premie volksverzekeringen (hierna: IB/PVV) 2014 met aanslagnummer [XX] .H.40.04, tegen verrekening van € 1.767 met deze belastingaanslag en tegen € 80 vervolgingskosten in verband met deze belastingaanslag.
Bij drie afzonderlijke uitspraken op bezwaar van 24 september 2019 heeft verweerder het bezwaar tegen de invorderingsrente ongegrond verklaard en de beide andere bezwaren niet-ontvankelijk verklaard.
Eiser heeft daartegen op 29 september 2019 digitaal beroep ingesteld. Daarbij heeft hij ook verzocht een voorlopige voorziening te treffen.
Verweerder heeft de op de zaken betrekking hebbende stukken overgelegd en een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 17 januari 2020.
Eiser is daar, met kennisgeving aan de rechtbank, niet verschenen. Namens verweerder zijn [A] en [B] verschenen.
Overwegingen
Feiten
1. Verweerder heeft met dagtekening 22 januari 2016 een voorlopige aanslag IB/PVV 2014 aan eiser opgelegd naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 24.436.
2. Verweerder heeft op 11 maart 2016 de definitieve aanslag IB/PVV 2014 vastgesteld naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 24.436.
3. Het bezwaar van eiser daartegen is ongegrond verklaard, het beroep is ongegrond verklaard en het hoger beroep is ongegrond verklaard.1 De Hoge Raad heeft het cassatieberoep op 20 september 2019 ongegrond verklaard.
4. Met dagtekening 27 augustus 2019 heeft verweerder aan eiser meegedeeld dat het openstaande bedrag op de voorlopige aanslag IB/PVV 2014 is gewijzigd door een betaling van € 1.000. Hiervan is € 80 afgeboekt op openstaande kosten, aldus de tekst van de mededeling. In de berekening op de mededeling is een bedrag van € 1.767 als betaald/verrekend in mindering gebracht op het bedrag van de voorlopige aanslag dat € 8.886 beloopt, waardoor een openstaand bedrag van € 7.119 resteert.
5. Eiser heeft bij brief van 1 februari 2019 verzocht om de voorlopige aanslag te herzien en deze te verminderen tot een voorlopige aanslag naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 985.
6. Bij brief van 11 februari 2019, onderaan voorzien van vermelding van “de inspecteur” en “de ontvanger”, is de ontvangst van de brief van 1 februari 2019 bevestigd. In die brief is, voor zover hier van belang, vermeld:
“Op 1 februari 2019 heb ik uw bezwaar ontvangen. (…)
Heb u bezwaar gemaakt tegen een aanslag die u nog moet betalen? Dan hebt u uitstel van betaling totdat u onze beslissing op uw bezwaar krijgt. (…)
U betaalt 4% invorderingsrente over het bedrag dat u betaalt na onze beslissing op uw bezwaar. U betaalt geen rente als u de aanslag betaalt vóór of op de uiterste betaaldatum. (…)”
In het bijgevoegde overzicht is voor de IB/PVV 2014 de brief aangemerkt als een bezwaar tegen de definitieve aanslag (aanslagnummer eindigend op H.4601).
7. Bij brief van 19 april 2019 heeft verweerder het bezwaar voor zover gericht tegen de voorlopige aanslag IB/PVV 2014 niet-ontvankelijk verklaard. Voor zover het verzoek van eiser is bedoeld als verzoek om ambtshalve vermindering van de voorlopige aanslag of de definitieve aanslag heeft verweerder dit afgewezen. Eiser heeft daartegen op 10 mei 2019 bezwaar gemaakt. Dat bezwaar is op 26 juni 2019 ongegrond verklaard. De rechtbank heeft op het desbetreffende beroep bij uitspraak van heden beslist (zaaknummer 19/1936).
Geschil
8. In geschil is of eiser invorderingsrente verschuldigd is (zaaknummer 19/5774), of terecht verrekening heeft plaatsgevonden (zaaknummer 19/5776) en of eiser vervolgingskosten van € 80 verschuldigd is geworden (zaaknummer 19/5777). Eiser is van mening dat dit niet het geval is, omdat aan hem voor de duur van de procedures uitstel van betaling was verleend. Volgens verweerder was er ten tijde van de invordering geen sprake van een lopend uitstel. Daaraan vooraf heeft verweerder opgeworpen dat de rechtbank niet bevoegd is voor de verrekening en de vervolgingskosten.
invorderingsrente
9. Verweerder heeft verklaard dat na de uitspraak van Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden van 29 januari 2019 de invordering is opgepakt. Voordat tot invordering is overgegaan, heeft hij bij de inspecteur navraag gedaan of er nog bezwaren liepen. Dat was op dat moment niet het geval.
10. Op grond van § 25.2.2. van de Leidraad Invordering wordt een bezwaarschrift aangemerkt als een verzoek om uitstel, een beroepschrift niet. Het enkele feit dat eiser cassatie heeft ingesteld tegen de uitspraak van Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden geeft daarom geen aanleiding voor het vermoeden dat er sprake was van een lopend uitstel. Eiser heeft echter gewezen op de brief van 11 februari 2019. Die brief is aangemerkt als bezwaar voor onder meer de IB/PVV 2014. Dat betreft gelet op de bijlage echter alleen de definitieve aanslag, en niet de voorlopige aanslag. Er gold dus ook alleen uitstel van betaling op de definitieve aanslag. Dat is ook juist, omdat op grond van artikel 9.5, derde lid, van de Wet inkomstenbelasting 2001 een voorlopige aanslag niet voor bezwaar vatbaar is. Uit niets volgt dat eiser (opnieuw) uitstel van betaling heeft gevraagd voor de voorlopige aanslag. Omdat in de definitieve aanslag het belastbaar inkomen gelijk is aan het belastbaar inkomen volgens de voorlopige aanslag, gaat de rechtbank ervan uit dat het verschuldigde bedrag op de definitieve aanslag nihil was. Dat betekent wel dat ervan wordt uitgegaan dat eiser de voorlopige aanslag zou betalen. Het uitstel van betaling had in zoverre dus geen effect. Bovendien brengt artikel 28, derde lid, van de Invorderingswet 1990 mee dat ook gedurende de periode van uitstel van betaling de rente in de meeste gevallen doorloopt. Het is dus niet zo dat bij uitstel van betaling geen invorderingsrente verschuldigd was geworden.
11. Dat er op 19 april 2019 wel is beslist op een bezwaar tegen de voorlopige aanslag maakt het voorgaande niet anders. Het bezwaar is niet-ontvankelijk verklaard. Hoewel de brief van verweerder van 11 februari 2019 mogelijk verwarrend kan zijn, blijkt uit de bijlage daarbij dat alleen voor de definitieve aanslag uitstel van betaling is verleend. Eiser heeft uit die brief niet mogen begrijpen dat dit ook gold voor de voorlopige aanslag.
12. Omdat eiser tegen de hoogte van de invorderingsrente geen gronden heeft aangevoerd, is het beroep ongegrond.
verrekening
13. Op grond van artikel 26, eerste lid, van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (hierna: AWR) kan slechts beroep worden ingesteld tegen een belastingaanslag of een voor bezwaar vatbare beschikking. Een beslissing tot verrekening is geen van beide. Dit is een beslissing gebaseerd op de Invorderingswet. Tegen beslissingen op grond van die wet staat geen bezwaar of beroep open bij de belastingrechter, behalve in hier niet van belang zijnde uitzonderingsgevallen. Dit volgt uit artikel 8:5, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht en de daarbij behorende Bevoegdheidsregeling bestuursrechtspraak. Ook staat geen beroep open bij de algemene bestuursrechter. Dit volgt uit het arrest van de Hoge Raad van 20 december 2013, ECLI:NL:HR:2013:1797. Desgewenst dient eiser zich tot de burgerlijke rechter te wenden volgens de daarvoor geldende regels. De rechtbank verklaart zich daarom onbevoegd.
vervolgingskosten
14. Tegen de door de ontvanger of de belastingdeurwaarder in rekening gebrachte kosten van vervolging die niet voortspruiten uit de gerechtelijke tenuitvoerlegging van een dwangbevel kan bezwaar of administratief beroep worden ingesteld. Hierop is hoofdstuk V van de AWR van overeenkomstige toepassing.
15. Verweerder heeft ter zitting toegelicht dat het bedrag van € 80 voortspruit uit de gerechtelijke tenuitvoerlegging van een dwangbevel. De rechtbank onderschrijft dit standpunt. Dat brengt mee dat hiertegen geen bezwaar en beroep openstaan. Ook hiervoor moet eiser dus als hij dat wil naar de burgerlijke rechter. De rechtbank verklaart zich ook in dit beroep onbevoegd.
voorlopige voorziening
16. Eiser heeft verzocht om een voorlopige voorziening, die neerkomt op schorsing van de tenuitvoerlegging van de voorlopige aanslag gedurende het beroep. Omdat de rechtbank uitspraak doet over het beroep, kan geen voorlopige voorziening meer worden getroffen. De rechtbank wijst dit verzoek daarom af.
proceskosten
17. De rechtbank ziet geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.
Beslissing
De rechtbank:
- -
-
verklaart het beroep ter zake van de invorderingsrente ongegrond;
- -
-
verklaart zich onbevoegd ter zake van de beroepen over de verrekening en de vervolgingskosten;
- -
-
wijst het verzoek tot het treffen van een voorlopige voorziening af.
Deze uitspraak is gedaan door mr. R.A. Eskes, rechter, tevens voorzieningenrechter, in tegenwoordigheid van mr. L. Ketner, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op: |
||
griffier |
rechter |
|
Afschrift verzonden aan partijen op: |
||
Rechtsmiddel Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de verzenddatum hoger beroep instellen bij het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden (belastingkamer), Postbus 9030, 6800 EM Arnhem. Bij het instellen van hoger beroep dient het volgende in acht te worden genomen: 1 - bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd;2 - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden: a. de naam en het adres van de indiener; b. een dagtekening; c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het hoger beroep is ingesteld; d. de gronden van het hoger beroep. Hoger beroep staat niet open tegen de beslissing op het verzoek om een voorlopige voorziening. |