Home

Rechtbank Gelderland, 24-02-2020, ECLI:NL:RBGEL:2020:1176, AWB 18/3115, 18/3116, 18/3118 en 18/3957

Rechtbank Gelderland, 24-02-2020, ECLI:NL:RBGEL:2020:1176, AWB 18/3115, 18/3116, 18/3118 en 18/3957

Gegevens

Instantie
Rechtbank Gelderland
Datum uitspraak
24 februari 2020
Datum publicatie
6 juli 2020
ECLI
ECLI:NL:RBGEL:2020:1176
Formele relaties
Zaaknummer
AWB 18/3115, 18/3116, 18/3118 en 18/3957

Inhoudsindicatie

Premieheffing Rijnvarende 2010, 2011 en 2012. Volgens eiser is de inspecteur niet bevoegd om vast te stellen welke sociale zekerheidswetgeving van toepassing is, want dat mag alleen de SVB, en mag hij daarom niet afwijken van wat eiser daarover stelt in zijn aangifte IB/PVV. De rechtbank is echter van oordeel dat als geen A1-verklaring is afgegeven, dat dan alleen de conclusie kan worden getrokken dat onzekerheid over de toepasselijke wetgeving bestaat. In die situatie is de inspecteur gebonden te handelen overeenkomstig de Nederlandse sociale zekerheidswetgeving en de aanwijsregels die gelden voor rijnvarenden. Daaruit volgt dat eiser in Nederland verplicht verzekerd is en dus premieplichtig is. Op eiser rust dan de bewijslast om het tegendeel aannemelijk te maken. De Luxemburgse E106-verklaring kan niet dienen als afdoende bewijs. De E106-verklaring is afgegeven met het oog op prestaties bij ziekte en moederschap; inmiddels de S1-verklaring die moet worden aangevraagd bij de zorgverzekeraar. Uit de E106-verklaring en de loonstrookjes kan niet worden afgeleid dat premies zijn afgedragen voor verzekeringen die vergelijkbaar zijn met de Nederlandse volksverzekeringen. Artikel 73 van de Toepassingsverordening geeft regels over hoe om te gaan met voorlopig uitgekeerde uitkeringen of voorlopig geheven premies in de gevallen waarin de procedure van artikel 6 van de Toepasssingsverordening is gevolgd. Eiser kan zich daarom niet op deze procedure beroepen. Het Unierechtelijke doeltreffendheidsbeginsel treft evenmin doel. Daargelaten of het hier wel om vergelijkbare gevallen gaat, bestaat sinds 1 mei 2010 de procedure van artikel 16 van de Toepassingsverordening. Deze procedure biedt een effectieve voorziening voor belanghebbenden om te laten vaststellen welke wetgeving op hen van toepassing is. Het voortbestaan van onzekerheid over welke wetgeving op eiser van toepassing is, is dan ook niet het gevolg van een nationaalrechtelijke ondoeltreffende procedure, maar van het niet effectief gebruiken van de bestaande procedure. Eisers stellingen hebben in wezen betrekking op in zijn ogen onrechtmatig handelen van de SVB door niet of onvolledig de Basisverordening en de Toepassingsverordening toe te passen, waardoor hij schade lijdt. Voor zover eiser die schade niet aan de orde stelt of kan stellen in zijn procedure(s) bij de SVB, zal eiser zich tot de burgerlijke rechter moeten wenden.

Uitspraak

Zittingsplaats Arnhem

Belastingrecht

zaaknummers: AWB 18/3115, 18/3116, 18/3118 en 18/3957

in de zaken tussen

(gemachtigde: mr. [gemachtigde] ,

en

en

Procesverloop

Verweerder heeft aan eiser de volgende aanslagen inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen (IB/PVV) opgelegd:

 voor het jaar 2006 (aanslagnummer [XXX] .H.66) berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 18.645. Tevens is bij beschikking € 315 aan heffingsrente in rekening gebracht;

 voor het jaar 2010 (aanslagnummer [XXX] .H.06) berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 22.602. Tevens is bij beschikking € 234 aan heffingsrente in rekening gebracht;

 voor het jaar 2011 (aanslagnummer [XXX] .H.16.01) berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 23.943. Tevens is bij beschikking € 298 aan heffingsrente in rekening gebracht;

 voor het jaar 2012 (aanslagnummer [XXX] .H.26.01) berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 24.802. Tevens is bij beschikking € 22 aan belastingrente in rekening gebracht.

Verweerder heeft bij uitspraken op bezwaar van 4 mei 2018 de aanslagen IB/PVV 2010 en 2011 en de beschikkingen heffingsrente gehandhaafd.

Verweerder heeft bij uitspraak op bezwaar van 18 mei 2018 het bezwaar tegen de aanslag IB/PVV 2012 gegrond verklaard, het belastbaar inkomen uit werk en woning verminderd tot € 22.250, een gedeeltelijke vrijstelling voor de heffing van PVV verleend en de beschikking belastingrente verminderd tot nihil.

Verweerder heeft bij uitspraak op bezwaar van 4 juli 2018 het bezwaar tegen de aanslag IB/PVV 2006 gegrond verklaard, het belastbaar inkomen uit werk en woning verhoogd tot € 19.598, een vrijstelling voor de heffing van PVV verleend en de beschikking belastingrente vernietigd.

Eiser heeft tegen de uitspraken op bezwaar tijdig beroep ingesteld.

Verweerder heeft de op de zaken betrekking hebbende stukken overgelegd en heeft verweerschriften ingediend.

Partijen hebben vóór de zitting nadere stukken ingediend. Deze stukken zijn in afschrift verstrekt aan de andere partij.

Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 12 november 2019. Namens eiser is zijn gemachtigde verschenen. Namens verweerder zijn verschenen mr. [persoon A] en [persoon B] .

Op grond van de beleidsregel van 8 juli 20141 is het niet nodig om in deze zaak de Staat om een reactie te vragen over het verzoek om vergoeding van immateriële schade.

Overwegingen

Feiten

1. Eiser is werkzaam in de internationale binnenvaart op verschillende [schepen] . Eiser woont in Nederland en heeft de Nederlandse nationaliteit. In zijn aangiften IB/PVV 2006, 2010, 2011 en 2012 heeft eiser aangegeven niet premieplichtig voor de volksverzekeringen te zijn.

Met betrekking tot IB/PVV 2006 (AWB 18/3957)

2. Eiser heeft op 8 mei 2007 de aangifte IB/PVV 2006 ingediend. Verweerder heeft bij brief van 10 september 2009 aan de toenmalige adviseur van eiser aan de hand van negen vragen om aanvullende informatie gevraagd en aangegeven dat de reactie vóór 1 oktober 2009 moest zijn toegestuurd.

3. Eisers gemachtigde heeft gereageerd bij brief van 29 september 2009 met het verzoek om een nadere termijn. Verweerder heeft dat verzoek afgewezen bij brief van 30 september 2009 met als reden dat de aanslagtermijn dreigt te verstrijken.

4. Bij brief van 6 oktober 2009 heeft de gemachtigde gereageerd op de vragenbrief van 10 september 2009 en daarbij onder meer loonstrookjes overgelegd, een Rijnvaartverklaring van het motortankschip [naam schip] van 28 september 2007 en een E106-verklaring van 24 januari 2006 van het Luxemburgse bevoegde orgaan. Verweerder heeft deze brief als bezwaarschrift aangemerkt. In zijn brief van 29 oktober 2009 heeft verweerder als voorlopig standpunt ingenomen dat het bezwaar moet worden afgewezen. Ook heeft verweerder verzocht in te stemmen met het verlengen van de bezwaartermijn vanwege lopende beroepsprocedures.

5. Eisers gemachtigde heeft op 2 november 2009 ingestemd met verlenging van de beslistermijn op het bezwaarschrift.

6. Met dagtekening 29 oktober 2009 is de aanslag IB/PVV 2006 opgelegd in afwijking van de aangifte. Hiertegen heeft eiser bij brief van 7 december 2009 bezwaar gemaakt.

7. Op 18 januari 2010 heeft eisers gemachtigde op verzoek van verweerder nogmaals ingestemd met verlenging van de beslistermijn op het bezwaarschrift met de periode die ligt tussen de beslisdatum die volgt uit de Algemene wet bestuursrecht en de datum waarop uitspraak op het bezwaar zal worden gedaan.

8. Bij brief van 9 februari 2010 heeft eiser de gronden van het bezwaar aangevuld en daarbij in ieder geval kopieën overgelegd van een Rijnvaartverklaring, het certificat d'exploitant en de E106-verklaring. Deze brief heeft verweerder niet compleet overgelegd als gedingstuk en de bijbehorende bijlagen zijn evenmin als gedingstuk overgelegd.

9. Bij brief van 6 april 2010 heeft verweerder wederom als voorlopig standpunt ingenomen dat het bezwaar moet worden afgewezen en erop gewezen dat de door eiser overgelegde Rijnvaartverklaring geen betrekking heeft op 2006. Eisers gemachtigde heeft hierop gereageerd bij brief van 21 april 2010 en onder meer gesteld dat eiser niet over een eerdere Rijnvaartverklaring kan beschikken, maar wel over het eerder overgelegde certificat d'exploitant.

10. Verweerder is bij uitspraak van 4 juli 2018 gedeeltelijk aan het bezwaar tegemoetgekomen en heeft een vrijstelling voor heffing van PVV verleend, omdat uit een Rijnvaartverklaring van 29 november 2000 blijkt dat de eigenaar in 2006 [bedrijf C] is en het schip werd geëxploiteerd door [bedrijf D] . Verweerder heeft geen kosten in verband met het bezwaar vergoed, omdat het bezwaar niet gegrond is verklaard vanwege een aan verweerder te wijten onrechtmatigheid.

Met betrekking tot IB/PVV 2010, 2011 en 2012 (AWB 18/3115, 18/3116 en 18/3118)

11. Eiser heeft in 2010, 2011 en 2012 gewerkt op het motortankschip [naam schip 2] in het stroomgebied van de Rijn. Van 1 januari 2010 tot en met 30 september 2012 is eiser werkzaam geweest bij [bedrijf E] te Luxemburg. Van 1 september 2012 tot en met 31 december 2012 is eiser werkzaam geweest bij [bedrijf F] te Liechtenstein.

12. Het motortankschip [naam schip 2] is eigendom van [bedrijf G] B.V. die is gevestigd in Nederland. Op de afgegeven Rijnvaartverklaring staat geen exploitant vermeld.

13. Op 24 januari 2006 heeft het Luxemburgse bevoegde orgaan aan eiser een E106-verklaring afgegeven.

14. De Liechtensteinse autoriteiten hebben op 7 maart 2013 een A1-verklaring aan eiser afgegeven waarin de Liechtensteinse sociale zekerheidswetgeving toepasselijk wordt verklaard voor de periode 1 september 2012 tot en met 31 december 2012. Op grond van deze A1-verklaring heeft verweerder voor deze periode een vrijstelling voor heffing van PVV verleend.

15. De Sociale Verzekeringsbank (SVB) heeft op 30 juli 2013 een A1-verklaring aan eiser afgegeven op grond waarvan tussen 1 januari 2012 en 31 december 2014 de Nederlandse sociale zekerheidswetgeving toepasselijk wordt verklaard.

16. Verweerder is bij de aanslagen IB/PVV 2010, 2011 en 2012 afgeweken van de aangiften waarin eiser vrijstelling van premieheffing heeft geclaimd. Hiertegen heeft eiser steeds tijdig bezwaar gemaakt.

17. Desgevraagd heeft de gemachtigde in alle bezwaarprocedures ingestemd met het verlengen van de beslistermijn totdat op de bezwaren uitspraak is gedaan door verweerder.

Geschil

18. In geschil zijn de premies volksverzekeringen voor de periode 1 januari 2010 tot en met 31 augustus 2012. Eiser heeft in zijn aangiften IB/PVV voor deze jaren een beroep gedaan op vrijstelling en verweerder heeft die geweigerd. Volgens verweerder is eiser in deze jaren verplicht in Nederland verzekerd voor de volksverzekeringen.

19. Voor het jaar 2006 is uitsluitend nog in geschil of verweerder in bezwaar een proceskostenvergoeding had moeten toekennen.

20. Voor alle zaken is in geschil of eiser recht heeft op vergoeding van immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6 EVRM.

Beoordeling van het geschil

Premieheffing bij aanslagen IB/PVV 2010, 2011 en 2012

21. In Nederland worden de premies voor de volksverzekeringen geheven en geïnd door de Belastingdienst, overeenkomstig de regels voor de heffing en inning van de inkomstenbelasting.2 De premies worden geheven van de mensen die verzekerd zijn voor de volksverzekeringen, zoals de Algemene Ouderdomswet (AOW), de Algemene Wet Bijzondere Ziektekosten (AWBZ), de Algemene kinderbijslagwet (Akw) en de Algemene nabestaandenwet (Anw).3 Of iemand verzekerd is, is geregeld in de desbetreffende sociale zekerheidswetten. Als hoofdregel geldt, dat een ingezetene in Nederland verplicht verzekerd is. Van deze hoofdregel wordt afgeweken als op een ingezetene vanwege een verdrag of een besluit van een volkenrechtelijke organisatie de wetgeving van een andere mogendheid van toepassing is.4

22. Niet is in geschil dat eiser een rijnvarende is als bedoeld in het Rijnvarendenverdrag5 (tot 1 mei 2010) en de Rijnvarendenovereenkomst6 (vanaf 1 mei 2010). Op grond hiervan kan worden bepaald welke sociale zekerheidswetgeving van toepassing is op een rijnvarende. Dat is, kort weergegeven, de mogendheid waar de onderneming is gevestigd die het schip exploiteert.

23. Op de Rijnvaartverklaring staat geen exploitant vermeld. Verweerder heeft zich op het standpunt gesteld dat in dit geval [bedrijf G] B.V., de eigenaar van het motortankschip [naam schip 2] , als exploitant moet worden aangemerkt. Omdat [bedrijf G] B.V. in Nederland is gevestigd, is volgens verweerder de Nederlandse sociale zekerheidswetgeving van toepassing. Eiser heeft de feiten waarop dit standpunt is gebaseerd niet gemotiveerd weersproken en ook de rechtbank zal hiervan uitgaan.

24. Eiser stelt evenwel dat verweerder desondanks niet mocht afwijken van de aangiften IB/PVV waarin eiser zich erop beroept dat de Nederlandse sociale zekerheidswetgeving niet van toepassing is. De reden is dat verweerder niet het bevoegde orgaan is om vast te stellen welke sociale zekerheidswetgeving van toepassing is. Dat mag alleen de SVB en zo lang de SVB geen A1-verklaring heeft afgegeven waaruit anders blijkt, moet verweerder zich conformeren aan de aangiften, aldus eiser. Eiser heeft hiervoor verwezen naar de uitspraak van het Gerechtshof 's-Hertogenbosch van 28 augustus 2019.7 Eiser heeft er verder op gewezen dat de SVB al sinds de brief van 23 oktober 2013 van zijn gemachtigde aan de SVB ervan op de hoogte is dat een verschil van mening bestaat over welke wetgeving van toepassing is in de jaren 2009 tot en met 2013. Desondanks heeft de SVB geen A1-verklaring afgegeven voor de periode tot 1 januari 2012. Aan eiser is wel door de Luxemburgse autoriteit op 24 januari 2006 een zogenoemde E106-verklaring afgegeven en daaruit volgt volgens eiser dat uitsluitend de Luxemburgse sociale zekerheidswetgeving op hem van toepassing is. Verweerder mag daar niet van afwijken volgens eiser.

25. In Nederland is de SVB het bevoegde orgaan om vast te stellen of iemand verzekerd is. Als sprake is van meerdere mogendheden, bijvoorbeeld als een werknemer werkzaam is op het grondgebied van twee of meer lidstaten, kan de SVB een zogenoemde A1-verklaring afgeven waarin staat welke sociale zekerheidswetgeving volgens de SVB van toepassing is.8 Aan deze vaststelling zijn de Belastingdienst en de belastingrechter gebonden.9

26. Uit het niet vaststellen van de verzekeringsplicht door de Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid (vóór 1 mei 2010) of het afgeven van een A1-verklaring door de SVB (na 1 mei 2010) kan niet de conclusie worden getrokken dat verweerder geen premies mag heffen. De rechtbank wijkt hiermee af van de hierboven genoemde uitspraak van Gerechtshof ’s-Hertogenbosch van 28 augustus 2019. Een A1-verklaring is bedoeld om onzekerheid over de vraag welke wetgeving van toepassing is op te heffen. Als geen A1-verklaring wordt afgegeven waarin de toepasselijke wetgeving is vastgesteld, dan kan uit het niet-afgeven van zo'n verklaring hooguit de conclusie worden getrokken dat onzekerheid over de toepasselijke wetgeving bestaat.

27. In de situatie waarin geen van de lidstaten een A1-verklaring heeft vastgesteld, geldt daarom naar het oordeel van de rechtbank dat verweerder moet handelen overeenkomstig de Nederlandse sociale zekerheidswetgeving en de aanwijsregels die gelden voor rijnvarenden. Verweerder moet daarbij de relevante feiten vaststellen en het recht toepassen onafhankelijk van het standpunt dat eiser daarover inneemt in zijn aangifte.10 Uit de punten 21 tot en met 23 hiervoor volgt dat eiser in Nederland verplicht verzekerd is en dus premieplichtig is. Op eiser rust dan de bewijslast om het tegendeel aannemelijk te maken.11 Deze bewijslastverdeling geldt naar het oordeel van de rechtbank zowel vóór als na 1 mei 2010.

28. De Luxemburgse E106-verklaring kan naar het oordeel van de rechtbank niet dienen als afdoende bewijs. De E106-verklaring is afgegeven met het oog op de toepassing van artikel 19 van Verordening 1408/7112 en ziet op prestaties bij ziekte en moederschap. Inmiddels wordt hiervoor de S1-verklaring gebruikt die moet worden aangevraagd bij de zorgverzekeraar.13 Verweerder heeft terecht gesteld dat uit de E106-verklaring en uit de loonstrookjes niet kan worden afgeleid dat premies zijn afgedragen voor verzekeringen die vergelijkbaar zijn met de Nederlandse volksverzekeringen waarvoor de premies worden geheven. Blijkens de loonstrookjes zijn namelijk premies afgedragen voor "Krankenkasse", "Caisse Maladie", "Pensionkasse" en "Pflegeversicherung". Deze lijken alle onder het bereik van de E106-verklaring te kunnen worden geschaard.

29. Voor de periode 1 januari 2012 tot en met 31 augustus 2012 heeft verweerder verwezen naar de A1-verklaring van de SVB waarbij is vastgesteld dat de Nederlandse wetgeving van toepassing is. De rechtbank acht dit terecht, omdat verweerder gebonden is aan een A1-verklaring.14 Weliswaar staat op de A1-verklaring vermeld dat eiser werkzaam is voor [bedrijf H] in plaats van [bedrijf E] , maar het adres van de werkgever is dat van [bedrijf E] en ook de vermelding dat eiser werkzaam is aan boord van de [naam schip 2] is correct. Ter zitting heeft de gemachtigde van eiser bovendien erkend dat geen bezwaar is gemaakt tegen de A1-verklaring, zodat de rechtbank geen aanleiding ziet om te twijfelen aan de geldigheid van de verklaring.

30. Eiser heeft gewezen op de uitspraken van Gerechtshof 's-Hertogenbosch van 28 augustus 201915 waarbij is overwogen dat in een situatie als die waarin eiser zich bevindt – de betrokken bestuursorganen lijken dubbele premieheffing in Unierechtelijk verband niet te kunnen voorkomen of remediëren – artikel 73, tweede lid, van de Toepassingsverordening overeenkomstig kan worden toegepast. De rechtbank volgt dit oordeel echter niet. Artikel 73 van de Toepassingsverordening geeft regels over hoe om te gaan met voorlopig uitgekeerde uitkeringen of voorlopig geheven premies in de gevallen waarin de procedure van artikel 6 van de Toepasssingsverordening is gevolgd. Die procedure geldt als de bevoegde organen een verschil van mening hebben over welke wetgeving van toepassing is. Eén van de betrokken lidstaten stelt dan het recht op uitkering of de verplichting tot premiebetaling voorlopig vast, in afwachting van een definitieve vaststelling. Het staat vast dat voor eiser die procedure niet is gevolgd. Gelet hierop, biedt artikel 73 van de Toepassingsverordening naar het oordeel van de rechtbank onvoldoende grondslag om die regeling in het kader van deze procedure over definitieve premieheffing toe te passen.

31. De rechtbank ziet in het Unierechtelijke doeltreffendheidsbeginsel evenmin een reden om de beroepen gegrond te verklaren. Eiser heeft op dit beginsel een beroep gedaan onder verwijzing naar overweging 4.7 van de uitspraak van het Gerechtshof 's-Hertogenbosch van 28 augustus 2019.16 Daarin overweegt het hof dat niet kan worden aanvaard dat een in twee of meer lidstaten werkzame belanghebbende voor de beoordeling van zijn verzekerings- en premieplicht zowel de bestuursrechtelijke kolom als de fiscale kolom zou moeten doorlopen, terwijl een in Nederland werkzame en wonende belanghebbende alleen de fiscale kolom hoeft te doorlopen. Daargelaten of het hier om vergelijkbare gevallen gaat, zodat het doeltreffendheidsbeginsel van toepassing is, bestaat sinds 1 mei 2010 de procedure van artikel 16 van de Toepassingsverordening. Deze procedure biedt een effectieve voorziening voor belanghebbenden om te laten vaststellen welke wetgeving op hen van toepassing is. Het voortbestaan van onzekerheid over welke wetgeving op eiser van toepassing is, is dan ook niet het gevolg van een nationaalrechtelijke ondoeltreffende procedure, maar van het niet effectief gebruiken van de bestaande Unierechtelijke procedure. Weliswaar lijkt het erop dat de SVB in het verleden die procedure niet of niet voortvarend heeft toegepast, maar deze situaties kunnen in beginsel niet worden voorkomen of hersteld door de Belastingdienst en de belastingrechter. Deze verantwoordelijkheid en de verplichting tot uitvoering daarvan ligt bij de SVB.17 Aan de andere kant stelt de rechtbank ook vast dat eiser, althans zijn gemachtigde, zich niet bij de SVB heeft gemeld of op enig ogenblik heeft aangedrongen op het afgeven van een A1-verklaring. Dit had wel op de weg van eiser gelegen, omdat hij het meeste belang heeft bij duidelijkheid.

32. Eiser heeft de rechtbank subsidiair verzocht om een andere oplossing te bieden voor zijn situatie. Die situatie is – zo volgt uit de brief van het Luxemburgse bevoegde orgaan van 11 maart 2013 – dat in Luxemburg premies zijn betaald, maar de SVB niet wil ingaan op een regularisatieverzoek uit Luxemburg zo lang de toepasselijke wetgeving niet is vastgesteld. Die wetgeving stelt de SVB volgens eiser echter niet vast voor de periode tot 1 januari 2012, zodat sprake is van een vacuüm. De rechtbank ziet echter in het toepasselijke toetsingskader in deze zaak over de premieheffing voor de volksverzekeringen geen ruimte om tot vermindering van de premies over te gaan op gronden die volledig buiten dat toetsingskader vallen. Eisers stellingen hebben in wezen betrekking op in zijn ogen onrechtmatig handelen van de SVB door niet of onvolledig de Basisverordening en de Toepassingsverordening toe te passen, waardoor hij schade lijdt. Voor zover eiser die schade niet aan de orde stelt of kan stellen in zijn procedure(s) bij de SVB, zal eiser zich tot de burgerlijke rechter moeten wenden.

33. Tot slot is niet aannemelijk geworden dat heffing van PVV achterwege dient te blijven, omdat de PVV al bij [bedrijf E] is nageheven. Eiser heeft deze stelling, welke door verweerder is betwist, niet nader onderbouwd met feitelijke gegevens.

34. De conclusie is dat de beroepen tegen de aanslagen IB/PVV 2010, 2011 en 2012 ongegrond zijn. Dit geldt ook voor de beschikkingen heffings- en belastingrente, omdat eiser daartegen geen afzonderlijke gronden heeft aangevoerd.

Proceskostenvergoeding in bezwaar tegen aanslag IB/PVV 2006

35. Verweerder heeft het bezwaar tegen de aanslag IB/PVV 2006 gegrond verklaard, omdat uit de Rijnvaartverklaring van 29 november 2000 blijkt dat het motortankschip werd geëxploiteerd door [bedrijf D] .

36. De rechtbank stelt op grond van de stukken en de verklaring van de gemachtigde ter zitting vast dat de Rijnvaartverklaring van 29 november 2000 niet door of namens eiser is overgelegd. De rechtbank concludeert hieruit dat het document ter kennis is gekomen van verweerder via één van de vele andere procedures. Gelet hierop, acht de rechtbank aannemelijk dat eiser dit document, dat doorslaggevend is geweest voor het tegemoetkomen in bezwaar, ook niet had overgelegd als eiser meer tijd was gegund in de aanslagregelende fase. Onder die omstandigheden acht de rechtbank het niet redelijk om te oordelen dat de gegrondverklaring van het bezwaar voortvloeit uit een aan het bestuursorgaan te wijten onrechtmatigheid. Aangezien verder niet is gesteld of gebleken dat verweerder vóór het opleggen van de aanslag op de hoogte was van de Rijnvaartverklaring van 29 november 2000, is van een aan het bestuursorgaan te wijten onrechtmatigheid geen sprake. Het beroep op proceskostenvergoeding is daarom ongegrond.

Redelijke termijn

37. Eiser heeft verzocht om vergoeding van immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6 EVRM.

38. Op grond van de jurisprudentie over vergoeding van immateriële schade bij overschrijding van de redelijke termijn van artikel 6 EVRM18 geldt het volgende. De redelijke termijn is in zaken als deze in beginsel twee jaar, gerekend vanaf de datum van ontvangst van het bezwaarschrift. In dit geval op 6 oktober 2009 (IB/PVV 2006) respectievelijk 14 mei 2013 (IB/PVV 2010). De rechtbank ziet echter aanleiding de redelijke termijn te verlengen, omdat eisers gemachtigde heeft ingestemd met het verlengen van de termijn om uitspraak op bezwaar te doen. Ter zitting heeft de gemachtigde desgevraagd verklaard deze zaken niet uit het oog te hebben verloren. Gelet hierop, had het naar het oordeel van de rechtbank op de weg van de gemachtigde gelegen om op een gegeven moment de toestemming voor verlenging in te trekken, omdat de termijn alsnog te lang duurde. Dat heeft de gemachtigde echter niet gedaan. De termijn wordt daarom verlengd met de tijd die is verstreken tussen de gegeven toestemming en de gedane uitspraken op bezwaar.

39. De oudste uitspraak op bezwaar is op 4 mei 2018 gedaan en de beroepschriften zijn een paar dagen later door de rechtbank ontvangen. Voor de beroepsfase is een termijn van anderhalf jaar redelijk. De rechtbank ziet geen bijzondere omstandigheden om deze termijn te verlengen. Dit betekent dat de redelijke termijn op het moment van het doen van deze uitspraak is overschreden met bijna vier maanden. Dit wordt afgerond naar boven tot één half jaar. Eiser heeft daarom recht op een schadevergoeding van € 500 (één keer een half jaar à € 500). Dit bedrag is geheel toe te rekenen aan de beroepsfase. Daarom zal de rechtbank de Staat veroordelen tot het betalen van de schadevergoeding. De schadevergoeding geldt voor alle zaken die in deze procedure zijn beslist gezamenlijk, omdat deze zaken procedureel samenhangen.

Proceskostenvergoeding

40. De rechtbank vindt aanleiding de Staat te veroordelen in de kosten die eiser in verband met de behandeling van de beroepen redelijkerwijs heeft moeten maken. Deze kosten zijn op de voet van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vastgesteld op € 525 (1 punt voor het indienen van het beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 525 en een wegingsfactor 0,5 omdat de vergoeding uitsluitend wordt toegekend vanwege de overschrijding van de redelijke termijn in beroep).

Beslissing

De rechtbank:

- verklaart de beroepen ongegrond;

- veroordeelt de Staat (ministerie van Justitie en Veiligheid) tot vergoeding van immateriële schade van eiser tot een bedrag van € 500;

- veroordeelt de Staat (ministerie van Justitie en Veiligheid) tot vergoeding van de proceskosten van eiser tot een bedrag van € 525;

- gelast dat de Staat (ministerie van Justitie en Veiligheid) aan eiser het betaalde griffierecht van € 92 vergoedt.

Deze uitspraak is gedaan door mr. J.M.W. van de Sande, voorzitter, mr. J.J. Westerbaan en mr.drs. S.J. Willems-Ruesink, rechters, in tegenwoordigheid van S. Lensink MSc, griffier.

De beslissing is in het openbaar uitgesproken op:

griffier

voorzitter

Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de verzenddatum hoger beroep instellen bij het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden (belastingkamer), Postbus 9030, 6800 EM Arnhem.

Bij het instellen van hoger beroep dient het volgende in acht te worden genomen:

1 - bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd;2 - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden: a. de naam en het adres van de indiener;

b. een dagtekening;

c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het hoger beroep is ingesteld;

d. de gronden van het hoger beroep.