Home

Rechtbank Gelderland, 22-09-2020, ECLI:NL:RBGEL:2020:4909, AWB - 20 _ 3775

Rechtbank Gelderland, 22-09-2020, ECLI:NL:RBGEL:2020:4909, AWB - 20 _ 3775

Gegevens

Instantie
Rechtbank Gelderland
Datum uitspraak
22 september 2020
Datum publicatie
8 oktober 2020
ECLI
ECLI:NL:RBGEL:2020:4909
Formele relaties
Zaaknummer
AWB - 20 _ 3775

Inhoudsindicatie

Inkomstenbelasting. Navorderingsaanslagen bij klanten van belastingadviseur in verband met door Belastingdienst bestreden constructie. Vaststellingsovereenkomst (vso) tussen belastingadviseur en Belastingdienst, met afspraak opleggen naheffingsaanslag omzetbelasting aan eiseres (een vennootschap die gelieerd is aan de belastingadviseur) met toepassing van art. 64 AWR, terwijl eiseres niet staat genoemd als partij bij de vso. Heeft eiseres ook afgezien van rechtsmiddelen in vso? Nee, want zij is geen partij bij de vso. Wel instemming van eiseres met toepassing art. 64 AWR? Ja, door totstandkomingsgeschiedenis van vso en bewoordingen vso, met nog aanvullende omstandigheden.

Berekening van vergoeding voor immateriële schade bij terugwijzing van de zaak door het hof naar de rechtbank wegens ten onrechte niet-ontvankelijk verklaard beroep. Rechtbank volgt de lijn van Hof Amsterdam (18 februari 2020, ECLI:NL:GHAMS:2020:427) en gaat uit van een redelijke termijn voor de bezwaarfase en de procedure bij de rechtbank van totaal 2 jaar vanaf ontvangst bezwaarschrift tot inhoudelijke rechtbankuitspraak, waarbij de periode die is verstreken tussen eerste rechtbankuitspraak en de uitspraak van het hof over de ontvankelijkheid niet wordt meegeteld.

Uitspraak

Zittingsplaats Arnhem

Belastingrecht

zaaknummer: AWB 20/3775

in de zaak tussen

(gemachtigde: drs. [naam gemachtigde] ),

en

en

de Staat der Nederlanden (Ministerie van Justitie en Veiligheid), te Den Haag, de Staat.

Procesverloop

Verweerder heeft aan eiseres met dagtekening 30 september 2013 over het tijdvak 1 januari 2013 tot en met 10 september 2013 een naheffingsaanslag omzetbelasting opgelegd van € 425.000.

Verweerder heeft bij uitspraak op bezwaar van 31 maart 2017 de naheffingsaanslag gehandhaafd.

Eiseres is tegen die uitspraak in beroep gekomen bij deze rechtbank. De rechtbank heeft het beroep bij uitspraak van 22 februari 2018 (zaaknummer 17/2292) gegrond verklaard en het bezwaar niet-ontvankelijk verklaard wegens termijnoverschrijding. Het daartegen door eiseres ingestelde hoger beroep is door het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden bij uitspraak van 7 mei 2019 gegrond verklaard. Het Gerechtshof heeft het bezwaar ontvankelijk verklaard en de zaak teruggewezen naar de rechtbank.

De rechtbank heeft de behandeling van de zaak voortgezet onder zaaknummer 20/3775. De gedingstukken van de zaak 17/2292 maken onderdeel uit van deze procedure.

Eiseres heeft vóór de zitting nadere stukken ingediend. Deze stukken zijn in afschrift verstrekt aan verweerder.

Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 3 augustus 2020.

Namens eiseres is verschenen [persoon A] , bijgestaan door de gemachtigde. Namens verweerder zijn verschenen mr. [persoon B1] en mr. [persoon B2] .

Partijen hebben ieder voor de zitting een pleitnota toegezonden aan de rechtbank en (door tussenkomst van de griffier) aan de wederpartij, welke pleitnota's met instemming van partijen worden geacht ter zitting te zijn voorgedragen.

Overwegingen

Feiten

1. [persoon A] ( [persoon A] ) exploiteert een belastingadvieskantoor en is bestuurder en aandeelhouder (50%) van [bedrijf C] B.V. De overige aandelen in [bedrijf C] B.V. worden gehouden door [persoon D] , de voormalige echtgenote van [persoon A] .

2. [bedrijf C] B.V. is bestuurder van en houdt alle aandelen in eiseres.

3. Eiseres heeft aan haar cliënten een hoogrentende lening ter financiering van de eigen woning verstrekt. Door haar cliënten werd ook een laagrentende lening aangegaan bij een bank/verzekeraar die tegen een aantrekkelijke spaarrente bij eiseres werd gestort. Deze constructie is ook geadviseerd aan cliënten van andere aan [persoon A] gelieerde ondernemingen.

4. Vanaf 2007 is deze constructie door verweerder bestreden. Verweerder heeft bij cliënten van eiseres en cliënten van andere aan [persoon A] gelieerde ondernemingen correcties aangebracht bij de definitieve aanslagen inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen (IB/PVV) en, indien mogelijk, navorderingsaanslagen IB/PVV opgelegd.

5. Tegen deze (navorderings)aanslagen is door meerdere van deze cliënten bezwaar en beroep ingesteld. In de aanloop naar de mondelinge behandeling van die beroepsprocedures, heeft de gemachtigde contact opgenomen met verweerder om de geschillen door een compromis op te lossen.

6. Op 3 juli 2013 heeft mr. [persoon E] van [advieskantoor F] ( [persoon E] ) een e-mail verzonden aan verweerder betreffende ‘voorstel schikking [persoon A] cs’. Bij dat e-mail bericht was een memo gevoegd. Op pagina 6 van dat memo staat het volgende vermeld:

Betaling van een bedrag ineens door (een van de) betrokken vennootschappen van [persoon A] c.s. Ter voldoening van de belastingschulden van alle betrokkenen voor zover het ziet op de onderhavige problematiek.”

7. Op 29 augustus 2013 heeft de gemachtigde een e-mail verzonden aan verweerder. Daarbij was een voorstel voor de schikking gevoegd. In dat voorstel staat een tabel, waarin het volgende vermeld staat:

“Afkoopsom [eiseres] BV (niet aftrekbaar voor Vpb)”.

8. Ter beëindiging van de fiscale geschillen, tussen enerzijds een groot aantal cliënten van eiseres en cliënten van andere aan [persoon A] gelieerde ondernemingen en anderzijds de Belastingdienst, is op 30 augustus 2013 een vaststellingsovereenkomst (vso) gesloten. [persoon A] is tijdens de besprekingen bijgestaan door de gemachtigde en door twee medewerkers van [advieskantoor F] , [persoon E] en [persoon G] ( [persoon G] ).

9. In de vso is onder meer het volgende opgenomen:

“1. Partijen

De heer [persoon A] , (…), in zijn hoedanigheid als gemachtigde en adviseur van een groot aantal belastingplichtigen, vertegenwoordigd door de heren [persoon G] en [persoon E] van [advieskantoor F] en mevrouw [naam gemachtigde] .

Hierna te noemen Partij A.

(…)

Verklaren hierbij een vaststellingsovereenkomst te hebben gesloten als bedoeld in artikel 7:900 van het Burgerlijk Wetboek, ter beëindiging van de fiscale geschillen van een groot aantal van de klanten van de heer [persoon A] en zijn vennootschappen met de Belastingdienst.

(…)

2. Beschrijving van de situatie De kwestie waarover partijen van mening verschillen luidt als volgt:

- Een eigenwoning rente aftrekmodel zoals door de belastingdienst vanaf 2002 bestreden.

- De toepassing van durfkapitaalfaciliteiten.

(…)4. Inhoud van de overeenkomstHet door de belastingdienst in alle jaren bestreden eigenwoning rente aftrekmodel,

wordt niet meer toegepast met ingang van 2013.

Dat betekent onder meer dat in geval er sprake is van zowel een externe lening (lening bij een bank of verzekeringsmaatschappij) als een lening bij [eiseres] ( [eiseres] B.V. of andere aan de heer [persoon A] gelieerde partij, waaronder [naam H] ), met ingang van 2013 de externe lening wordt aangemerkt als eigenwoninglening.

(…)Voor de jaren tot en met 2012 is de volgende afdoening afgesproken.

Voor de jaren tot en met 2009 wordt de belastingschade door [persoon A] betaald aan de

Belastingdienst. Hiervoor zal met toepassing van artikel 64 AWR aan [eiseres] BV, een niet aftrekbare naheffingsaanslag OB 2013 worden opgelegd met een te betalen bedrag van € 425.000. (…). Voor de voldoening van deze aanslag zijn [persoon A] , [bedrijf C] B.V. en [eiseres] B.V. hoofdelijk aansprakelijk voor deze schuld van [eiseres] B.V.

Nadat de individuele bezwaarschriften zijn ingetrokken zullen de aanslagen van de

diverse belastingplichtigen nader worden vastgesteld waarbij de eigenwoningaftrek niet zal worden gecorrigeerd.

Ook zullen de durfkapitaalfaciliteiten niet worden gecorrigeerd tot en met 2012.

(…)Voor zover deze aanslagen al geregeld zijn en er bezwaar tegen is ingediend, zullen

de aanslagen, nadat eventuele bezwaarschriften zijn ingetrokken, op dezelfde wijze nader worden vastgesteld.

(…)

De overeenkomst geldt voor alle klanten [persoon A] waarbij de onder 2 genoemde situatie geldt. Waaronder alle klanten die een financiering hebben afgesloten bij [eiseres] B.V., De heer [persoon A] of enige andere aan de heer [persoon A] gelieerde partij, waaronder [naam H] .

De overeenkomst geldt ook voor klanten waarbij het standpunt wordt ingenomen dat er een geldlening aan [naam H] is overgedragen.

(…)

6. Afstand van rechtsmiddelen

Partij A verklaart dat zij onherroepelijk afziet van enig recht van bezwaar of beroep terzake van hetgeen is overeengekomen.

(…)”

10. De vso is namens partij A ondertekend door [persoon A] , [persoon G] , [persoon E] en [naam gemachtigde] . De naam van eiseres is hierbij niet genoemd.

11. Op 10 september 2013 hebben [persoon A] en eiseres hun cliënten geïnformeerd over het gesloten compromis. Deze brief luidt, voor zover hier van belang:

“Middels deze gezamenlijke brief informeren wij u over het tussen de heer [persoon A] , persoonlijk, als adviseur en gemachtigde en als directeur van [eiseres] , en de Belastingdienst gesloten compromis, betrekking hebbende op de door de Belastingdienst bestreden renteaftrek eigen woning en durfkapitaalfaciliteiten. (…)

Als onderdeel van het compromis zal door [eiseres] een afkoopsom worden betaald. (…)

Hoogachtend,

Namens [eiseres] , [persoon A]

Namens de Belastingdienst (…)”

12. Verweerder heeft naar aanleiding van de vso op 30 september 2013 de naheffingsaanslag omzetbelasting opgelegd aan eiseres. Deze aanslag van € 425.000 is in oktober 2013 door eiseres betaald.

13. Eiseres heeft tegen de naheffingsaanslag bezwaar gemaakt bij brief van 14 november 2013, ontvangen door verweerder op 15 november 2013.

Geschil

14. In geschil is eerst of het beroep van eiseres ontvankelijk is. Specifiek gaat het om het antwoord op de vraag of eiseres in de vso afstand heeft gedaan van het recht om in bezwaar en beroep te komen. Indien het beroep van eiseres ontvankelijk is, is in geschil of verweerder terecht de naheffingsaanslag omzetbelasting aan eiseres heeft opgelegd. Daarnaast heeft eiseres verzocht om een vergoeding van geleden immateriële schade bovenop het bedrag van € 2.000 dat haar al is toegekend door het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden.

15. Eiseres voert aan dat het beroep ontvankelijk is. Volgens haar heeft zij geen afstand gedaan van haar recht om in bezwaar en beroep te komen tegen de naheffingsaanslag, omdat zij geen partij is bij de vso. Met betrekking tot de naheffingsaanslag stelt eiseres dat deze nietig is, omdat verweerder artikel 64 van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (AWR) niet juist heeft toegepast. Volgens eiseres is door haar en door haar cliënten geen instemming verleend voor de toepassing van dit artikel. Daarnaast stelt eiseres dat niet gebleken is dat de formele belastingschuld niet lager is dan de materiële belastingschuld, omdat onduidelijk is wat de uit de wet voortvloeiende materiële belastingschuld is.

16. Verweerder stelt dat eiseres vanwege de totstandkomingsgeschiedenis van de overeenkomst geacht moet worden ook partij te zijn bij de vso. Daarom is zij gebonden aan de vso waarin is afgezien van het recht van bezwaar en beroep over hetgeen is overeengekomen. Volgens verweerder is het beroep van eiseres om die reden niet-ontvankelijk. Met betrekking tot de naheffingsaanslag stelt verweerder dat eiseres heeft ingestemd met het toepassen van artikel 64 van de AWR. Niet vereist is dat haar cliënten ook instemmen. Volgens verweerder is de materiële belastingschuld wegens een groot aantal onzekerheden met behulp van een compromis vastgesteld op € 425.000, hetgeen is toegestaan.

Beoordeling van het geschil

Niet-ontvankelijkheid beroep wegens afstand van rechtsmiddelen?

17. Verweerder heeft aangevoerd dat eiseres gezien de totstandkomingsgeschiedenis van de overeenkomst moet worden aangemerkt als partij bij de vso, zodat zij afstand heeft gedaan van rechtsmiddelen en dus niet in beroep kan komen. De rechtbank verwerpt dit betoog. Eiseres is volgens de tekst van de overeenkomst geen partij bij de vso. Zij wordt namelijk niet genoemd bij de omschrijving van “Partij A” in de vso en de vso is ook niet door of namens eiseres ondertekend. Dat partijen onderling in het e-mailverkeer voorafgaand aan de vso spreken over “ [persoon A] cs” is onvoldoende om daarover anders te oordelen, te meer omdat nergens is vermeld welke partijen precies bedoeld worden met “ [persoon A] cs”. Bovendien is [persoon A] bijgestaan door een professionele gemachtigde en is ook verweerder een professionele partij. Omdat de vso dus tot stand is gekomen tussen professionele partijen bestaat er geen aanleiding om de overeenkomst op dit punt anders uit te leggen dan volgt uit de bewoordingen ervan. Dit geldt temeer omdat het prijsgeven van een recht op (uiteindelijk) toegang tot de rechter als verstrekkend moet worden gezien. Het gaat te ver om dit prijsgeven aan te nemen zonder dat eiseres als partij bij de overeenkomst is genoemd en zonder dat zij die overeenkomst mede heeft ondertekend. De totstandkomingsgeschiedenis van de overeenkomst, zoals door verweerder opgesomd, is in dat licht onvoldoende reden om hierover anders te oordelen.

18. Uit het voorgaande volgt dat eiseres geen afstand heeft gedaan van haar recht om bezwaar en beroep in te stellen. Het beroep van eiseres is dus ontvankelijk.

Is ingestemd met het opleggen van de naheffingsaanslag op de voet van artikel 64 AWR?

19. Artikel 64 van de AWR luidt als volgt:

“1. Ter bevordering van een doelmatige formalisering van de uit een belastingwet voortvloeiende schuld of van de op grond van een belastingwet op te leggen bestuurlijke boete kan de inspecteur afwijken van het overigens bij of krachtens de belastingwet bepaalde, indien:

a. degene aan wie de belastingaanslag wordt opgelegd, instemt met deze wijze van formaliseren, en

b. de formalisering niet leidt tot een lagere schuld dan de schuld die zonder toepassing van dit artikel voortvloeit uit de belastingwet of tot een lagere bestuurlijke boete dan de zonder toepassing van dit artikel op grond van de belastingwet op te leggen bestuurlijke boete.

2. Bij ministeriële regeling kunnen nadere regels worden gesteld voor de toepassing van dit artikel.”

20. Uit dit artikel volgt dat instemming nodig is van degene aan wie de op artikel 64 van de AWR gebaseerde belastingaanslag wordt opgelegd. Partijen strijden over de vraag of eiseres die instemming heeft gegeven. De rechtbank is van oordeel dat die instemming niet uitsluitend kan blijken uit het mede ondertekenen van de vso. Verweerder heeft uit de bewoordingen van de vso en uit de totstandkoming daarvan mogen begrijpen dat eiseres heeft ingestemd met het aan haar opleggen van de naheffingsaanslag met toepassing van artikel 64 van de AWR. [persoon A] heeft dit als directeur van eiseres namens haar gedaan, door eiseres aan te wijzen als partij aan wie de naheffingsaanslag moet worden opgelegd. Uit het memo dat op 3 juli 2013 aan verweerder is verzonden (zie het onder punt 6 genoemde feit) en uit het schikkingsvoorstel van 29 augustus 2013 (zie punt 7) volgt dat het de bedoeling van [persoon A] was dat eiseres de naheffingsaanslag zou betalen. Verweerder wist ook dat [persoon A] directeur/bestuurder was van eiseres. Hierdoor mocht verweerder ervan uitgaan dat [persoon A] in dit opzicht mede optrad namens eiseres, toen hij haar aanwees als partij die de naheffingsaanslag zou betalen.

21. Overigens was het ook niet onlogisch dat eiseres de naheffingsaanslag zou betalen, omdat het compromis mede betrekking had op haar cliënten.

22. Daarnaast is van belang dat eiseres de door [persoon A] namens haar verleende instemming achteraf ook heeft bekrachtigd. Eiseres heeft de naheffingsaanslag namelijk betaald zonder daarbij te laten weten dat zij niet instemde met oplegging van de aanslag aan haar. Ook is niet gesteld of gebleken dat eiseres [persoon A] aansprakelijk heeft gesteld omdat zij het niet eens was met de afspraak dat de naheffingsaanslag aan haar zou worden opgelegd. Bovendien is in de namens eiseres ondertekende brief van 10 september 2013 aan de cliënten van eiseres en [persoon A] (zie punt 11) opgenomen dat eiseres een afkoopsom zal betalen ter afwikkeling van alle bezwaren en beroepen. Hoewel de eerste zin van de brief door verweerder is toegevoegd, zagen eiseres of [persoon A] kennelijk toen geen aanleiding om te protesteren tegen opname van deze zin. Eiseres ging zich pas later tegen de naheffing verzetten, toen onenigheid ontstond over de vraag welke cliënten onder de vso vielen.

23. De enkele omstandigheid dat eiseres wel bezwaar heeft ingesteld tegen de naheffingsaanslag is onvoldoende om aan te nemen dat eiseres zich direct heeft verzet tegen de oplegging van de naheffingsaanslag aan haar vanwege het ontbreken van haar instemming. In bezwaar is namelijk niet aangevoerd dat eiseres niet met de naheffingsaanslag had ingestemd of dat [persoon A] haar in zoverre onbevoegd zou hebben vertegenwoordigd. Het bezwaar ging in de kern over het feit dat verweerder de vso zo uitlegde dat niet alle klanten daar onder vielen, terwijl dat volgens [persoon A] wel zo was bedoeld. Het standpunt dat eiseres niet heeft ingestemd met de naheffingsaanslag is pas op 21 juli 2020 ingenomen in de aanvullende stukken in beroep.

24. De conclusie is dat is voldaan aan het in artikel 64 van de AWR gestelde vereiste van instemming door de partij aan wie de naheffingsaanslag is opgelegd.

25. De stelling van eiseres dat haar cliënten en die van [persoon A] niet hebben ingestemd met het opleggen van de naheffingsaanslag op de voet van artikel 64 van de AWR kan haar niet baten. Uit de tekst van dit artikel volgt namelijk niet dat instemming nodig is van een ander dan degene aan wie de aanslag wordt opgelegd. Instemming van de cliënten was dus niet nodig.

Is de formele belastingschuld lager dan de uit de wet voorvloeiende belastingschuld?

26. Het tweede vereiste van artikel 64 van de AWR is dat de formalisering niet leidt tot een lagere schuld dan de schuld die zonder toepassing van dit artikel voortvloeit uit de belastingwet (de materiële belastingschuld). Aan dit vereiste is voldaan. Anders dan eiseres aanvoert, is het wel degelijk mogelijk om de hoogte van de materiële belastingschuld vast te stellen bij overeenkomst in het kader van een compromis. Daarbij kan rekening worden gehouden met alle onzekerheden van het geval en ook met de procesrisico’s. Het bedrag dat in het compromis wordt vastgesteld moet dan worden aangemerkt als het bedrag van de materiële belastingschuld. De formalisering daarvan gebeurt met behulp van de naheffingsaanslag, die op hetzelfde bedrag moet worden vastgesteld. Ook uit artikel 22 van het Besluit Fiscaal Bestuursrecht volgt dat bij toepassing van artikel 64 van de AWR de hoogte van de belastingschuld kan worden vastgesteld door een in een vaststellingsovereenkomst gemaakte bindende afspraak.

27. De naheffingsaanslag die op de voet van artikel 64 van de AWR is opgelegd bedraagt hetzelfde bedrag van € 425.000 als het bedrag dat in de vaststellingovereenkomst is overeengekomen. De formalisering heeft dan ook niet geleid tot een lagere schuld dan de schuld die zonder toepassing van dit artikel voortvloeit uit de belastingwet.

Conclusie

28. De conclusie uit het voorgaande is dat de naheffingsaanslag terecht aan eiseres is opgelegd. De naheffingsaanslag blijft dus in stand. Het beroep zal ongegrond worden verklaard.

Vergoeding van immateriële schade

29. Eiseres verzoekt om een vergoeding voor immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn. De rechtbank gaat bij de beoordeling van dit verzoek uit van de regels die de Hoge Raad hiervoor heeft gegeven in het overzichtsarrest van 19 februari 2016.1

30. In de uitspraak van 7 mei 2019 heeft het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden2 de uitspraak van de rechtbank vernietigd en de zaak teruggewezen naar de rechtbank. Daarnaast heeft het gerechtshof verweerder veroordeeld in de door eiseres geleden immateriële schade tot een bedrag van € 2.000. Eiseres heeft verzocht om voor de behandelingsduur van de zaak na terugwijzing een aanvullende schadevergoeding voor immateriële schade toe te kennen.

31. De vraag komt op hoe de overschrijding van de redelijke termijn in dit geval moet worden berekend, omdat de Hoge Raad hiervoor nog geen regels heeft gegeven. Er zijn wel regels gegeven voor de situatie waarin de rechter de zaak terugwijst naar de Inspecteur3 en ook voor de situatie waarin de Hoge Raad de zaak terugwijst naar de rechtbank na een geslaagd cassatieberoep tegen een verzet uitspraak4. Hoe de berekening moet plaatsvinden na een terugwijzing door een gerechtshof naar een rechtbank, is echter door de Hoge Raad nog niet beslist.

32. Het Gerechtshof Amsterdam heeft in zijn uitspraak van 18 februari 2020, ECLI:NL:GHAMS:2020:427, het volgende overwogen:

“5.3.3.Tevens is voor de beoordeling van belanghebbendes verzoek van belang het arrest van de Hoge Raad van 22 november 2019 (ECLI:NL:HR:2019:1818). Uit dit arrest leidt het Hof af dat ingeval het Hof de zaak terugwijst naar de rechtbank om opnieuw uitspraak te doen, voor het vaststellen van de redelijke termijn voor berechting in eerste aanleg (bezwaar en beroep) niet een nieuwe behandelingsfase start. In zulke zaken geldt als uitgangspunt dat de berechting in eerste aanleg niet binnen een redelijke termijn heeft plaatsgevonden als het totale tijdsverloop in deze fase, dat is dus de optelsom van het tijdsverloop van die fase vóór terugwijzing en van die fase na terugwijzing, langer heeft geduurd dan twee jaren. Daarbij geldt dat de duur van de hervatte berechting in eerste aanleg aanvangt op de dag nadat de terugwijzingsuitspraak is gewezen.”

33. De rechtbank gaat van deze door het Gerechtshof Amsterdam beschreven berekeningswijze uit.5 De redelijke termijn dient dan te worden vastgesteld op 2 jaar, waarbij de periode tussen de eerste uitspraak van de rechtbank en de uitspraak van het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden van 7 mei 2019 niet moet worden meegeteld. Wel dient de redelijke termijn te worden verlengd met 7 maanden voor de bezwaarfase, omdat partijen het daarover eens zijn.

34. Verweerder heeft het bezwaarschrift van eiseres ontvangen op 15 november 2013. De periode tussen deze datum en de eerste uitspraak van de rechtbank op 22 februari 2018 bedraagt (afgerond) 4 jaar en 3,5 maanden. De periode tussen de uitspraak van het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden en deze uitspraak bedraagt (afgerond) 1 jaar en 4,5 maanden. Deze perioden bedragen tezamen 5 jaar en 8 maanden. De rechtbank ziet redenen om de redelijke termijn in dit geval langer vast te stellen dan twee jaar, omdat tussen partijen niet in geschil is dat de redelijke termijn in de bezwaarfase met zeven maanden dient te worden verlengd in verband met door eiseres gevraagd uitstel voor de motivering van het bezwaar. De redelijke termijn is dus met (afgerond) 3 jaar en 1 maand overschreden (37 maanden). Naar boven afgerond is dat 7 keer een half jaar. Dit betekent een schadevergoeding van € 3.500 (7 keer een half jaar ad € 500). De uitspraak op bezwaar van verweerder dateert van 31 maart 2017. Dit is 28 maanden langer dan de 13 maanden waarbinnen verweerder had moeten beslissen (zes maanden + verlenging van zeven maanden). Verweerder moet daarom van de totale schadevergoeding een bedrag betalen van 28 maanden gedeeld door 37 maanden keer € 500 is (afgerond) € 2.649. Dit bedrag dient te worden verminderd met het bedrag van € 2.000 dat verweerder op grond van de uitspraak van het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden al heeft moeten vergoeden. De Staat moet de rest betalen, dus € 851. De rechtbank zal verweerder en de Staat veroordelen om deze bedragen aan eiseres te betalen.

35. De rechtbank vindt in de toewijzing van de aanvullende vergoeding van immateriële schade aanleiding verweerder en de Staat, ieder voor de helft, te veroordelen in de kosten die eiseres in verband met de behandeling van het beroep redelijkerwijs heeft moeten maken. Verweerder is voor een deel van die kosten al veroordeeld in de eerste uitspraak van de rechtbank van 22 februari 2018, namelijk voor het beroepschrift en voor het verschijnen bij de eerste zitting. Het gerechtshof heeft verder nog een vergoeding toegekend voor de kosten van de bezwaarfase en van de hoger beroepsfase. Daarom resteren nu alleen de kosten van eiseres die na de uitspraak van het gerechtshof zijn gemaakt. Het nader stuk van 21 juli 2020 is ongevraagd ingezonden en levert volgens het Besluit proceskosten bestuursrecht geen recht op vergoeding op. Alleen voor de tweede zitting bij de rechtbank komt eiseres dus nog in aanmerking voor een kostenvergoeding voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand. Het bedrag aan vergoeding hiervoor is vastgesteld op € 262,50 (1 punt voor het verschijnen bij de tweede zitting met een waarde per punt van € 525 en een wegingsfactor 0,5 omdat alleen kostenvergoeding wordt toegekend in verband met de overschrijding van de redelijke termijn6). Voor de overige door eiseres genoemde proceskosten, te weten reiskosten, worden verweerder en de Staat, eveneens met toepassing van dat besluit, veroordeeld deze te vergoeden tot een bedrag van € 32,20. Van overige voor vergoeding in aanmerking komende kosten is de rechtbank niet gebleken. Het totale bedrag aan proceskostenvergoeding komt dus uit op (€ 262,50 + € 32,20 =) € 294,70. Verweerder en de Staat dienen ieder de helft daarvan, dus € 147,35, aan eiseres te vergoeden.

36. Verweerder en de Staat dienen aan eiseres ook het door haar betaalde griffierecht te vergoeden, omdat eiseres bij toekenning van een vergoeding voor immateriële schade ook recht heeft op vergoeding van het griffierecht. De rechtbank zal het bedrag aan griffierecht nu echter niet meer toewijzen, omdat zij dit al heeft gedaan in de eerste uitspraak van 22 februari 2018. Na de terugwijzing is niet opnieuw griffierecht geheven.

Beslissing

De rechtbank:

-

verklaart het beroep ongegrond;

-

veroordeelt verweerder tot betaling aan eiseres van een aanvullende schadevergoeding van € 649;

-

veroordeelt de Staat tot betaling aan eiseres van een schadevergoeding van € 851;

-

veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiseres ten bedrage van € 147,35;

-

veroordeelt de Staat in de proceskosten van eiseres ten bedrage van € 147,35.

Deze uitspraak is gedaan door mr. F.M. Smit, voorzitter, mr. A.F. Germs-de Goede en mr. A.P. Vaatstra, rechters, in tegenwoordigheid van mr. R. Roosma, griffier.

De beslissing is in het openbaar uitgesproken op:

De griffier is buiten staat deze

uitspraak mede te ondertekenen

voorzitter

Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de verzenddatum hoger beroep instellen bij het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden (belastingkamer), Postbus 9030, 6800 EM Arnhem.

Bij het instellen van hoger beroep dient het volgende in acht te worden genomen:

1 - bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd;2 - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden: a. de naam en het adres van de indiener;

b. een dagtekening;

c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het hoger beroep is ingesteld;

d. de gronden van het hoger beroep.