Rechtbank Gelderland, 01-07-2021, ECLI:NL:RBGEL:2021:3386, AWB - 19 _ 4162
Rechtbank Gelderland, 01-07-2021, ECLI:NL:RBGEL:2021:3386, AWB - 19 _ 4162
Gegevens
- Instantie
- Rechtbank Gelderland
- Datum uitspraak
- 1 juli 2021
- Datum publicatie
- 30 augustus 2021
- ECLI
- ECLI:NL:RBGEL:2021:3386
- Formele relaties
- Hoger beroep: ECLI:NL:GHARL:2024:1502, Bekrachtiging/bevestiging
- Zaaknummer
- AWB - 19 _ 4162
Inhoudsindicatie
Woonplaats volgens artikel 2, tweede lid, van het belastingverdrag met Zwitserland (1951). Het gedurende ruim 10 jaar na de veronderstelde emigratie aanhouden van de Nederlandse woning door eiseres, levert een door eiseres te ontzenuwen bewijsvermoeden op dat eiseres haar persoonlijke betrekkingen met Nederland het nauwst zijn. Tegenover de gemotiveerde stellingen van verweerder over de Nederlandse woonplaats slaagt eiseres niet in die ontzenuwing.
Eiseres en haar echtgenoot hebben een dividend ontvangen, deels in cash op een Zwitserse bankrekening, en deels middels verrekening met de rekening-courantschuld van de echtgenoot aan de vennootschap. Het op de Zwitserse bankrekening van de echtgenoot betaalde deel van het dividend is een in het buitenland opgekomen inkomensbestanddeel. Hierop is de verlengde navorderingstermijn van artikel 16, vierde lid, van de AWR van toepassing. De voortvarendheidseis als uitvloeisel van de Passenheim-jurisprudentie vindt geen toepassing omdat Zwitserland geen lid is van de EU en in relatie tot Zwitserland de standstill-bepaling geldt (artikel 64, eerste lid, WVEU). Het deel van het dividend dat is verrekend met de rekening-courantschuld is geen in het buitenland opgekomen inkomensbestanddeel, aangezien de vennootschap in Nederland is gevestigd en de verrekeningsbeslissing in Nederland werd genomen (zie ook procedures AWB 19/5566 en 20/5651). De verlengde navorderingstermijn is hierop niet van toepassing. Beroep gegrond.
Uitspraak
Zittingsplaats Arnhem
Belastingrecht
zaaknummer: AWB 19/4162
in de zaak tussen
(gemachtigde: [naam gemachtigde] ),
en
Procesverloop
Verweerder heeft aan eiseres voor het jaar 2011 een navorderingsaanslag (aanslagnummer [nummer] ) inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen (IB/PVV) opgelegd, berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 17.921, een belastbaar inkomen uit aanmerkelijk belang van € 5.000.000 en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 35.000. Tevens is bij beschikking € 264.576 aan heffingsrente in rekening gebracht.
Verweerder heeft bij uitspraak op bezwaar van 24 juni 2019 de navorderingsaanslag en de beschikking heffingsrente gehandhaafd.
Eiseres heeft daartegen bij brief ontvangen door de rechtbank op 24 juli 2019, beroep ingesteld.
Verweerder heeft de op de zaak betrekking hebbende stukken overgelegd en een verweerschrift ingediend.
Partijen hebben vóór de zittingen nadere stukken ingediend. Deze stukken zijn telkens in afschrift verstrekt aan de wederpartij.
De zaak is samen met de beroepsprocedures van de echtgenoot van eiseres, de heer
[echtgenoot] (zaaknummers AWB 19/4160 en AWB 19/4161), behandeld.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 9 september 2020. Aan het einde van de zitting is het onderzoek geschorst en is aan partijen de gelegenheid geboden een nadere schriftelijke reactie te geven. Daarvan heeft verweerder gebruik gemaakt bij brief van
5 november 2020 en eiseres bij brief van 8 januari 2021. Het onderzoek ter zitting is hervat op 8 maart 2021.
Namens eiseres is op beide zittingen haar gemachtigde verschenen, alsmede een kantoorgenoot van de gemachtigde, mevrouw [persoon A] . Eiseres en haar echtgenoot zijn verschenen op de zitting van 8 maart 2021. Namens verweerder zijn op beide zittingen verschenen [persoon B] en [persoon C] .
Bij brief van 26 augustus 2020 heeft verweerder met een beroep op artikel 8:29 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) een memo genaamd “ [naam memo] ” (het memo) aan de geheimhoudingskamer gezonden. Bij beslissing van
12 februari 2021 heeft de geheimhoudingskamer beslist dat er gewichtige redenen bestaan tot geheimhouding van de door verweerder zwartgemaakte passages in het memo, met uitzondering van de zwartgemaakte zin in de tweede alinea op de eerste pagina. Bij brief van 18 februari 2021 heeft verweerder een nieuwe, geschoonde, versie van het memo overgelegd waarin hij bedoelde zin niet heeft zwartgemaakt.
Bij brief van 12 februari 2021 heeft de rechtbank aan eiseres gevraagd of zij toestemming verleent tot kennisname door de rechtbank van het ongeschoonde memo. Bij brief van
26 februari 2021 heeft eiseres die toestemming geweigerd.
Eiseres heeft tijdens de zitting van 9 september 2020 een pleitnota voorgedragen en exemplaren daarvan overgelegd aan de rechtbank en aan de wederpartij. Voorafgaand aan de zitting van 8 maart 2021 heeft eiseres een pleitnota toegezonden aan de rechtbank en (door tussenkomst van de griffier) aan de wederpartij. Laatstgenoemde pleitnota is met instemming van partijen geacht ter zitting te zijn voorgedragen.
Van het verhandelde op de zittingen zijn processen-verbaal opgemaakt die aan deze uitspraak zijn gehecht.
Overwegingen
Feiten
1. Eiseres is gehuwd met de heer [echtgenoot] . Tot 15 december 2009 stonden eiseres en haar echtgenoot aan de [adres] ingeschreven in de gemeentelijke basisadministratie persoonsgegevens. Op 17 december 2009 hebben eiseres en haar echtgenoot zich ingeschreven op het adres [adres] , Zwitserland .
2. De echtgenoot van eiseres houdt via Stichting Administratiekantoor [naam] alle (certificaten van) aandelen in [naam B.V. 1] ( [ B.V. 1] ). Eind 2011 heeft [ B.V. 1] besloten tot een dividenduitdeling van € 10.000.000. [ B.V. 1] houdt alle aandelen in [naam B.V. 2] ( [B.V. 2] ).
3. Eiseres en haar echtgenoot hebben op 5 juni 2013 als buitenlands belastingplichtige aangifte IB/PVV 2011 gedaan (C-biljet). Eiseres heeft aangifte gedaan van een inkomen uit werk en woning (box I) van € 17.921.
4. Verweerder heeft met datum 18 oktober 2013 een primitieve aanslag IB/PVV 2011 aan eiseres opgelegd overeenkomstig haar aangifte.
5. Verweerder heeft bij brief van 2 augustus 2016 een onderzoek aangekondigd naar de woonplaats van eiseres en haar echtgenoot, over de jaren 2009 tot en met 2014.
6. Bij brief van 4 oktober 2017 heeft verweerder zijn voorlopige conclusies naar aanleiding van het woonplaatsonderzoek gedeeld met eiseres en haar echtgenoot, nadere informatie opgevraagd en het opleggen van navorderingsaanslagen IB/PVV 2011 aan eiseres en haar echtgenoot aangekondigd.
7. Bij brief genaamd ‘kennisgeving en mededeling navordering’ van 15 november 2017 heeft verweerder te kennen gegeven het gemeenschappelijk box II-inkomen 2011 van eiseres en haar echtgenoot te zullen corrigeren met een bedrag van € 10.000.000 en het gemeenschappelijk box III-inkomen van eiseres en haar echtgenoot te zullen verhogen naar
€ 70.000. Verweerder heeft de helft van de genoemde gemeenschappelijke inkomsten toegerekend aan eiseres.
8. Verweerder heeft met dagtekening 9 december 2017 een navorderingsaanslag IB/PVV 2011 opgelegd aan eiseres.
9. Bij brief van 7 maart 2018 heeft verweerder aan eiseres en haar echtgenoot het rapport van het woonplaatsonderzoek over de periode 2009 tot en met 2011 toegezonden.
10. Op 7 januari 2020 heeft verweerder de beschikking gekregen over informatie van de FIOD over de echtgenoot van eiseres.
11. Tot de gedingstukken als overgelegd door verweerder behoren onder meer (kopieën van):
- -
-
Bankafschriften van rekeningnummer [nummer] bij [bank] ten name van de echtgenoot van eiseres (bijlage B9);
- -
-
Bankafschriften van [bank] nummer [nummer] op naam van de echtgenoot van eiseres, over de periode
1 januari 2010 tot en met 31 december 2015 (bijlage D8);
- -
-
Bankafschriften van de [bank] nummer [nummer] op naam van de echtgenoot van eiseres, over de periode 1 januari 2010 tot en met 31 december 2015 (bijlage D9)
- -
-
E-mails uit oktober 2013 met informatie aangaande [C.V.] (bijlage H45);
- -
-
Een systeemprint van de aangiften IB/PVV 2008 van eiseres en haar echtgenoot.
Geschil
12. Tijdens de zitting van 8 maart 2021 heeft eiseres de beroepsgronden laten vallen dat sprake is van schending van de goede procesorde en van een schending van artikel 8:42 van de Awb. In geschil is of de navorderingsaanslag IB/PVV 2011 en de beschikking heffingsrente terecht en naar de juiste hoogte zijn opgelegd. Daarbij spitst het geschil zich toe op de volgende vragen:
-
Beschikt verweerder over het voor navordering vereiste nieuw feit?
-
Is de verlengde navorderingstermijn van toepassing?
-
Heeft eiseres haar (fiscale) woonplaats in Nederland, welke partij heeft de bewijslast en welke bewijsmaatstaf geldt daarbij?
-
Heeft verweerder in strijd met het vertrouwensbeginsel gehandeld?
-
Heeft verweerder de besluitvorming zorgvuldig voorbereid?
Beoordeling van het geschil
Getuigenaanbod
13. Eiseres heeft de rechtbank bij brief van 28 augustus 2020 verzocht om diverse getuigen te horen. Eiseres heeft ten eerste aangeboden om getuigenbewijs te leveren van haar stelling dat de stukken die verweerder van de FIOD heeft gekregen, onrechtmatig zijn verkregen. Verder heeft eiseres getuigenbewijs (9 personen) aangeboden van feiten en omstandigheden die van belang zijn voor de vaststelling van haar woonplaats. In de brief heeft eiseres opgesomd welke getuigen gehoord dienen te worden, waarbij eiseres heeft vermeld over welke feiten deze personen kunnen getuigen. Eiseres heeft de rechtbank tot slot verzocht om twee medewerkers van de Belastingdienst te horen die kunnen verklaren over de totstandkoming van het rapport van het woonplaatsonderzoek.
14. De rechtbank wijst deze verzoeken af omdat het horen van getuigen redelijkerwijs niet kan bijdragen aan een beoordeling van het geschil. De rechtbank acht het allereerst niet nodig om een oordeel te geven over de vraag of sprake is van onrechtmatig verkregen bewijs. Het is dus niet nodig om hierover getuigen te horen. De rechtbank ziet verder geen aanleiding om de overige personen te horen, omdat de rechtbank haar oordeel heeft gebaseerd op feiten die tussen partijen niet in geschil zijn. De door eiser gestelde feiten, waarover de getuigen kunnen verklaren, zijn dus niet relevant voor dat oordeel.
Uitspraak op bezwaar voor twee belastingplichtigen.
15. Bij brief met dagtekening 24 juni 2019 heeft verweerder op het bezwaar van eiseres tegen de navorderingsaanslag IB/PVV 2011 beslist. In deze brief heeft verweerder ook beslist op het bezwaar van de echtgenoot van eiseres tegen de aan hem opgelegde navorderingsaanslag IB/PVV 2011. Desgevraagd hebben partijen er tijdens de zitting van
9 september 2020 mee ingestemd dat de brief van 24 juni 2019 wordt beschouwd als twee separate uitspraken op bezwaar.
Is navordering mogelijk? Nieuw feit
16. Eiseres stelt dat verweerder niet mocht navorderen omdat geen sprake is van een nieuw feit in de zin van artikel 16 van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (AWR). Verweerder was op basis van met eiseres en haar echtgenoot gewisselde correspondentie, voorafgaand aan het opleggen van de primitieve aanslag aan eiseres, reeds op de hoogte van de gewijzigde woonplaats.
17. Op grond van artikel 16, eerste lid, van de AWR kan, indien enig feit grond oplevert voor het vermoeden dat een aanslag ten onrechte achterwege is gelaten of tot een te laag bedrag is vastgesteld, de inspecteur de te weinig geheven belasting navorderen. Een feit dat de inspecteur bekend was of redelijkerwijs bekend had kunnen zijn kan geen grond voor navordering opleveren, behoudens in de gevallen waarin de belastingplichtige ter zake van dit feit te kwader trouw is.
18. Nieuwe feiten zijn feiten die bij het opleggen van de primitieve aanslag niet reeds bij de inspecteur bekend waren of redelijkerwijs bekend hadden kunnen zijn. De inspecteur mag bij het vaststellen van de aanslag uitgaan van de juistheid van de gegevens die belastingplichtige in zijn aangifte heeft vermeld en is daarbij in beginsel niet tot nader onderzoek gehouden.1 Dit kan anders zijn in het geval er een boekenonderzoek loopt of indien er correspondentie voorligt op basis waarvan verweerder gehouden was eerst nader onderzoek te doen alvorens de primitieve aanslag op te leggen.
19. De rechtbank is van oordeel dat verweerder zich terecht op het standpunt stelt dat sprake is van een nieuw feit. Tot aan de primitieve aanslag waren er geen aanknopingspunten op grond waarvan verweerder had moeten twijfelen aan de opgegeven fiscale woonplaats van eiseres. De briefwisseling in 2010 tussen de echtgenoot van eiseres en verweerder was geen aanleiding voor twijfel, aangezien die slechts handelde over een verzoek om [B.V. 2] vrij te stellen van de inhouding van loonheffingen voor de echtgenoot van eiseres vanwege zijn veronderstelde woonplaats in Zwitserland .
Verlengde navorderingstermijn
20. Eiseres is van mening dat de termijn voor het opleggen van een navorderingsaanslag afliep op 31 december 2016 en dat de verlengde navorderingstermijn van het vierde lid van artikel 16 van de AWR toepassing mist.
21. Verweerder erkent dat de reguliere navorderingstermijn op die datum afliep, maar volgens hem is de verlengde navorderingstermijn van het vierde lid wel van toepassing. Hij wijst erop dat de bestuurlijke zetel van [ B.V. 1] op 31 augustus 2010 naar Luxemburg is verplaatst en dat de banktegoeden van [ B.V. 1] , en een deel van de banktegoeden van eiseres en haar echtgenoot, zijn ondergebracht bij buitenlandse banken. In de aangifte vennootschapsbelasting 2011 op naam van [ B.V. 1] is geen melding gemaakt van de dividenduitkering.
22. In reactie hierop stelt eiseres dat verweerder in een procedure tegen [ B.V. 1] het standpunt inneemt dat [ B.V. 1] in Nederland is gevestigd, hetgeen in strijd is met zijn standpunt dat sprake is van tegoeden in het buitenland. Bovendien leidt het enkele feit dat overboeking van het dividend via buitenlandse bankrekeningen heeft plaatsgevonden er niet toe dat de verlengde navorderingstermijn van toepassing is. Daarnaast is verweerder onvoldoende voortvarend geweest bij het opleggen van de navorderingsaanslag. Ten slotte geldt dat per inkomensbestanddeel beoordeeld moet worden of de verlengde navorderingstermijn van toepassing is en ligt de bewijslast aan de zijde van verweerder.
23. De rechtbank overweegt dat de bevoegdheid tot het vaststellen van een navorderingsaanslag vervalt door verloop van vijf jaren na het tijdstip waarop de belastingschuld is ontstaan (artikel 16, derde lid, van de AWR). Ingevolge het vierde lid van dit artikel geldt een verlengde navorderingstermijn van twaalf jaren indien te weinig belasting is geheven over een inkomensbestanddeel dat in het buitenland wordt gehouden of is opgekomen.
24. De bewijslast dat aan de vereisten voor navordering is voldaan rust naar het oordeel van de rechtbank op verweerder. Dit betekent dat verweerder onder meer aannemelijk dient te maken dat sprake is van in het buitenland gehouden of opgekomen inkomensbestanddelen. Die toetsing dient per bestanddeel van het inkomen waarover is nagevorderd te geschieden.2 De rechtbank zal dan ook de inkomens-/vermogensbestanddelen, die onderwerp van navordering zijn, één voor één afgaan en bespreken. Het gaat hierbij blijkens het tiendagenstuk van verweerder van 26 augustus 2020 om de volgende met name genoemde bestanddelen: een dividend van [ B.V. 1] , een tegoed bij de [bank] , een belegging in [C.V.] (USA), en een tegoed bij [bank] .
25. De rechtbank betrekt bij haar overwegingen haar uitspraak van heden in de zaak tussen [ B.V. 1] en verweerder (zaaknummer AWB 19/5566), waarin zij heeft geoordeeld dat [ B.V. 1] in Nederland is gevestigd.
26. Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder aannemelijk gemaakt dat het gedeelte van het dividend dat per bank (giraal) is uitgekeerd (€ 7.385.000) in het buitenland is opgekomen. Dit bedrag is immers rechtstreeks op een Zwitserse bankrekening, op naam van de echtgenoot van eiseres, uitbetaald. Het door eiseres aangehaalde arrest van de Hoge Raad van 16 maart 20183 mist toepassing, omdat dit arrest ziet op de situatie waarin bepaalde inkomsten eerst in Nederland worden ontvangen waarna een overboeking plaatsvindt naar een buitenlandse bankrekening. Die situatie doet zich hier niet voor. Dat [ B.V. 1] haar vestigingsplaats in Nederland heeft doet naar het oordeel van de rechtbank aan het vorenstaande niet af. Voor de toepassing van artikel 16, vierde lid, van de AWR is immers beslissend langs welke weg inkomensbestanddelen aan de belastingplichtige opkomen, en is niet beslissend de vestigingsplaats van de vennootschap die dividend uitkeert.4 Dat verweerder mogelijk op grond van het onder [B.V. 2] gehouden boekenonderzoek, eerder bekend was met de dividenduitkering maakt het oordeel evenmin anders. Volgens de Hoge Raad is namelijk uit de geschiedenis van de totstandkoming van artikel 16, vierde lid, van de AWR niet af te leiden dat de wetgever heeft beoogd dat de bevoegdheid tot navordering vervalt als de inspecteur niet zo spoedig als mogelijk is de navorderingsaanslag oplegt.5 Naar het oordeel van de rechtbank mist verder de door eiseres aangehaalde Passenheimjurisprudentie toepassing omdat Zwitserland geen lid van de EU is, en in relatie tot Zwitserland de zogenaamde standstill-bepaling geldt (artikel 64, eerste lid, WVEU).6 In dat geval is bescherming uit hoofde van vrijheid van kapitaalverkeer (artikel 63 VWEU) niet meer aan de orde. De conclusie luidt dat de voortvarendheidseis (als uitvloeisel van de Passenheimjurisprudentie) dus niet geldt wat betreft het per bank betaalde deel van het dividend. Op dit inkomensbestanddeel is de verlengde navorderingstermijn van toepassing.
27. Naar het oordeel van de rechtbank gelden dezelfde overwegingen voor het door eiseres en haar echtgenoot aangehouden tegoed bij de [bank] en de belegging in [C.V.] : dit zijn in het buitenland aangehouden vermogensbestanddelen waarop de verlengde navorderingstermijn ziet en waarvoor de voortvarendheidseis niet geldt (ook voor de USA geldt de hiervoor genoemde standstill-bepaling).
28. Wat betreft het bij de [bank] aangehouden tegoed geldt de voortvarendheidseis daarentegen wel. Luxemburg behoort immers tot de EU. Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder, tegenover de betwisting door eiseres, echter aannemelijk gemaakt dat hij aan die eis heeft voldaan. Verweerder heeft met hetgeen hij in zijn tiendagenstuk van 26 augustus 2020 gemotiveerd heeft gesteld over de gang van zaken ten tijde van het woonplaatsonderzoek weerlegd dat sprake is geweest van een onverklaarbare vertraging van meer dan zes maanden.7 Daarmee is naar het oordeel van de rechtbank aan de voortvarendheidseis voldaan en is ook op dit inkomensbestanddeel de verlengde navorderingstermijn van toepassing
29. Wat betreft het gedeelte van het dividend dat verrekend is met de rekening-courantschuld van de echtgenoot van eiseres aan [ B.V. 1] , geldt het volgende. Verweerder heeft naar het oordeel van de rechtbank niet aannemelijk gemaakt dat sprake is van een inkomensbestanddeel dat in het buitenland is opgekomen. [ B.V. 1] was immers in Nederland gevestigd zodat de verrekening in Nederland heeft plaatsgevonden. Dat de administratie van [B.V. 2] Holding in Luxemburg werd gevoerd, zoals verweerder stelt, is onvoldoende om de conclusie te rechtvaardigen dat sprake is van een in het buitenland opgekomen inkomensbestanddeel. Alle kernbeslissingen met betrekking tot [B.V. 2] Holding, waaronder ook de beslissing omtrent de verrekening, werden immers in Nederland voorbereid door de adviseur, de heer [persoon D] , en materieel gezien hier te lande genomen.8
Woonplaats volgens artikel 4 van de AWR
30. Eiseres stelt dat zij niet binnenlands belastingplichtig is, aangezien zij zich in december 2009 heeft laten uitschrijven en naar Zwitserland is geëmigreerd. Verweerder stelt dat eiseres haar fiscale woonplaats in 2011 in Nederland had.
31. Ingevolge artikel 4, eerste lid, van de AWR, wordt waar iemand woont naar de omstandigheden beoordeeld. Hierbij moet acht worden geslagen op alle in aanmerking komende omstandigheden van het geval. Voor het oordeel dat eiseres haar woonplaats heeft in Nederland komt het erop aan of deze omstandigheden van dien aard zijn dat een duurzame band van persoonlijke aard bestaat tussen eiseres en Nederland. Die duurzame band met Nederland hoeft niet sterker te zijn dan de band met enig ander land, zodat voor een woonplaats hier te lande niet noodzakelijk is dat het middelpunt van iemands maatschappelijk leven zich in Nederland bevindt.9
32. Naar het oordeel van de rechtbank rust de bewijslast over de woonplaats op verweerder.10 Dit betekent dat verweerder feiten en omstandigheden moet stellen, en bij betwisting aannemelijk moet maken, waaruit volgt dat eiseres in 2011 een duurzame band met Nederland had. De rechtbank zal daarbij de door verweerder opgeworpen vraag of omkering van de bewijslast aan de orde is niet beantwoorden, omdat zij van oordeel is dat verweerder, met toepassing van de gebruikelijke bewijslastverdeling en bewijsmaatstaf, erin geslaagd is zijn standpunt aannemelijk te maken. Dit betekent dat de rechtbank de stellingen van partijen over de toepassing van de omkering van de bewijslast buiten beschouwing zal laten en dus in het bijzonder niet zal oordelen over de vraag of eiseres de vereiste aangifte al dan niet heeft gedaan en in het verlengde daarvan of de stukken die verweerder van de FIOD heeft gekregen, al dan niet onrechtmatig zijn verkregen.
33. De rechtbank is van oordeel dat verweerder aannemelijk heeft gemaakt dat de woonplaats van eiseres in 2011 in Nederland was gelegen. Naar eigen zeggen heeft eiseres immers 31% van haar tijd in Nederland doorgebracht. Aannemelijk is dat eiseres dan verbleef in de woning in [plaatsnaam] die volledig ingericht was en onderhouden werd en die bovendien voorzien was van een telefoon- en faxaansluiting. Daarbij had eiseres in 2011 diverse Nederlandse lidmaatschappen, zoals een museumjaarkaart, en een Nederlandse zorgverzekering. Eiseres is verder in 2011 onder behandeling geweest bij Nederlandse zorgverleners, heeft producten gekocht bij Nederlandse winkels en had in Nederland de beschikking over diverse auto’s, al dan niet op naam van [B.V. 2] . Dat eiseres ook banden met Zwitserland had, doet in het kader van de bepaling van de woonplaats op grond van artikel 4 AWR niet ter zake. Hetgeen eiseres aanvoert ter staving van haar Zwitserse woonplaats is naar het oordeel van de rechtbank dus in dit kader niet van belang.
Woonplaats volgens artikel 2 van het belastingverdrag
34. Verweerder concludeert dat, omdat eiseres en haar echtgenoot zowel een duurzame woongelegenheid in Nederland als in Zwitserland hebben, voor de toepassing van het verdrag ter voorkoming van dubbele belasting tussen Nederland en Zwitserland 1951 (het verdrag) sprake is van een dubbele woonplaats. Eiseres heeft met de door haar overgelegde Zwitserse belastingaanslagen naar het oordeel van de rechtbank aannemelijk gemaakt dat zij door de Zwitserse autoriteiten als inwoner van Zwitserland wordt beschouwd. Onder die omstandigheden dient de woonplaats van eiseres te worden bepaald aan de hand van artikel 2, tweede lid, van het verdrag (de zogenaamde tie-breaker):
“2. Een natuurlijk persoon heeft zijn woonplaats, in de zin van dit Verdrag, ter plaatse waar hij een duurzame woongelegenheid heeft. Indien er verschillende dergelijke plaatsen bestaan, wordt als woonplaats beschouwd de plaats, waarmede de persoonlijke betrekkingen het nauwst zijn (middelpunt van de levensbelangen). Indien het niet mogelijk is de overeenstemming te verkrijgen omtrent het middelpunt van de levensbelangen, wordt de woonplaats bepaald volgens het derde lid.”
35. De rechtbank overweegt als volgt. De rechtbank zoekt voor de uitleg van artikel 2 van het verdrag aansluiting bij het OESO-commentaar op artikel 4 van het OESO-modelverdrag 199211 (de tie-breaker). Gelet op de paragrafen 14 en 15 van dat commentaar is het blijven aanhouden van een woning in het emigratieland een belangrijke indicatie dat het middelpunt van de levensbelangen in het emigratieland is gebleven. Die Paragrafen luiden als:
“14. If the individual has a permanent home in both Contracting States, paragraph 2 gives preference to the State with which the personal and economic relations of the individual are closer, this being understood as the centre of vital interests. In the cases where the residence cannot be determined by reference to this rule, paragraph 2 provides as subsidiary criteria, first, habitual abode, and then nationality. If the individual is a national of both States or of neither of them, the question shall be solved by mutual agreement between the States concerned according to the procedure laid down in Article 25.
15. If the individual has a permanent home in both Contracting States, it is necessary to look at the facts in order to ascertain with which of the two States his personal and economic relations are closer. Thus, regard will be had to his family and social relations, his occupations, his political, cultural or other activities, his place of business, the place from which he administers his property, etc. The circumstances must be examined as a whole, but it is nevertheless obvious that considerations based on the personal acts of the individual must receive special attention. If a person who has a home in one State sets up a second in the other State while retaining the first, the fact that he retains the first in the environment where he has always lived, where he has worked, and where he has his family and possessions, can, together with other elements, go to demonstrate that he has retained his centre of vital interests in the first State.”
36. Eiseres heeft in haar nader stuk van 28 augustus 2020 verklaard dat de woning te [plaatsnaam] al sinds 2010 en nu nog steeds te koop staat. De echtgenoot van eiseres heeft dit herhaald tijdens de zitting van 8 maart 2021. Tevens heeft hij tijdens die zitting verklaard in de woning te verblijven als hij in Nederland is, en heeft hij verklaard de woning als een belegging te zien. Niet in geschil is dat in 2011 (tuin)onderhoud aan de woning is verricht, dat de woning is ingericht, dat er sprake was van gebruik van water, gas en elektra, en dat er een kostbare schilderijencollectie in de woning aanwezig was.
37. De vraag waar eiseres het middelpunt van haar levensbelangen had in 2011, moet in beginsel worden beantwoord op basis van feiten en omstandigheden van dat jaar. Feiten en omstandigheden van andere jaren kunnen echter licht werpen op het antwoord op die vraag en mogen daarom mede in aanmerking worden genomen.12
38. De rechtbank stelt vast dat de woning in [plaatsnaam] aan eiseres ter beschikking stond en dat zij daar telkens verbleef wanneer zij in Nederland was. De rechtbank stelt tevens vast dat de woning tot op heden niet is verkocht en deze eiseres in 2021 nog steeds ter beschikking staat. De rechtbank betrekt dit feit bij haar afwegingen omdat het een nieuw licht werpt op de vraag naar het middelpunt van de levensbelangen van eiseres in 2011. Of in 2011 al dan niet sprake was van een serieuze verkoopopdracht, is niet van belang, aangezien vast is komen te staat dat de woning tien jaar later, om wat voor een reden dan ook, nog steeds niet is verkocht en nog steeds aan eiseres en haar echtgenoot ter beschikking staat.
39. Het blijven aanhouden van de woning te [plaatsnaam] levert naar het oordeel van de rechtbank dan ook een door eiseres te ontzenuwen bewijsvermoeden op, in die zin dat, behoudens door eiseres te leveren tegenbewijs, vermoed wordt dat de persoonlijke betrekking van eiseres met Nederland het nauwst is.
40. Naar het oordeel van de rechtbank is eiseres er niet in geslaagd het bewijsvermoeden te ontzenuwen. Met hetgeen eiseres heeft aangevoerd over haar Zwitserse woonplaats heeft eiseres weliswaar aannemelijk gemaakt dat zij vaak in Zwitserland verblijft, en aan de hand van de overgelegde verklaringen, heeft zij aannemelijk gemaakt dat zij een bepaalde mate van sociale binding met Zwitserland heeft, maar naar het oordeel van de rechtbank is dit, tegenover de door verweerder gemotiveerd aangevoerde feiten en omstandigheden, niet genoeg om de conclusie te rechtvaardigen dat de persoonlijke betrekkingen van eiseres met Zwitserland het nauwst zijn. De rechtbank heeft bij haar oordeel mede de volgende (niet of onvoldoende weersproken) feiten en omstandigheden meegewogen:
Eiseres heeft de Nederlandse nationaliteit;
De firma [naam] heeft in 2011 en later jaren werkzaamheden aan de woning te [plaatsnaam] uitgevoerd, waaronder de bouw van hondenbedden voor de honden van eiseres;
Eiseres beschikte in 2011 naar eigen zeggen over een betaal-/spaarrekening bij de [bank] en bij de [bank] ;
Eiseres heeft naar eigen zeggen in 2011 in Nederland één keer de huisarts en twee keer de tandarts bezocht;
Eiseres had in 2011 de beschikking over een Ziggo-abonnement in de woning te [plaatsnaam] ;
De bemiddelingsovereenkomst met [naam bedrijf] inzake de verkoop van de woning te [plaatsnaam] is, naar de echtgenoot van eiseres ter zitting heeft verklaard, niet getekend;
De onder overweging 33 weergegeven feiten en omstandigheden.
Gelet op alle relevante feiten en omstandigheden, tezamen en in onderling verband beschouwd, is de rechtbank dan ook van oordeel dat de banden van eiseres met Nederland het nauwst zijn.
41. De conclusie luidt dan ook dat de fiscale woonplaats van eiseres in Nederland is gelegen, zowel in de zin van artikel 4 van de AWR als in de zin van artikel 2 van het verdrag.
Schending vertrouwensbeginsel
42. Eiseres stelt dat verweerder het in rechte te beschermen vertrouwen heeft gewekt dat haar fiscale woonplaats en die van haar echtgenoot niet ter discussie stond. Dit vertrouwen heeft verweerder geschonden door het opleggen van de in geschil zijnde navorderingsaanslag. Naar het oordeel van de rechtbank rust de bewijslast van de stelling dat sprake is van een rechte te beschermen vertrouwen op eiseres. Dit betekent in de eerste plaats dat eiseres aannemelijk moet maken dat haar woonplaats niet (langer) ter discussie stond, bijvoorbeeld aan de hand van een verklaring van verweerder waarin hij ondubbelzinnig aangeeft dat die woonplaats in 2011 in Zwitserland is gelegen.
43. Eiseres heeft dit niet aannemelijk gemaakt. De door eiseres overgelegde correspondentie, waaronder de beslissing op het verzoek van [B.V. 2] om vrijstelling van inhouding loonheffingen van 14 oktober 2010, maakt dit niet anders, omdat verweerder hierin geen expliciet en op alle relevante feiten en omstandigheden gebaseerd standpunt heeft ingenomen over de woonplaats van eiseres. Bovendien volgt uit het door verweerder op 2 augustus 2016 aangekondigde woonplaatsonderzoek bij eiseres en haar echtgenoot dat de woonplaats van eiseres nu juist wel ter discussie stond.
Schending zorgvuldigheidsbeginsel
44. Verweerder heeft bij brief van 4 oktober 2017 zijn voorlopige conclusies naar aanleiding van het woonplaatsonderzoek met eiseres en haar echtgenoot gedeeld, nadere informatie opgevraagd en het opleggen van navorderingsaanslagen IB/PVV 2011 aangekondigd. Vervolgens heeft verweerder bij brief van 15 november 2017 een kennisgeving navordering aan eiseres en haar echtgenoot gezonden. Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder hiermee de nodige zorgvuldigheid bij het opleggen van de navorderingsaanslagen betracht.
45. Dat verweerder tijdens de procedure het woonplaatsrapport op een aantal punten heeft gewijzigd, betekent niet dat hij het zorgvuldigheidsbeginsel heeft geschonden. Verweerder heeft juist zorgvuldig gehandeld door gemaakte fouten en omissies te herstellen.
Correcties
46. De rechtbank stelt voorop dat ook ter zake de door verweerder aangebrachte correcties de normale bewijslastverdeling geldt. Dit betekent dus dat, in het geval van betwisting door eiseres, verweerder aannemelijk dient te maken dat de correcties terecht en naar een juist bedrag zijn gemaakt.
Correctie inkomen uit aanmerkelijk belang
47. Verweerder heeft met het overleggen van de e-mail van de heer [persoon D] van
22 december 2011, en de jaarrekening 2011 van [ B.V. 1] , naar het oordeel van de rechtbank aannemelijk gemaakt dat in 2011 een dividend van € 10.000.000 is genoten door eiseres en haar echtgenoot. In de e-mail staat het volgende:
“(…) De dividenduitkering van 9 december is juridisch vastgesteld op € 10.000.000. Met deze € 10.000.000 dient de rekening courant stand per ultimo 2011, zijnde € 1.300.000 te worden afgelost. Het verschil zijnde € 8.700.000 kan dan ook in contanten worden uitgekeerd naar [naam] privé. Wat rest is dus de rekening courant schuld tussen [B.V. 2] en [naam] . Deze rekening courant standen dienen te worden omgezet in een lening met daaraan gekoppeld de zekerheden [van] de belegging in Lubeck en de Zwitserse Frank. Een normaal rentepercentage zal daarvoor moeten worden vastgesteld.(…)”
Dat het dividend is genoten wordt niet betwist door eiseres. Verweerder heeft ook bankafschriften van de rekening van de echtgenoot van eiseres bij [bank] overgelegd waaruit een bijschrijving van € 7.385.000 volgt. Het is aannemelijk dat dit het via de bank uitbetaalde deel van het dividend is. Het dividend heeft verweerder op grond van artikel 2.17, derde en vijfde lid, Wet IB 2001 voor de helft aan eiseres toegerekend.
48. Naar het oordeel van de rechtbank houdt de correctie deels stand. Daarvoor is redengevend dat, zoals hiervoor onder 26 is geoordeeld, alleen het per bank uitbetaalde deel van het dividend heeft te gelden als een in het buitenland opgekomen inkomensbestanddeel. Dit betekent dat de correctie beperkt dient te worden tot 50% van € 7.385.000 is € 3.692.500.
Correctie inkomen uit sparen en beleggen 2011
49. Verweerder heeft in zijn tiendagenstuk van 26 augustus 2020 verklaard dat de beoogde correctie in het inkomen uit sparen en beleggen van eiseres en haar echtgenoot naar € 70.000 gebaseerd is op het inkomen uit sparen en beleggen 2008 van eiseres en haar echtgenoot. De echtgenoot van eiseres heeft bij het doen van aangifte IB/PVV 2011 een inkomen uit sparen en beleggen van € 38.407 aangegeven. Eiseres heeft nihil aangegeven. Bij het opleggen van de primitieve aanslagen IB/PVV 2011 aan eiseres en haar echtgenoot is dit door verweerder gevolgd. Vervolgens heeft verweerder, bij het opleggen van de navorderingsaanslag aan eiseres, een inkomen uit sparen en beleggen van € 35.000 in aanmerking genomen. Dat had, zo begrijpt de rechtbank van verweerder, € 70.000 minus
€ 38.407 is € 31.593 en daar de helft van, is € 15.796 moeten zijn. Eiseres is van mening dat verweerder onvoldoende heeft gemotiveerd waarom (ook) de box III-vermogensbestanddelen onderwerp van navordering zijn.
50. Naar het oordeel van de rechtbank houdt de gemaakte correctie slechts stand voor zover verweerder aannemelijk heeft gemaakt dat het gaat om in het buitenland aangehouden box III-vermogensbestanddelen met een waarde zoals door verweerder genoemd. De verwijzing door verweerder naar de aangifte IB/PVV 2008 volstaat hiertoe niet omdat de door verweerder overgelegde systeemprint van die aangifte onbegrijpelijk is. De waarde van de onderscheiden binnen- en buitenlandse vermogensbestanddelen, waaronder het tegoed bij de [bank] in Luxemburg , laat zich aan de hand van die systeemprint niet bepalen. De informatie betreffende [C.V.] is uit 2013 en zegt naar het oordeel van de rechtbank onvoldoende over de aanwezigheid, en de waarde van, die belegging per
1 januari 2011. In zoverre is verweerder niet geslaagd in de op hem rustende bewijslast. Verweerder heeft met het overleggen van de bankafschriften van de [bank] op naam van eiseres en op naam van haar echtgenoot, naar het oordeel van de rechtbank, wel aannemelijk gemaakt dat eiseres mede-beschikte over een tegoed van € 51.268 (CHF 64.090) per
1 januari 2011.
51. Naar het oordeel van de rechtbank betekent dit dat de box III-correctie slechts voor een deel kan standhouden Het in aanmerking te nemen box III-vermogen voor eiseres is de helft van € 51.268, is € 25.634. De andere helft wordt op grond van artikel 2.17, derde en vijfde lid, Wet IB 2001 geacht aan de echtgenoot van eiseres te zijn toegerekend. Hierop dient in mindering te worden gebracht een heffingsvrij vermogen van € 20.785 (artikel 5.5, eerste lid, van de Wet IB, tekst 2011). Het belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van eiseres bedraagt dus € 484 (4% van (€ 25.634 minus € 20.785)).
Slotopmerkingen
52. De conclusie luidt dat de navorderingsaanslag dient te worden verminderd tot een bedrag berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 17.921, een belastbaar inkomen uit aanmerkelijk belang van € 3.692.500 en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 484.
53. Het beroep wordt geacht mede betrekking te hebben op de heffingsrente. Aangezien eiseres geen zelfstandige beroepsgronden tegen de beschikking heffingsrente heeft aangevoerd, moet de in rekening gebrachte heffingsrente worden verminderd overeenkomstig de vermindering van de belastingaanslag.
54. Gelet op het voorgaande dient het beroep gegrond te worden verklaard.
55. De rechtbank vindt aanleiding verweerder te veroordelen in de kosten die eiseres in verband met de behandeling van het bezwaar en het beroep redelijkerwijs heeft moeten maken. Deze kosten zijn op de voet van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vastgesteld op € 2.774 (1 punt voor het indienen van het bezwaarschrift, 1 punt voor het verschijnen ter hoorzitting met een waarde per punt van € 265, 1 punt voor het indienen van het beroepschrift, 0,5 punt voor het indienen van een nadere schriftelijke reactie, 1,5 punten voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 748 en een wegingsfactor 1). Van overige voor vergoeding in aanmerking komende kosten is de rechtbank niet gebleken.
56. Omdat de rechtbank het beroep gegrond verklaart, bepaalt de rechtbank dat verweerder aan eiseres het door haar betaalde griffierecht vergoedt.
Beslissing
De rechtbank:
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt de uitspraak op bezwaar;
- vermindert de navorderingsaanslag IB/PVV 2011 tot een bedrag berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 17.921, een belastbaar inkomen uit aanmerkelijk belang van € 3.692.500 en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 484;
- vermindert de beschikking heffingsrente dienovereenkomstig;
- bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van de vernietigde uitspraak op bezwaar;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiseres ten bedrage van € 2.774;
- gelast dat verweerder het door eiseres betaalde griffierecht van € 47 vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door mr. B.J. Zippelius, voorzitter, en mr. A.M.F. Geerling en mr. J.J. Westerbaan, rechters, in tegenwoordigheid van mr. S.S. Verzijlbergen, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op: |
||
griffier |
voorzitter |
|
Afschrift verzonden aan partijen op: |
||
Rechtsmiddel Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de verzenddatum hoger beroep instellen bij het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden (belastingkamer), Postbus 9030, 6800 EM Arnhem. Bij het instellen van hoger beroep dient het volgende in acht te worden genomen: 1 - bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd;2 - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden: a. de naam en het adres van de indiener; b. een dagtekening; c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het hoger beroep is ingesteld; d. de gronden van het hoger beroep. |