Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, 27-02-2024, ECLI:NL:GHARL:2024:1502, 21/952 en 21/953
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, 27-02-2024, ECLI:NL:GHARL:2024:1502, 21/952 en 21/953
Gegevens
- Instantie
- Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
- Datum uitspraak
- 27 februari 2024
- Datum publicatie
- 8 maart 2024
- Formele relaties
- Eerste aanleg: ECLI:NL:RBGEL:2021:3386, Bekrachtiging/bevestiging
- Zaaknummer
- 21/952 en 21/953
- Relevante informatie
- Art. 63 VWEU, Art. 64 VWEU, Art. 4 AWR, Art. 16 AWR
Inhoudsindicatie
IB/PVV. Woonplaats. Verlengde navorderingstermijn.
Uitspraak
Locatie Arnhem
Nummers BK-ARN 21/952 en BK-ARN 21/953
uitspraakdatum: 27 februari 2024
Uitspraak van de vierde meervoudige belastingkamer
op het hoger beroep van
[belanghebbende] te [woonplaats] (hierna: belanghebbende)
en van
de inspecteur van de Belastingdienst (hierna: de Inspecteur)
tegen de uitspraak van rechtbank Gelderland van 1 juli 2021, nummer AWB 19/4162, in het geding tussen belanghebbende en de Inspecteur
1 Ontstaan en loop van het geding
Aan belanghebbende is voor het jaar 2011 een navorderingsaanslag IB/PVV opgelegd berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 17.921, een belastbaar inkomen uit aanmerkelijk belang van € 5.000.000 en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 35.000. Tevens is bij beschikking € 264.576 aan heffingsrente in rekening gebracht.
De door belanghebbende tegen deze navorderingsaanslag en beschikking gemaakte bezwaren zijn door de Inspecteur bij uitspraken op bezwaar afgewezen.
Belanghebbende heeft tegen die uitspraken beroep ingesteld bij de rechtbank Gelderland (hierna: de Rechtbank). De Rechtbank heeft het beroep gegrond verklaard en de navorderingsaanslag verminderd tot een bedrag berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 17.921, een belastbaar inkomen uit aanmerkelijk belang van € 3.692.500 en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 484. Verder heeft de Rechtbank de beschikking heffingsrente dienovereenkomstig verminderd.
Zowel belanghebbende als de Inspecteur hebben tegen de uitspraak van de Rechtbank hoger beroep ingesteld.
Het eerste onderzoek ter zitting in hoger beroep heeft plaatsgevonden op 21 december 2022 te Arnhem. Ter zitting zijn, met instemming van partijen, de zaak met rolnummers BK-ARN 21/959 ten name van [naam1] en de zaken met rolnummers BK-ARN 21/954 tot en met BK-ARN 21/956 ten name van [naam2] /B.V. gelijktijdig behandeld. Van de zitting is een proces-verbaal opgemaakt, waarvan een afschrift aan partijen is verzonden.
Partijen hebben nadere inlichtingen verstrekt.
Het tweede onderzoek ter zitting in hoger beroep heeft plaatsgevonden op 14 september 2023 te Arnhem. Ter zitting zijn, met instemming van partijen, de zaak met rolnummers BK-ARN 21/959 ten name van [naam1] en de zaken met rolnummers BK-ARN 21/954 tot en met BK-ARN 21/956 ten name van [naam2] /B.V. gelijktijdig behandeld. Van de zitting is een proces-verbaal opgemaakt, dat aan deze uitspraak is gehecht.
2 Vaststaande feiten
Belanghebbende is gehuwd met de heer [naam1] . Tot 15 december 2009 stonden belanghebbende en haar echtgenoot ingeschreven in de gemeentelijke basisadministratie persoonsgegevens aan de [adres1] te [woonplaats] . Op 17 december 2009 hebben belanghebbende en haar echtgenoot zich ingeschreven op het adres [adres2] te [plaats1] , Zwitserland.
De echtgenoot van belanghebbende heeft twee meerderjarige kinderen uit een eerder huwelijk, de heer [naam3] en mevrouw [naam4] .
De echtgenoot van belanghebbende houdt via Stichting [naam5] alle certificaten van aandelen in [naam2] /B.V. ( [naam2] ). Eind 2011 heeft [naam2] besloten tot een dividenduitkering van € 10.000.000. [naam2] houdt alle aandelen in [naam6] B.V. ( [naam6] ).
De echtgenoot van belanghebbende was in 2011 eigenaar van meerdere onroerende zaken, waaronder een woning aan de [adres1] te [woonplaats] . Deze woning is na de emigratie naar Zwitserland ter verkoop aangeboden, maar nimmer verkocht. In juni 2021 zijn belanghebbende en haar echtgenoot teruggekeerd naar Nederland en weer gaan wonen in de woning aan de [adres1] .
Belanghebbende en haar echtgenoot hebben op 5 juni 2013 aangifte IB/PVV 2011 als
buitenlands belastingplichtige gedaan (C-biljet). Belanghebbende heeft een inkomen uit werk en woning (box 1) van € 17.921 aangegeven.
De Inspecteur is op 26 februari 2014 een boekenonderzoek gestart naar de aanvaardbaarheid van de aangiften omzetbelasting van [naam6] . De Inspecteur heeft bij brief van 2 augustus 2016 een onderzoek naar de woonplaats van belanghebbende en haar echtgenoot, over de jaren 2009 tot en met 2014, aangekondigd.
Bij brief van 4 oktober 2017 heeft de Inspecteur zijn voorlopige conclusies naar aanleiding van het woonplaatsonderzoek gedeeld met belanghebbende en haar echtgenoot, nadere informatie opgevraagd, en het opleggen van navorderingsaanslagen IB/PVV 2011 aan belanghebbende en haar echtgenoot aangekondigd.
De Inspecteur heeft vervolgens het standpunt ingenomen dat belanghebbende en haar echtgenoot (ook voor verdragsdoeleinden) in 2011 in Nederland woonachtig waren. Bij de brief ‘kennisgeving en mededeling navordering’ van 15 november 2017 heeft de Inspecteur belanghebbende en haar echtgenoot te kennen gegeven het gemeenschappelijk inkomen uit aanmerkelijk belang (box 2) van belanghebbende en haar echtgenoot te corrigeren met een bedrag van € 10.000.000 en het gemeenschappelijk box 3-inkomen van belanghebbende en haar echtgenoot te zullen verhogen naar € 70.000. De Inspecteur heeft de helft van de genoemde gemeenschappelijke inkomsten aan belanghebbende toegerekend.
De Inspecteur heeft met dagtekening 9 december 2017 een navorderingsaanslag IB/PVV 2011 opgelegd aan belanghebbende.
Bij brief van 7 maart 2018 heeft de Inspecteur aan belanghebbende en haar echtgenoot het rapport van gelijke datum van het woonplaatsonderzoek over de periode 2009 tot en met 2011 toegezonden.
Op 28 maart 2018 heeft, in het kader van een strafrechtelijk onderzoek genaamd “ [naam7] ”, een inval van de FIOD plaatsgevonden op het kantoor van de belastingadviseur van belanghebbende, de heer [naam8] (hierna: [naam8] ). Op 7 januari 2020 heeft de Inspecteur de beschikking gekregen over informatie van de FIOD over belanghebbende. Voorafgaand aan deze informatieoverdracht heeft een selectie plaatsgevonden van stukken en informatie die voor overdracht in aanmerking kwamen. De wijze waarop deze selectie zou gaan plaatsvinden is beschreven in een memo van 7 oktober 2019, getiteld “ [naam9] ” (hierna: Memo [naam9] ).
3 Het geschil
Tussen partijen is in geschil of de navorderingsaanslag IB/PVV 2011 terecht en tot een juist bedrag is opgelegd. Daarbij verschillen partijen van mening over de volgende vragen:
1. Beschikt de Inspecteur over een nieuw feit in de zin van artikel 16 van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (AWR)?
2. Moeten bepaalde stukken van het geding worden uitgesloten tot bewijs omdat de Inspecteur enig beginsel van behoorlijk bestuur heeft geschonden vanwege de inval van de FIOD op het kantoor van [naam8] , de inbeslagname van stukken en gegevensdragers, de overdracht van deze zaken aan de Inspecteur, dan wel de wijze waarop de over te dragen stukken zijn geselecteerd?
3. Heeft de Rechtbank het aanbod tot het horen van getuigen kunnen passeren?
4. Wonen belanghebbende en haar echtgenoot in 2011 (voor verdragsdoeleinden) in Nederland of in Zwitserland?
5. Is de dividenduitkering gedeeltelijk een bestanddeel dat (niet) in het buitenland is opgekomen als bedoeld in 16, lid 5, van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (hierna: AWR)?
6. Is ten onrechte verrekening van € 1.500.000 nageheven dividendbelasting achterwege gebleven bij het opleggen van de navorderingsaanslag?
7. Heeft de Rechtbank het inkomen uit sparen en beleggen op een juist bedrag vastgesteld?
8. Heeft de Inspecteur het vertrouwensbeginsel geschonden?