Home

Rechtbank Gelderland, 22-11-2021, ECLI:NL:RBGEL:2021:6209, AWB - 20_6497 en 21_45

Rechtbank Gelderland, 22-11-2021, ECLI:NL:RBGEL:2021:6209, AWB - 20_6497 en 21_45

Gegevens

Instantie
Rechtbank Gelderland
Datum uitspraak
22 november 2021
Datum publicatie
9 december 2021
ECLI
ECLI:NL:RBGEL:2021:6209
Formele relaties
Zaaknummer
AWB - 20_6497 en 21_45

Inhoudsindicatie

Formeel belastingrecht. Vennootschapsbelasting. De rechtbank betrekt laat ingediende stukken in haar oordeel, omdat niet gebleken is dat verweerder hierdoor benadeeld is. De stukken zijn niet omvangrijk en verweerder heeft zich voldoende kunnen verweren tegen de stukken. Eiseres vormt in 2006 een voorziening dubieuze debiteuren ten aanzien van een vordering op een gelieerde vennootschap. De rechtbank is van oordeel dat de financiële positie van de debiteur in 2016 zodanig is verbeterd ten opzichte van 2006 dat de vordering weer volwaardig is en belast moet worden opgewaardeerd. Beroep ongegrond.

Uitspraak

Zittingsplaats Arnhem

Belastingrecht

zaaknummers: AWB 20/6497 en AWB 21/45

in de zaken tussen

(gemachtigde: [gemachtigde] ),

en

Procesverloop

Verweerder heeft het bezwaar van eiseres tegen de aanslagen vennootschapsbelasting (Vpb) over de jaren 2016 en 2017 ongegrond verklaard.

Eiseres heeft tijdig beroepen ingesteld. Op 26 augustus 2021 heeft eiseres een pleitnota met bijlagen (nadere stukken) in het geding gebracht.

Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 27 augustus 2021. Namens eiseres is haar gemachtigde verschenen, bijgestaan door [naam 1] en [naam 2] . Namens verweerder zijn [naam 3] en [naam 4] verschenen.

Overwegingen

Feiten

1. Eiseres is in 2002 opgericht. Haar activiteiten bestaan uit het houden van een belang van 100% in [bedrijfsnaam 1] , waarvan de activiteiten in 2012 zijn gestaakt. Eiseres vormde als moedermaatschappij een fiscale eenheid voor de vennootschapsbelasting met [bedrijfsnaam 1] als dochtermaatschappij.

2. In 2016 en 2017 hielden [naam 2] en zijn fiscaal partner, [naam 5] , (indirect) alle aandelen in eiseres en in [bedrijfsnaam 2] .

3. [bedrijfsnaam 1] had een vordering op [bedrijfsnaam 2] . De vordering van [bedrijfsnaam 1] op [bedrijfsnaam 2] is ontstaan door de leveringen van grondstoffen aan [bedrijfsnaam 2] die tot 1 augustus 2008 een betoncentrale dreef. In 2006 heeft [bedrijfsnaam 1] voor die vordering een voorziening dubieuze debiteuren gevormd tot een bedrag van € 100.000. In 2008 heeft [bedrijfsnaam 1] deze voorziening verhoogd met € 200.000.

4. Op 31 december 2016 bedroeg de voorziening dubieuze debiteuren op de balans van [bedrijfsnaam 1] € 238.977.

5. Vanaf 1 augustus 2008 wordt de betoncentrale door [bedrijfsnaam 2] verhuurd aan [bedrijfsnaam 3] . Op 29 december 2016 heeft [bedrijfsnaam 2] de betoncentrale verkocht aan de [bedrijfsnaam 4] , de vastgoedvennootschap binnen het concern waarvan [bedrijfsnaam 3] onderdeel uitmaakt. De verkoopprijs voor de betoncentrale is bepaald op € 1.775.000. Dit bedrag is door [bedrijfsnaam 2] (als verkoper) geleend aan [bedrijfsnaam 4] (als koper). In het kader van die lening heeft [bedrijfsnaam 4] ten behoeve van [bedrijfsnaam 2] een recht van hypotheek met een nominale waarde van € 2.396.250 gevestigd op het terrein van de betoncentrale. [bedrijfsnaam 3] is blijkens de akte de medeschuldenaar.

6. Het eigen vermogen van [bedrijfsnaam 2] is gestegen van € -/-1.998.289 in 2008 tot € 1.060.285 in 2017.

7. Verweerder heeft zowel in de aanslag Vpb 2016 als in de aanslag Vpb 2017 de voorziening dubieuze debiteuren op de balans van eiseres neerwaarts gecorrigeerd met het bedrag van die voorziening, namelijk € 238.977. Daarbij heeft verweerder de boekwaarde van de vordering van [bedrijfsnaam 1] op [bedrijfsnaam 2] opgewaardeerd met datzelfde bedrag. Verweerder heeft de aangegeven belastbare winsten voor 2016 en 2017 van € 7.020 en

€ 7.368 gecorrigeerd naar respectievelijk € 245.997 en € 246.345. Verder heeft verweerder bij eiseres belastingrente in rekening gebracht.

Geschil

8. In geschil is het antwoord op de volgende vragen:

-

Zijn de aanslagen Vpb 2016 en 2017 tot de juiste bedragen vastgesteld? Het geschil spitst zich toe op de vraag of de vordering van [bedrijfsnaam 1] op [bedrijfsnaam 2] in 2016 en/of 2017 moet worden opgewaardeerd met € 238.977.

-

Heeft verweerder terecht en tot het juiste bedrag belastingrente in rekening gebracht?

-

Heeft eiseres recht op een integrale proceskostenvergoeding?

Beoordeling van het geschil

Nadere stukken

9. Verweerder heeft gesteld dat de nadere stukken die eiseres daags voor de zitting heeft ingediend, als tardief buiten beschouwing moeten worden gelaten.

10. De rechtbank stelt voorop dat zij stukken die binnen tien dagen voor de zitting worden ingediend buiten beschouwing kan laten.1 Bij de vraag of stukken al dan niet buiten beschouwing moeten worden gelaten, zal een afweging moeten plaatsvinden van enerzijds het belang dat die partij heeft bij het overleggen van die stukken en de redenen waarom hij dit niet in een eerdere fase van de procedure heeft gedaan, en anderzijds de vraag in hoeverre de wederpartij door de late indiening van de stukken in zijn of haar belangen is geschaad. Verder speelt ook het algemeen belang van een doelmatige procesgang een rol in de te maken afweging.

11. De rechtbank overweegt dat eiseres de stukken eerder had kunnen en ook eerder had moeten indienen. De rechtbank keurt de handelwijze van eiseres door de stukken pas de dag voor de zitting in te brengen dan ook af. Echter, de stukken zijn van een relatief beperkte omvang en ter zitting is de rechtbank gebleken dat (de vertegenwoordiger van) verweerder zich tegen de nadere stukken van eiseres, ondanks de late indiening, gedegen heeft kunnen verweren. In zoverre is de rechtbank niet gebleken dat verweerder in zijn belangen is geschaad. Alles afwegende is de rechtbank van oordeel dat een doelmatige procesgang het meest gebaat is bij het toelaten van de nadere stukken. De rechtbank zal die stukken dan ook in haar oordeel betrekken.

Opwaardering vordering

12. Verweerder heeft de belastbare winst gecorrigeerd omdat, gelet op de verkoop van de betoncentrale in 2016, de financiële positie van [bedrijfsnaam 2] zodanig is verbeterd dat de vordering van [bedrijfsnaam 1] op [bedrijfsnaam 2] (weer) als volwaardig moet worden beschouwd. Daarvoor is van belang dat [bedrijfsnaam 2] per eind 2016 en eind 2017 een aanzienlijk eigen vermogen had. Ook anderszins bestaat geen aanleiding om aan de solvabiliteit van de debiteur [bedrijfsnaam 2] te twijfelen. [bedrijfsnaam 3] heeft zich gedurende eind 2016 en geheel 2017 aan het overeengekomen aflossingsschema gehouden en vormt dan ook geen risico voor [bedrijfsnaam 2] . De eerder gevormde voorziening dubieuze debiteuren moet daarom belast vrijvallen, omdat de vordering op [bedrijfsnaam 2] volwaardig is.

13. Eiseres heeft daartegen aangevoerd dat de financiële positie van [bedrijfsnaam 2] na de verkoop van de betoncentrale in 2016 niet zoveel beter is geworden dat [bedrijfsnaam 1] de vordering verplicht moet opwaarderen. Daarbij is volgens eiseres van belang dat [bedrijfsnaam 2] de verkoop van de betoncentrale aan [bedrijfsnaam 4] zelf heeft voorgefinancierd, omdat de bank niet bereid was ter zake van de verkoop een lening te verstrekken, aldus eiseres. Ook na de verkoop moet [bedrijfsnaam 2] steeds achter [bedrijfsnaam 3] aanzitten, die verantwoordelijk is voor de aflossingen. Daarnaast blijkt uit de fiscale jaarcijfers van [bedrijfsnaam 4] en [bedrijfsnaam 3] over het jaar 2018 dat hun liquiditeitspositie benedenmaats is, aldus eiseres. Eiseres wijst op een onderzoek van het Financieel Dagblad waaruit volgt dat de solvabiliteit van bouwbedrijven tussen de 25% en 30% zou moeten liggen, terwijl de solvabiliteit van [bedrijfsnaam 3] rond de 10% ligt. Verder ligt de waarde in het economische verkeer van het hypotheekrecht lager dan de nominale waarde daarvan. Het gaat om een incourante zaak en de rentabiliteit hangt sterk af van de conjunctuur. Verder rust op het perceel van de betoncentrale een erfpachtrecht. Het toestemmingsvereiste van de gemeente [naam gemeente] drukt de waarde van het hypotheekrecht. Daarnaast kan verweerder niet én in 2016 én in 2017 dezelfde belaste opwaardering van de vordering voorstaan. Dit is in strijd met het ne bis in idem beginsel oftewel het verbod van dubbele belasting, aldus eiseres.

14. De rechtbank oordeelt als volgt. Een vordering wordt als hoofdregel op de balans van de crediteur gewaardeerd tegen de nominale waarde. Afwaardering van een vordering is mogelijk als er een reëel risico bestaat dat de vordering niet of niet volledig zal worden afgelost. Dat is in lijn met de beginselen van goed koopmansgebruik. Tegenover die afwaardering staat echter een verplichte opwaardering tot de nominale waarde als de vordering nadien (lees: na de afwaardering) weer meer waard wordt.2

15. In deze zaak staat vast dat de vordering van [bedrijfsnaam 1] op [bedrijfsnaam 2] in het verleden is afgewaardeerd met € 238.977. Indien en voor zover deze vordering op de voorliggende balansdatum in waarde is gestegen en weer volwaardig is geworden, moet deze vordering op de balans van [bedrijfsnaam 1] (crediteur) weer worden opgewaardeerd met dit bedrag. Aangezien de opwaardering een belastingverhogende omstandigheid is, rust op verweerder de bewijslast aannemelijk te maken dat de vordering van [bedrijfsnaam 1] op [bedrijfsnaam 2] weer meer waard is geworden. Daarbij is de solvabiliteit oftewel de financiële positie van de debiteur beslissend.

16. Gelet op de stijging van het eigen vermogen van [bedrijfsnaam 2] tussen 2008 (€ /- 1.998.289) en 2017 (€ 1.060.285) acht de rechtbank aannemelijk dat de solvabiliteit van [bedrijfsnaam 2] tussen 2008 en 2016/2017 een positieve ontwikkeling heeft doorgemaakt. De rechtbank betrekt hierbij voorts dat [bedrijfsnaam 3] weliswaar medeschuldenaar is, maar dat de hoofdschuldenaar van [bedrijfsnaam 2] [bedrijfsnaam 4] is. Verweerder heeft gesteld dat [bedrijfsnaam 4] eind 2015 een solvabiliteit van 45% had. Eiseres heeft dit niet, dan wel onvoldoende betwist. Daarmee staat voldoende vast dat [bedrijfsnaam 4] solvabel was. Hetgeen eiseres naar voren heeft gebracht omtrent de solvabiliteit van [bedrijfsnaam 3] , wat daar ook van zij, geeft geen aanleiding voor een ander oordeel. De rechtbank acht hierbij ook van belang dat [bedrijfsnaam 3] zich blijkens de gedingstukken in 2016 en 2017 – weliswaar onder enige druk – steeds aan de betalingsverplichtingen heeft gehouden. Daarnaast doet de voorfinanciering van de verkoop van de betoncentrale niet af aan de kredietwaardigheid van [bedrijfsnaam 2] . Weliswaar is de verkoopprijs van de betoncentrale van € 1.775.000 voorgefinancierd door [bedrijfsnaam 2] , maar daartegenover staat een hypotheekrecht. Deze transactie is tot stand gekomen tussen ongelieerde partijen. Omstandigheden als de courantheid van het object, het erfpachtrecht en het daaraan verbonden toestemmingsvereiste kunnen daarom worden geacht in de tussen partijen tot stand gekomen verkoopprijs van de betoncentrale te zijn meegenomen, zodat de rechtbank geen aanleiding ziet het hypotheekrecht dat op de onroerende zaak rust lager te waarderen dan de verkoopprijs van de betoncentrale. Al met al staat naar het oordeel van de rechtbank voldoende vast dat [bedrijfsnaam 2] een vordering heeft op een kredietwaardige partij en dat sprake is van een reëel zekerheidsrecht. Er is geen aanleiding om te veronderstellen dat [bedrijfsnaam 2] haar vordering op [bedrijfsnaam 3] / [bedrijfsnaam 4] niet of niet volledig kan innen. Daarmee heeft verweerder ook voldoende aannemelijk gemaakt dat de vordering van [bedrijfsnaam 1] op [bedrijfsnaam 2] als volwaardig moet worden beschouwd, zodat deze belast moet worden opgewaardeerd.

17. Vervolgens is aan de orde in welk jaar die opwaardering moet worden toegepast. De situatie per balansdatum is daarvoor bepalend, waarbij feiten en omstandigheden die daarna bekend worden een nader licht kunnen werpen op de toestand op de balansdatum. Zoals hiervoor al naar voren is gekomen, is de financiële positie van [bedrijfsnaam 2] in 2016 danig verbeterd ten opzichte van 2008. Gelet op de verkoop van de betoncentrale in december 2016 is er sindsdien naar het oordeel van de rechtbank sprake van een zodanig andere situatie dat de vordering per ultimo 2016 moet worden opgewaardeerd. De feiten en omstandigheden die zich in 2017 hebben voorgedaan, zoals het daadwerkelijk voldoen aan de aflossingsverplichtingen, werpen daarbij een nader licht op de situatie dat ultimo 2016 sprake is van een volwaardige vordering, zodat de belaste opwaardering in dat jaar dient plaats te vinden. Dat betekent dat de aanslag Vpb 2016 naar het juiste bedrag is opgelegd. Uiteraard kan in 2017 niet nogmaals dezelfde belaste opwaardering plaatsvinden. Verweerder heeft ter zitting erkend dat de aanslag over 2017 in dat geval moet worden verminderd. De rechtbank zal deze verminderen naar een bedrag, berekend volgens een belastbare winst van € 7.368.

18. Het voorgaande brengt mee dat de beschikking belastingrente over het jaar 2016 in stand zal blijven en dat de belastingrente over 2017 moet worden verminderd overeenkomstig de vermindering van de belastingaanslag. Eiseres heeft tegen de in rekening gebrachte belastingrente verder geen beroepsgronden ingediend.

Integrale proceskostenvergoeding

19. Eiseres stelt dat zij recht heeft op een integrale proceskostenvergoeding omdat verweerder tegen beter weten in procedeert. Zij stelt dat verweerder de afwaardering van € 238.977 al eerder heeft bestreden, namelijk in een gerechtelijke procedure tegen de aanslag Vpb 2008. Uiteindelijk heeft het gerechtshof verweerder in die procedure in het ongelijk gesteld en nu stelt verweerder dezelfde kwestie opnieuw aan de orde. Volgens eiseres kan de rechtbank dus niet anders oordelen dan het gerechtshof heeft gedaan. Verweerder procedeert daarom tegen beter weten in.

20. De rechtbank overweegt dat in de procedure over het jaar 2008 aan de orde was of een afwaardering kon plaatsvinden. Verweerder nam het standpunt in dat de vordering van [bedrijfsnaam 1] op [bedrijfsnaam 2] niet afgewaardeerd kon worden omdat sprake was van een onzakelijke lening. Het gerechtshof oordeelde dat sprake was van een zakelijke vordering en dat de afwaardering voldoende aannemelijk was gemaakt. Dat is een ander vraagstuk dan thans aan de rechtbank is voorgelegd, namelijk of er in 2016/2017 sprake was van zodanige omstandigheden dat deze zakelijke vordering opnieuw volwaardig is geworden. Daarom is de rechtbank van oordeel dat verweerder niet tegen beter weten in heeft geprocedeerd. Het enkele feit dat aan beide procedures dezelfde voorziening dubieuze debiteuren ten grondslag lag is daarvoor onvoldoende. De rechtbank oordeelt daarom dat eiseres geen aanspraak kan maken op een integrale proceskostenvergoeding.

21. De rechtbank vindt in de gegrondverklaring van het beroep over de aanslag Vpb 2017 aanleiding verweerder te veroordelen in de kosten die eiseres in verband met de behandeling van het bezwaar en beroep redelijkerwijs heeft moeten maken. Deze kosten zijn op de voet van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vastgesteld op € 2.026 (1 punt voor het indienen van het bezwaarschrift, 1 punt voor het bijwonen van de hoorzitting met een waarde per punt van € 265 en een wegingsfactor 1 voor het bezwaar; 1 punt voor het indienen van het beroepschrift en 1 punt voor het bijwonen van de rechtbankzitting met een waarde per punt van € 748 en een wegingsfactor 1 voor het beroep). Van overige voor vergoeding in aanmerking komende kosten is de rechtbank niet gebleken.

Beslissing

De rechtbank:

-

verklaart het beroep aangaande 2016 ongegrond;

-

verklaart het beroep aangaande 2017 gegrond;

-

vernietigt de uitspraak op bezwaar tegen de aanslag Vpb 2017;

-

vermindert de aanslag Vpb 2017 naar een bedrag, berekend volgens een belastbare winst van € 7.368;

-

vermindert de beschikking belastingrente in de aanslag Vpb 2017 dienovereenkomstig;

-

beslist dat deze uitspraak in zoverre in de plaats treedt van de vernietigde uitspraak op bezwaar;

-

veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiseres tot een bedrag van € 2.026;

-

draagt verweerder op het door eiseres betaalde griffierecht van € 354 aan eiseres te vergoeden.

Deze uitspraak is gedaan door mr. A.F. Germs-de Goede, voorzitter, mr. P.C. Quak en mr. J.M.W. van de Sande, rechters, in tegenwoordigheid van mr. R.C.H. Graves, griffier.

De beslissing is in het openbaar uitgesproken op:

griffier

voorzitter

Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de verzenddatum hoger beroep instellen bij het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden (belastingkamer), Postbus 9030, 6800 EM Arnhem.

Bij het instellen van hoger beroep dient het volgende in acht te worden genomen:

1 - bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd;2 - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden: a. de naam en het adres van de indiener;

b. een dagtekening;

c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het hoger beroep is ingesteld;

d. de gronden van het hoger beroep.