Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, 20-12-2022, ECLI:NL:GHARL:2022:10938, 22/00001 en 22/00003
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, 20-12-2022, ECLI:NL:GHARL:2022:10938, 22/00001 en 22/00003
Gegevens
- Instantie
- Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
- Datum uitspraak
- 20 december 2022
- Datum publicatie
- 30 december 2022
- Annotator
- Formele relaties
- Eerste aanleg: ECLI:NL:RBGEL:2021:6209, Bekrachtiging/bevestiging
- Zaaknummer
- 22/00001 en 22/00003
- Relevante informatie
- Art. 3.25 Wet IB 2001, Art. 8 Wet Vpb 1969
Inhoudsindicatie
VPB. Afwaardering debiteurenvordering.
Uitspraak
locatie Arnhem
nummers BK-ARN 22/00001 en 22/00003
uitspraakdatum: 20 december 2022
Uitspraak van de derde meervoudige belastingkamer
op het hoger beroep van
[belanghebbende] B.V. te [vestigingsplaats] (hierna: belanghebbende)
en van
de inspecteur van de Belastingdienst/Kantoor Almere (hierna: de Inspecteur)
tegen de uitspraak van de rechtbank Gelderland van 22 november 2021, nummers AWB 20/6497 en AWB 21/45, ECLI:NL:RBGEL:2021:6209, in het geding tussen belanghebbende en de Inspecteur.
1 Ontstaan en loop van het geding
Aan belanghebbende is voor het jaar 2016 een aanslag in de vennootschapsbelasting (hierna: Vpb) opgelegd naar een belastbaar bedrag van € 245.997. Bij beschikking is € 9.228 aan belastingrente in rekening gebracht.
Aan belanghebbende is voor het jaar 2017 een aanslag Vpb opgelegd naar een belastbaar bedrag van € 246.345. Bij beschikking is € 6.759 aan belastingrente in rekening gebracht.
Bij uitspraken op bezwaar van 26 november 2020 heeft de Inspecteur de tegen voormelde aanslagen en beschikkingen gemaakte bezwaren afgewezen.
Belanghebbende is tegen die uitspraken in beroep gekomen bij de rechtbank Gelderland (hierna: de Rechtbank). De Rechtbank heeft bij uitspraak van 22 november 2021 het beroep betreffende het jaar 2016 ongegrond verklaard, het beroep betreffende het jaar 2017 gegrond verklaard, de uitspraak op bezwaar betreffende het jaar 2017 vernietigd, de aanslag Vpb voor het jaar 2017 verminderd tot een aanslag berekend naar een belastbaar bedrag van € 7.368, de beschikking inzake de belastingrente dienovereenkomstig verminderd, een proceskostenvergoeding toegekend van € 2.026 en een vergoeding van het griffierecht toegekend van € 354.
Belanghebbende heeft hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de Rechtbank (zaaknummer BK-ARN 22/00001), voor zover daarbij het beroep betreffende het jaar 2016 ongegrond is verklaard. De Inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.
De Inspecteur heeft hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de Rechtbank (zaaknummer BK-ARN 22/00003), voor zover het de beslissingen omtrent het jaar 2017 betreft.
Belanghebbende heeft op 4 november 2022 een nader stuk ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 17 november 2022. Daarbij zijn verschenen en gehoord mr. J.T. Schlepers en mr. W. de Jong, als de gemachtigden van belanghebbende, alsmede [naam1] en [naam2] namens de Inspecteur. Belanghebbende heeft een pleitnota voorgedragen en ingebracht. Van de zitting is een proces-verbaal opgemaakt, dat aan deze uitspraak is gehecht.
2 Vaststaande feiten
Belanghebbende is in 2002 opgericht en houdt een belang van 100% in [naam3] B.V. (hierna: [naam3] ). Samen vormen zij een fiscale eenheid voor de Vpb, met belanghebbende als moedermaatschappij en [naam3] als dochtermaatschappij.
In de onderhavige jaren worden de aandelen in belanghebbende (indirect) gehouden door [naam4] (hierna: [naam4] ) en zijn partner [naam5] (hierna: [naam5] ). [naam4] en [naam5] zijn in die jaren ook (indirect) houder van alle aandelen in [naam6] B.V. (hierna: [naam6] ).
[naam6] exploiteerde tot 1 augustus 2008 een betoncentrale in [plaats1] . Per die datum wordt de betoncentrale door [naam6] verhuurd aan [naam7] B.V. (hierna: [naam7] BV). Op 29 december 2016 heeft [naam6] de betoncentrale voor een koopsom van € 1.775.000 verkocht aan [naam8] B.V. (hierna: [naam8] BV), de vastgoedvennootschap binnen het concern waarvan [naam7] BV onderdeel uitmaakt. [naam8] BV is de koopsom aan [naam6] schuldig gebleven in de vorm van een rentedragende lening. In dat verband heeft [naam6] van [naam8] BV voor in totaal € 2.396.250 een recht van hypotheek op het terrein van de betoncentrale bedongen. Het betreft een terrein dat door de gemeente [de gemeente] in erfpacht is gegeven. Blijkens de akte van lening is [naam7] BV medeschuldenaar.
[naam3] heeft een debiteurenvordering op [naam6] die is ontstaan door schuldig gebleven leveringen van grondstoffen aan [naam6] . Per ultimo 2016 en 2017 bedroeg die vordering nominaal € 284.383.
In 2006 heeft [naam3] voor de debiteurenvordering een voorziening getroffen van € 100.000 en in 2008 nog eens voor € 200.000 (hierna: de voorziening dubieuze debiteuren). Per ultimo 2016 en 2017 bedroeg de stand van de voorziening dubieuze debiteuren volgens de jaarrekening van [naam3] € 238.978.
Volgens de jaarrekeningen van [naam6] over de jaren 2016 tot en met 2018 bedraagt het eigen vermogen per ultimo van die jaren achtereenvolgens € 951.751, € 1.060.285 en € 1.166.857 positief. In die jaarrekeningen is de aan [naam8] BV verstrekte lening opgenomen onder de financiële vaste activa voor respectievelijk € 1.775.000 (ultimo 2016), € 1.658.959 (ultimo 2017) en € 1.534.283 (ultimo 2018). De vordering uit hoofde van die lening is telkens opgenomen voor de nominale waarde. Van een afwaardering wegens oninbaarheid is geen sprake. [naam6] beschikte over de volgende bedragen aan liquide middelen: € 143.537 (ultimo 2016), € 91.169 (ultimo 2017) en € 329.945 (ultimo 2018).
Volgens de jaarrekening van [naam8] BV over de jaren 2016 tot en met 2018 bedraagt het eigen vermogen per ultimo van die jaren achtereenvolgens € 2.344.485, € 2.217.647 en € 2.111.797 positief. De solvabiliteit van [naam8] BV over die jaren bedraagt achtereenvolgens 26,49%, 26,03% en 25,35%.
Volgens de jaarrekening van [naam7] BV, de medeschuldenaar, over de jaren 2016 tot en met 2019 bedraagt het eigen vermogen per ultimo van die jaren achtereenvolgens € 5.889.452, € 6.856.963, € 6.512.724 en € 12.633.509 positief. De solvabiliteit van [naam7] BV over die jaren bedraagt achtereenvolgens 9,82%, 11,13%, 10,47% en 17,37%.
In de aangiften Vpb voor de jaren 2016 en 2017 is de vordering van [naam3] op [naam6] opgenomen voor € 45.405, zijnde het verschil tussen nominale waarde (€ 284.383; zie 2.4) en de voorziening dubieuze debiteuren (€ 238.978). Volgens die aangiften bedraagt de belastbare winst over de jaren 2016 en 2017 achtereenvolgens € 7.020 en € 7.368.
Bij het opleggen van de aanslagen Vpb voor de jaren 2016 en 2017 heeft de Inspecteur de afwaardering van de vordering van [naam3] op [naam6] gecorrigeerd (c.q. de voorziening dubieuze debiteuren laten vrijvallen). De belastbare winst (tevens belastbaar bedrag) is aldus vastgesteld op achtereenvolgens € 245.997 (2016) en € 246.345 (2017).
De bezwaren hiertegen zijn bij uitspraken op bezwaar afgewezen.
Belanghebbende heeft hiertegen beroep ingesteld bij de Rechtbank. De Rechtbank heeft het beroep aangaande het jaar 2016 ongegrond verklaard en aldus de correctie in stand gelaten. Volgens de Rechtbank heeft de Inspecteur voldoende aannemelijk gemaakt dat de vordering van [naam3] op [naam6] als volwaardig moet worden beschouwd, zodat voor enige afwaardering geen plaats meer is. Gelet op de verkoop van de betoncentrale in december 2016, dient de opwaardering per ultimo 2016 plaats te vinden. Dit heeft tot gevolg dat dezelfde correctie voor het jaar 2017 moet komen te vervallen. Om die reden heeft de Rechtbank het beroep aangaande het jaar 2017 gegrond verklaard, de uitspraak op bezwaar voor dat jaar vernietigd, de aanslag overeenkomstig de aangifte voor het jaar 2017 verminderd en de beschikking inzake de belastingrente dienovereenkomstig verminderd.
3 Geschil
In geschil is of de aanslagen Vpb voor de jaren 2016 en 2017 naar de juiste bedragen zijn opgelegd. Het geschil spitst zich toe op de vraag of bij het vaststellen van die aanslagen de afwaardering van de debiteurenvordering op [naam6] (c.q. de voorziening dubieuze debiteuren) terecht is gecorrigeerd.
Voor beide jaren betreft het dezelfde correctie. Niet in geschil is dat indien de correctie voor het jaar 2016 stand houdt, de correctie voor het jaar 2017 moet komen te vervallen.