Home

Rechtbank Gelderland, 25-11-2021, ECLI:NL:RBGEL:2021:7289, AWB 21/1732 en AWB 21/2323

Rechtbank Gelderland, 25-11-2021, ECLI:NL:RBGEL:2021:7289, AWB 21/1732 en AWB 21/2323

Gegevens

Instantie
Rechtbank Gelderland
Datum uitspraak
25 november 2021
Datum publicatie
27 januari 2022
ECLI
ECLI:NL:RBGEL:2021:7289
Zaaknummer
AWB 21/1732 en AWB 21/2323

Inhoudsindicatie

Box III-heffing. Schending van discriminatieverbod door box III-heffing? Verschoonbare termijnoverschrijding van het bezwaarschrift. Beroep gegrond, gevolgd door terugwijzing naar verweerder ter aanmelding voor massaal bezwaarprocedure.

Uitspraak

Zittingsplaats Arnhem Belastingrecht

zaaknummers: AWB 21/1732 en AWB 21/2323

uitspraak van de enkelvoudige belastingkamer van

in de zaken tussen

[naam eiser] ,

te [woonplaats] , eiser, en

de inspecteur van de Belastingdienst, kantoor Arnhem, verweerder.

Procesverloop

Eiser heeft tegen de hierna vermelde besluiten steeds tijdig beroep ingesteld:

- de uitspraak op bezwaar van 2 maart 2021 tegen de afwijzende beschikking op het verzoek om ambtshalve vermindering van de aanslag inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen (IB/PVV) voor het jaar 2017, met aanslagnummer [aanslagnummer 1] ; en

- de uitspraak op bezwaar van 15 april 2021 tegen de afwijzende beschikking op het verzoek om ambtshalve vermindering van de aanslag IB/PVV voor het jaar 2018, met aanslagnummer [aanslagnummer 2] .

Verweerder heeft de op de zaken betrekking hebbende stukken overgelegd en twee verweerschriften ingediend.

Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 28 oktober 2021. Eiser is samen met zijn partner [partner] verschenen. Namens verweerder zijn [persoon A] en

[persoon B] verschenen.

Eiser heeft ter zitting een pleitnota voorgedragen en exemplaren daarvan overgelegd aan de rechtbank en aan de wederpartij.

Overwegingen

Feiten

1. Eiser heeft op 13 maart 2018 de aangifte IB/PVV voor het jaar 2017 ingediend. Onderdeel van die aangifte vormt een rendementsgrondslag voor sparen en beleggen (box III) van € 2.186.106. Het belastbaar inkomen uit sparen en beleggen heeft eiser in de aangifte als volgt berekend:

Bank- en spaartegoeden in Nederland

€ 1.400.833

Bank- en spaartegoeden in het buitenland

€ 9.667

Aandelen, obligaties e.d.

€ 106.606

Overige vorderingen en contant geld

€ 160.000

(Rechten op) onroerende zaken (in Nederland)

€ 110.000

(Rechten op) onroerende zaken (in het buitenland)

€ 345.000

Af: heffingsvrije vermogen eiser en partner

€ 50.000

Grondslag sparen en beleggen

€ 2.136.106

Aandeel aangever grondslag

€ 1.000.000

2. Verweerder heeft met dagtekening 12 mei 2018 een voorlopige aanslag, conform de aangifte, aan eiser opgelegd. Het voordeel uit sparen en beleggen is vastgesteld op € 44.902 en de daarover verschuldigde inkomstenbelasting (met aftrek van de in het buitenland betaalde belasting) bedraagt € 11.294.

3. Eiser heeft op 30 maart 2019 de aangifte IB/PVV voor het jaar 2018 ingediend. Onderdeel van die aangifte vormt een rendementsgrondslag voor sparen en beleggen (box III) van € 2.227.927. Het belastbaar inkomen uit sparen en beleggen heeft eiser in de aangifte als volgt berekend:

Bank- en spaartegoeden in Nederland

€ 1.440.167

Aandelen, obligaties e.d.

€ 165.751

Overige vorderingen en contant geld

€ 160.000

(Rechten op) onroerende zaken (in Nederland)

€ 117.000

(Rechten op) onroerende zaken (in het buitenland)

€ 345.000

Af: heffingsvrije vermogen eiser en partner

€ 60.000

Grondslag sparen en beleggen

€ 2.167.927

Aandeel aangever grondslag

€ 990.000

4. Verweerder heeft met dagtekening 17 mei 2019 een voorlopige aanslag, conform de aangifte, aan eiser opgelegd. Het voordeel uit sparen en beleggen is vastgesteld op € 41.313 en de daarover verschuldigde inkomstenbelasting (met aftrek van de in het buitenland betaalde belasting) bedraagt € 10.420.

5. Eiser heeft in één brief van 15 juni 2019 bezwaar gemaakt tegen beide voorlopige aanslagen, specifiek tegen de box III-heffing.

6. Verweerder heeft bij brief van 12 juli 2019 de ontvangst van het bezwaarschrift (tegen beide voorlopige aanslagen) bevestigd en medegedeeld dat de uiterlijke beslistermijn met zes weken wordt verlengd. De voor die verlenging opgegeven reden was de op dat moment beperkte behandelcapaciteit bij verweerder in combinatie met de hoeveelheid ingediende bezwaren. Op de tweede pagina van deze brief staat vermeld dat de ontvangstbevestiging gold voor de voorlopige aanslagen 2017 en 2018 van eiser.

7. Verweerder heeft met dagtekening 24 september 2019 de definitieve aanslag IB/PVV 2017 vastgesteld. De aanslag is conform de aangifte en daarmee overeenkomstig de voorlopige aanslag vastgesteld.

8. Verweerder heeft met dagtekening 10 oktober 2019 de definitieve aanslag IB/PVV 2018 vastgesteld. De aanslag is conform de aangifte en dus conform de voorlopige aanslag

vastgesteld.

9. Verweerder heeft het in overweging 5 gemaakte bezwaar in twee afzonderlijke uitspraken niet-ontvankelijk verklaard, omdat tegen een voorlopige aanslag geen bezwaar gemaakt kan worden. De uitspraak op bezwaar over het jaar 2017 dateert van

31 december 2019 en die over het jaar 2018 dateert van 19 december 2019.

10. In reactie op de uitspraken op bezwaar heeft eiser bij brief van 6 januari 2020 aan verweerder medegedeeld dat hij de definitieve aanslagen (van 24 september 2019 respectievelijk 10 oktober 2019) inmiddels heeft ontvangen en dat zijn ingediende bezwaarschrift van 15 juni 2019 inhoudelijk ook heeft te gelden voor de definitieve aanslagen.

11. Verweerder heeft de brief van eiser van 6 januari 2020 aangemerkt als bezwaarschrift tegen de definitieve aanslagen IB/PVV 2017 en 2018. In twee afzonderlijke uitspraken, beide met dagtekening 5 augustus 2020, heeft verweerder het bezwaar niet- ontvankelijk verklaard, omdat de termijn voor het indienen van bezwaar voor beide definitieve aanslagen was verstreken. Wel heeft verweerder de als bezwaarschrift aangemerkte brief van 6 januari 2020 behandeld als verzoek om ambtshalve vermindering van de aanslagen als bedoeld in artikel 9.6 van de Wet IB 2001. Dit verzoek is voor beide jaren bij voor beroep vatbare beschikkingen van eveneens 5 augustus 2020 afgewezen.

12. Tegen de afwijzende beschikkingen heeft eiser in één brief van 29 augustus 2020 bezwaar gemaakt.

13. Verweerder heeft het bezwaar in twee afzonderlijke uitspraken ongegrond verklaard. De uitspraak op bezwaar voor het jaar 2017 dateert van 2 maart 2021 en die voor het jaar 2018 dateert van 15 april 2021. Eiser heeft tegen beide uitspraken tijdig beroep ingesteld.

Geschil

Preliminair standpunt verweerder

14. Ter zitting heeft verweerder verklaard dat het bezwaarschrift van 29 augustus 2020 (voor beide jaren) als tweeledig moet worden beschouwd, aangezien het enerzijds gericht is tegen de niet-ontvankelijkverklaring van de bezwaren tegen de definitieve aanslagen en het anderzijds gericht is tegen de afwijzende beschikkingen op de verzoeken tot ambtshalve vermindering. Dit heeft verweerder ten onrechte niet eerder onderkend. Verweerder heeft op de zitting dan ook aangegeven dat hij in beide zaken het bezwaarschrift, voor zover gericht tegen de niet-ontvankelijkverklaring van het bezwaar van 6 januari 2020, had moeten doorzenden aan de rechtbank ter behandeling als beroep. Die doorzending is ten onrechte achterwege gebleven. Daarom stelt verweerder zich thans op het standpunt dat de rechtbank alsnog eerst de ontvankelijkheid van het bezwaarschrift tegen de definitieve aanslagen moet beoordelen, alvorens kan worden ingegaan op de inhoudelijke kant van de zaak. Eiser heeft met dit standpunt van verweerder ingestemd.

15. Gelet op het voorgaande is allereerst in geschil of verweerder het bezwaar van eiser van 6 januari 2020 tegen de aanslagen IB/PVV voor de jaren 2017 en 2018 terecht niet- ontvankelijk heeft verklaard. Meer in het bijzonder geldt daarbij dat, indien die niet- ontvankelijkverklaring terecht was, het bezwaar van eiser in beide zaken niet voldoet aan de

voorwaarden voor de massaal bezwaarprocedure1, omdat dit buiten de bezwaartermijn is ingediend. Eiser wenst daarentegen uitdrukkelijk wel dat zijn bezwaar tegen beide aanslagen in aanmerking wordt genomen voor de massaal bezwaarprocedure.

16. Indien de rechtbank van oordeel zou zijn dat de niet-ontvankelijkverklaring telkens terecht is, zou dat tot gevolg hebben dat in de onderhavige procedure in volle omvang beoordeeld moet worden of de vermogensrendementsheffing (box III) in de belastingjaren 2017 en 2018, uitgaande van de forfaitaire elementen van het stelsel, in onderlinge samenhang en met inachtneming van het heffingsvrije vermogen en het belastingtarief van 30%, in strijd is met artikel 14 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) in combinatie met artikel 1 van het Eerste Protocol bij het EVRM.

Ontvankelijkheid bezwaar d.d. 6 januari 2020 (voor de jaren 2017 en 2018)

17. Gelet op het vorenstaande zal de rechtbank eerst, voor beide jaren, de ontvankelijkheid van het bezwaarschrift van 6 januari 2020, in samenhang beschouwd met het bezwaarschrift van 15 juni 2019, beoordelen.

18. Eiser stelt zich op het standpunt dat de formeel te late indiening op 6 januari 2020 verschoonbaar is, omdat hij op het verkeerde been is gezet door de handelwijze van verweerder. Immers, hij had reeds op 15 juni 2019 tegen de voorlopige aanslagen bezwaar gemaakt, maar verweerder heeft pas bij de uitspraken op bezwaar van 31 respectievelijk 19 december 2019, derhalve ruimschoots ná het verstrijken van de bezwaartermijnen van

beide definitieve aanslagen, aan eiser – die geen juridische bijstand heeft – medegedeeld dat tegen voorlopige aanslagen geen bezwaar gemaakt kan worden. Voor eiser was het toen al niet meer mogelijk om tijdig bezwaar te maken tegen de definitieve aanslagen, zodat zijn brief van 6 januari 2020 verontschuldigbaar te laat is ingediend. Daar komt bij dat de voorlopige aanslag van eiser, zoals altijd, identiek is aan zijn definitieve aanslag, zodat eiser in de veronderstelling verkeerde dat zijn bezwaar tegen de voorlopige aanslagen automatisch ook gelding had voor later opgelegde definitieve aanslagen. Dat geldt temeer, aldus eiser, nu verweerder de definitieve aanslagen heeft vastgesteld gedurende de verlenging van de beslistermijn op het bezwaar tegen de voorlopige aanslagen. Tot slot heeft eiser benoemd dat het bezwaar van zijn partner van 15 juni 2019 wel werd geaccepteerd zodat deze wel onder de massaal bezwaarprocedure valt. Eiser begrijpt niet waarom verweerder hem aldus anders heeft behandeld dan zijn partner.

19. Verweerder stelt dat het bezwaar van 6 januari 2020 te laat is ingediend en dat geen sprake is van een verontschuldigbare termijnoverschrijding. Ter onderbouwing hiervan verwijst verweerder naar de ontvangstbevestiging (zoals hierboven genoemd in overweging 6), waarin duidelijk is vermeld dat het bezwaarschrift gericht is tegen de voorlopige aanslagen van eiser en dat de desbetreffende beslistermijn wordt verlengd.

20. De rechtbank overweegt als volgt. Het staat vast dat het bezwaarschrift van eiser van 6 januari 2020 niet tijdig is ingediend. Als iemand een bezwaarschrift te laat indient, moet het bestuursorgaan het bezwaar niet-ontvankelijk verklaren. Dat is alleen anders als het niet

1. Zoals aangewezen bij besluiten van de Staatssecretaris van Financiën; voor 2017 gaat het om het besluit van de Staatssecretaris van Financiën van 7 juli 2018, nr. 2018-12775, Stcrt. 2018, 39781, en voor 2018 gaat het om het besluit van de Staatssecretaris van Financiën van 18 april 2019, nr. 2019- 8322, Stcrt. 2019, 23335.

of niet tijdig indienen van het bezwaarschrift verontschuldigbaar is. Dan laat het bestuursorgaan op grond van artikel 6:11 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) niet- ontvankelijkverklaring op grond van die te late indiening achterwege.

21. Van een verschoonbare termijnoverschrijding is sprake indien de indiener als gevolg van een hem niet toe te rekenen omstandigheid te laat is met het aanwenden van het rechtsmiddel en bovendien moet de indiener zo spoedig mogelijk als dit redelijkerwijs kan worden verlangd nadat hij kennis heeft genomen van het besluit daartegen een rechtsmiddel hebben aangewend.2

22. De rechtbank constateert dat verweerder ter zitting niet heeft kunnen uitleggen waarom het bezwaarschrift van 15 juni 2019 tegen de voorlopige aanslagen voor 2017 en 2018 niet onmiddellijk niet-ontvankelijk is verklaard. De rechtbank acht dit onbegrijpelijk en is van oordeel dat verweerder jegens eiser onzorgvuldig heeft gehandeld. Immers, door niet alleen niet onmiddellijk de evidente niet-ontvankelijkheid kenbaar te maken aan eiser, maar bovendien de beslistermijn op het (evident niet-ontvankelijke) bezwaar uit te stellen tot een tijdstip dat is gelegen ruimschoots nadat de definitieve aanslagen zijn opgelegd, heeft verweerder naar het oordeel van de rechtbank eiser op het verkeerde been gezet. Dit geldt temeer nu de definitieve aanslag van 24 september 2019 respectievelijk 10 oktober 2019 conform was aan de aangiften en aan de voorlopige aanslagen. Dit komt erop neer dat verweerder gedurende de verlengingsperiode wel de definitieve aanslagen heeft kunnen vaststellen, zonder af te wijken van de voorlopige aanslagen. Maar desondanks heeft verweerder nagelaten om bij de oplegging van de definitieve aanslagen aan eiser kenbaar te maken dat zijn bezwaarschrift van 15 juni 2019 niet-ontvankelijk was en niet geldt voor een eventueel bezwaar tegen de definitieve aanslagen. De aldus door de handelwijze van verweerder ontstane verwarring bij eiser is hem niet verwijtbaar en mag niet in het nadeel van eiser worden uitgelegd. Bovendien heeft eiser op 6 januari 2020 alsnog, en zo snel als redelijkerwijs van hem te verlangen was, gepoogd een rechtsmiddel aan te wenden tegen de definitieve aanslagen. Alles overwegende acht de rechtbank de termijnoverschrijdingen verschoonbaar. Dat betekent dat verweerder het bezwaar telkens ten onrechte niet- ontvankelijk heeft verklaard en dat in zoverre het beroep van eiser voor beide jaren gegrond is.

23. Eiser heeft aangeven dat hij wenst dat zijn bezwaar tegen de aanslagen IB/PVV 2017 en 2018 meegenomen wordt in de desbetreffende massaal bezwaarprocedures. Verweerder heeft ter zitting toegezegd dat, indien de rechtbank de beide termijnoverschrijdingen verontschuldigbaar acht, het bezwaar van eiser tegen beide aanslagen toch onder de massaal bezwaarprocedure valt en dat verweerder zal zorgdragen voor de realisatie daarvan. De rechtbank vertrouwt op die toezegging van verweerder en zal de zaken met toepassing van artikel 8:72, vierde lid, van de Awb terugwijzen naar verweerder.

Beroep tegen de afwijzende beschikkingen ambtshalve vermindering

24. Verweerder heeft de brief van 6 januari 2020 van eiser aangemerkt als een verzoek om ambtshalve vermindering voor 2017 en 2018 en heeft dit verzoek vervolgens bij beschikking afgewezen. Het daartegen ingestelde bezwaar heeft verweerder voor beide jaren ongegrond verklaard. In beroep daartegen heeft eiser stellingen ingenomen die erop neerkomen dat de box III-heffing in strijd is met artikel 14 van het EVRM in combinatie met artikel 1 van het Eerste Protocol bij het EVRM. Omdat deze beroepsgrond vanwege de

2 Vergelijk Hoge Raad 22 januari 2010, ECLI:NL:HR:2010:BL0078.

hierboven onder 23. genoemde terugwijzing zal worden behandeld in de massaal bezwaar procedure, zal de rechtbank die rechtsvraag thans niet beantwoorden. Omdat eiser verder niets heeft aangevoerd op grond waarvan reeds nu tot het oordeel kan worden gekomen dat is gebleken dat de aanslagen te hoog zijn vastgesteld, dient het beroep tegen de afwijzing van het verzoek om ambtshalve vermindering over 2017 en over 2018 in zoverre ongegrond te worden verklaard.

25. In het licht van het vorenstaande merkt de rechtbank ten overvloede op dat het gerechtshof Den Haag op 6 oktober 20213 – kort weergegeven – heeft beslist dat de box III- heffing voor de jaren 2017 en 2018 een schending oplevert van artikel 14 EVRM (discriminatieverbod), in verbinding met artikel 1 van het Eerste Protocol bij het EVRM.

Conclusies

26. Concluderend dienen de beroepen gegrond te worden verklaard voor zover deze betrekking hebben op de aanslagen IB/PVV voor de jaren 2017 en 2018, met terugwijzing, en voor het overige ongegrond te worden verklaard.

27. De rechtbank ziet geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling, omdat niet is gesteld of gebleken dat eiser kosten heeft gemaakt die op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor vergoeding in aanmerking komen.

28. Omdat de rechtbank de beroepen gegrond verklaart, zal de rechtbank bepalen dat verweerder aan eiser het door hem betaalde griffierecht van tweemaal € 49 vergoedt.

3 Gerechtshof Den Haag 6 oktober 2021, ECLI:NL:GHDHA:2021:1875.

Beslissing

De rechtbank:

- verklaart de beroepen met betrekking tot de aanslagen IB/PVV 2017 en 2018 gegrond en voor het overige ongegrond;

- vernietigt de uitspraken op bezwaar tegen de aanslagen IB/PVV voor de jaren 2017 en 2018 met dagtekening 5 augustus 2020;

- wijst de zaken terug naar verweerder met de opdracht zorg te dragen dat de zaken voor de massaal bezwaarprocedures voor de jaren 2017 en 2018 worden aangemeld;

- draagt verweerder op om het betaalde griffierecht van € 98 aan eiser te vergoeden.

Deze uitspraak is gedaan door mr. P.C. Quak, rechter, in tegenwoordigheid van mr. R.C.M. Coolen, griffier.

De beslissing is in het openbaar uitgesproken op:

griffier

rechter

Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de verzenddatum hoger beroep instellen bij het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden (belastingkamer), Postbus 9030, 6800 EM Arnhem.

Bij het instellen van hoger beroep dient het volgende in acht te worden genomen: 1 - bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd;

2 - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:

a. de naam en het adres van de indiener;

b. een dagtekening;

c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het hoger beroep is ingesteld;

d. de gronden van het hoger beroep.