Gerechtshof Den Haag, 06-10-2021, ECLI:NL:GHDHA:2021:1875, BK-20/00719 t/m BK-20/00722
Gerechtshof Den Haag, 06-10-2021, ECLI:NL:GHDHA:2021:1875, BK-20/00719 t/m BK-20/00722
Gegevens
- Instantie
- Gerechtshof Den Haag
- Datum uitspraak
- 6 oktober 2021
- Datum publicatie
- 6 oktober 2021
- ECLI
- ECLI:NL:GHDHA:2021:1875
- Formele relaties
- Cassatie: ECLI:NL:HR:2022:720
- Zaaknummer
- BK-20/00719 t/m BK-20/00722
Inhoudsindicatie
Box 3-heffing 2015 tot en met 2018. Voor de jaren 2015 en 2016 is sprake van een schending van artikel 1 EP. Voor de jaren 2017 en 2018 is sprake van een schending van artikel 14 EVRM, in verbinding met artikel 1 EP. Het Hof ziet vooralsnog geen aanleiding zelf een regeling te treffen die de schendingen opheft. Belanghebbende heeft niet aannemelijk gemaakt dat sprake is van een individuele en buitensporige last in de jaren 2015 tot en met 2018.
Uitspraak
Team Belastingrecht
meervoudige kamer
nummers BK-20/00719 tot en met BK-20/00722
in het geding tussen:
en
(vertegenwoordiger: […] )
op het hoger beroep van belanghebbende tegen de uitspraak van de Rechtbank Den Haag (de Rechtbank) van 16 september 2020, nummers SGR 19/7840, SGR 19/7842, SGR 20/957 en SGR 20/958.
Procesverloop
Jaar 2015 - BK-20/00719 (SGR 19/7840)
Aan belanghebbende is voor het jaar 2015 een aanslag in de inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen (IB/PVV) opgelegd naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 228.599 en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 21.820 (de aanslag 2015).
De Inspecteur heeft het bezwaar tegen de aanslag 2015 niet-ontvankelijk verklaard en als verzoek om ambtshalve vermindering in behandeling genomen. Het verzoek om ambtshalve vermindering heeft de Inspecteur afgewezen.
Jaar 2016 - BK-20/00720 (SGR 19/7842)
Aan belanghebbende is voor het jaar 2016 een aanslag IB/PVV opgelegd naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 217.912 en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 20.908 (de aanslag 2016).
Naar aanleiding van een verzoek van belanghebbende heeft de Inspecteur de aanslag 2016 verminderd naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 217.912 en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 20.428 (de verminderingsbeschikking 2016).
Bij uitspraak op bezwaar heeft de Inspecteur het bezwaar tegen de verminderingsbeschikking 2016 niet-ontvankelijk verklaard en als verzoek om ambtshalve vermindering in behandeling genomen. Het verzoek om ambtshalve vermindering heeft hij afgewezen.
Jaar 2017 - BK-20/00721 (SGR 20/957)
Aan belanghebbende is voor het jaar 2017 een aanslag IB/PVV opgelegd naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 215.888 en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 25.598 (de aanslag 2017).
Bij uitspraak op bezwaar heeft de Inspecteur het bezwaar tegen de aanslag 2017 niet-ontvankelijk verklaard en als verzoek om ambtshalve vermindering in behandeling genomen. Het verzoek om ambtshalve vermindering heeft hij afgewezen.
Jaar 2018 - BK-20/00722 (SGR 20/958)
Aan belanghebbende is voor het jaar 2018 een aanslag IB/PVV opgelegd naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 196.779 en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 23.127 (de aanslag 2018).
Bij uitspraak op bezwaar heeft de Inspecteur het bezwaar tegen de aanslag 2018 niet-ontvankelijk verklaard en als verzoek om ambtshalve vermindering in behandeling genomen. Het verzoek om ambtshalve vermindering heeft hij afgewezen.
Alle zaken
Belanghebbende heeft tegen de beschikkingen waarbij de verzoeken om ambtshalve vermindering zijn afgewezen beroep bij de Rechtbank ingesteld. Ter zake van de ingestelde beroepen is griffierecht geheven van éénmaal € 47. De Rechtbank heeft de beroepen ongegrond verklaard.
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de Rechtbank hoger beroep ingesteld bij het Hof. In verband daarmee is een griffierecht geheven van éénmaal € 131. De Inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.
De mondelinge behandeling van de zaken heeft plaatsgehad ter zitting van het Hof van 2 juni 2021. Partijen zijn verschenen. Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt.
Feiten
Belanghebbende is gehuwd en woonde in de onderhavige jaren met zijn echtgenote in een eigen woning.
Belanghebbende heeft voor de onderhavige jaren aangifte gedaan naar belastbare inkomens uit werk en woning (box 1) en belastbare inkomens uit sparen en beleggen (box 3) van respectievelijk:
2015 |
2016 |
2017 |
2018 |
||||
looninkomsten |
€ 231.198 |
€ 223.813 |
€ 217.323 |
€ 201.700 |
|||
af: negatieve inkomsten eigen woning |
€ 2.599 |
€ 8.901 |
€ 1.435 |
€ 1.032 |
|||
af: scholingsuitgaven |
€ 3.889 |
||||||
box 1 |
€ 228.599 |
€ 217.912 |
€ 215.888 |
€ 196.779 |
|||
bank- en spaartegoeden |
€ 656.199 |
€ 247.548 |
€ 322.912 |
€ 327.036 |
|||
overige vorderingen |
€ 16.640 |
€ 16.640 |
|||||
onroerend goed |
€ 343.000 |
€ 337.800 |
€ 342.000 |
||||
overige bezittingen |
€ 22.676 |
€ 11.261 |
€ 11.416 |
||||
totaal bezittingen |
€ 656.199 |
€ 614.930 |
€ 688.613 |
€ 697.092 |
|||
af: aftrekbare schulden na drempel |
€ 68.028 |
€ 43.352 |
€ 53.600 |
€ 64.600 |
|||
totaal bezittingen |
€ 588.171 |
€ 571.578 |
€ 634.653 |
€ 632.492 |
|||
af: heffingvrij vermogen |
€ 42.660 |
€ 48.874 |
€ 50.000 |
€ 60.000 |
|||
totale grondslag sparen en beleggen |
€ 545.511 |
€ 522.704 |
€ 584.653 |
€ 572.492 |
|||
aandeel grondslag belanghebbende (100%) |
€ 545.511 |
€ 522.704 |
€ 584.653 |
€ 572.492 |
|||
box 3 |
€ 21.820 |
€ 20.908 |
€ 25.598 |
€ 23.127 |
De Inspecteur heeft de aanslagen vastgesteld conform de ingediende aangiften met dagtekening van respectievelijk 28 mei 2016 (2015), 8 december 2017 (2016), 12 mei 2018 (2017) en 4 mei 2019 (2018). De verschuldigde inkomstenbelasting over de belastbare inkomens uit sparen en beleggen bedraagt respectievelijk € 6.546 (2015), € 6.272 (2016), € 7.679 (2017) en € 6.938 (2018).
Op verzoek van belanghebbende heeft de Inspecteur de waarde van belanghebbendes recreatiewoning in overeenstemming met de aanpassing van de WOZ-waarde voor het jaar 2016 verminderd tot € 331.000. De grondslag voor de berekening van het voordeel uit sparen en beleggen (rendementsgrondslag minus heffingvrij vermogen) voor het jaar 2016 is zodoende verminderd tot € 510.704. De verminderingsbeschikking 2016 vermeldt een bedrag van € 6.128 aan verschuldigde inkomstenbelasting over het belastbare inkomen uit sparen en beleggen.
Oordeel van de Rechtbank
3. De Rechtbank heeft geoordeeld, waarbij belanghebbende is aangeduid als eiser en de Inspecteur als verweerder:
“Genoten rendement
9. Eiser heeft gesteld dat de box 3-heffingen moeten worden beperkt tot 30% van het in de onderhavige jaren daadwerkelijk genoten rendement van respectievelijk € 3.365 (2015), € 5.623 (2016), € 2.336 (2017) en € 192 negatief (2018).
10. Op grond van artikel 2.3 van de Wet IB 2001 wordt de inkomstenbelasting onder meer geheven over het door de belastingplichtige in het kalenderjaar 'genoten’ belastbare inkomen uit sparen en beleggen. Dit belastbare inkomen wordt op grond van artikel 2.4, derde lid, onderdeel a, van de Wet IB 2001 bepaald volgens de regels van hoofdstuk 5 van de Wet IB 2001. Op grond van artikel 5.1 van de Wet IB 2001 is het belastbare inkomen uit sparen en beleggen het voordeel uit sparen en beleggen verminderd met de persoonsgebonden aftrek. Het voordeel uit sparen en beleggen wordt op grond van artikel 5.2, eerste lid, van de Wet IB 2001, voor de jaren 2015 en 2016 gesteld op een forfaitair rendement van 4% en vanaf 2017 op een gedifferentieerd forfaitair rendement van de grondslag uit sparen en beleggen, voor zover de grondslag sparen en beleggen aan het begin van het kalenderjaar (peildatum) meer bedraagt dan het heffingvrije vermogen. Op grond van artikel 5.3, eerste lid, van de Wet IB 2001 is de rendementsgrondslag de waarde van de bezittingen verminderd met de waarde van de schulden.
11. Uit de wetsgeschiedenis van artikel 2.3 van de Wet IB 2001 blijkt dat met het begrip ‘genoten’ inkomen wordt bedoeld het inkomen dat bij de belastingplichtige moet zijn opgekomen of op grond van specifieke bepalingen geacht moet worden bij de belastingplichtige te zijn opgekomen (vgl. MvT, Kamerstukken II 1998/1999, 26 727, nr. 3, blz. 78-79). Het begrip genieten heeft daarmee dezelfde betekenis als onder het regime van de Wet IB 1964. Nu het forfaitaire inkomen op grond van artikel 5.2, eerste lid, van de Wet IB 2001 wordt gesteld op een percentage van de rendementsgrondslag, wordt dat forfaitaire inkomen geacht bij eiser te zijn opgekomen. Naar het oordeel van de rechtbank is daarmee het forfaitaire inkomen in 2015, 2016, 2017 en in 2018 door eiser genoten in de zin van artikel 2.3 van de Wet IB 2001. Gelet op het vorenstaande is het verweerder niet toegestaan om alleen de door eiser ontvangen rente als belastbaar inkomen uit sparen en beleggen in aanmerking te nemen, maar moet hij uitgaan van het forfaitaire inkomen. Hoewel de rechtbank begrijpt dat dit voor belastingplichtigen in individuele gevallen tot een zeer onbevredigende uitkomst kan leiden, dient verweerder zich nu eenmaal te houden aan de Wet IB 2001. Verweerder heeft dan ook terecht conform de Wet IB 2001 de onderhavige belastbare inkomens uit sparen en beleggen op een forfaitair inkomen vastgesteld. Eisers stelling op dit punt faalt derhalve.
12. Verweerder heeft de belastbare inkomens uit sparen en beleggen overeenkomstig de aangiften van eiser - en voor 2016 na een ambtshalve vermindering - vastgesteld. Eiser heeft niet aannemelijk gemaakt dat verweerder voor de onderhavige jaren van een onjuiste waarde van de bezittingen en/of schulden is uitgegaan. De door verweerder vastgestelde belastbare inkomens uit sparen en beleggen zijn dan ook niet te hoog vastgesteld.
13. Voor zover eiser heeft bedoeld te stellen dat de onderhavige wettelijke regeling in zijn geval onredelijk en onbillijk uitwerkt, kan hem dit niet baten, aangezien het de rechtbank ingevolge artikel 11 van de Wet Algemene bepalingen niet is toegestaan de innerlijke waarde en billijkheid van de wet te toetsen.
Buitensporige last op regelniveau algemeen
14. Voor alle jaren geldt - en dat is tussen partijen niet in geschil - dat niet is voldaan aan de voorwaarden voor aanwijzing massaal bezwaar met betrekking tot de rechtsvraag of de box 3-heffing op regelniveau in strijd is met Europees recht. Dat betekent dat de rechtbank die vraag voor alle jaren allereerst zal dienen te beantwoorden.
Buitensporige last op regelniveau 2016
15. De Hoge Raad heeft in zijn arrest van 14 juni 2019, ECLI:NL:HR:2019:816, geoordeeld dat voor 2013 en 2014 de box 3-heffing, mede gelet op het tarief, op stelselniveau in strijd is met artikel 1 van het van het Eerste Protocol bij het Europees verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EP) indien het nominaal zonder (veel) risico’s gemiddeld haalbare rendement voor die jaren lager is dan 1,2 procent. De Hoge Raad heeft voorts in dat arrest geoordeeld dat met een dergelijke schending op stelselniveau een rechtstekort gepaard gaat waarin niet kan worden voorzien zonder op stelselniveau keuzes te maken. Deze keuzes zijn niet voldoende duidelijk uit het stelsel van de wet af te leiden (vgl. Hoge Raad 8 juni 2018, ECLI:NL:HR:2018:846, r.o 2.5.1). De rechter past dan ten opzichte van de wetgever terughoudendheid bij het voorzien in zo’n rechtstekort op stelselniveau. Voor ingrijpen van de rechter is in beginsel geen plaats, tenzij een individuele belastingplichtige in strijd met artikel 1 van het EP wordt geconfronteerd met een individuele en buitensporige last. Voor het jaar 2015 heeft de Hoge Raad in gelijke zin geoordeeld (Hoge Raad 29 mei 2020, ECLI:NL:HR:2020:831 en ECLI:NL:HR:2020:994).
16. De rechtbank heeft geen reden om te veronderstellen dat het door de wetgever voor een lange reeks van jaren veronderstelde rendement van vier procent voor 2016 wel haalbaar was voor belastingplichtigen zonder daar (veel) risico voor te hoeven nemen. Dat betekent dat de box 3-heffing ook voor 2016, mede gelet op het tarief, op stelselniveau in strijd is met artikel 1 van het EP. Uit voormelde arresten volgt dan dat de rechter alleen wegens schending van artikel 1 van het EP de aanslag kan verminderen, indien sprake is van een individuele en buitensporige last (zie onder ov 18 e.v.).
Buitensporige last op regelniveau 2017
17. De rechtbank is van oordeel dat aan de door de wetgever gemaakte veronderstellingen over de samenstelling van het vermogen van belastingplichtigen niet elke redelijke grond ontbreekt. Deze veronderstellingen zijn immers gebaseerd op empirisch materiaal, namelijk de integrale gegevens van het box 3 vermogen in de belastingaangiften over het jaar 2012. Deze veronderstelde samenstelling van het vermogen wordt na drie jaar en vervolgens telkens na vijf jaar geëvalueerd voor de vraag of deze nog aansluit bij de realiteit. Dat er belastingplichtigen zijn die ervoor kiezen om hun volledige vermogen risicomijdend te beleggen, maakt dat niet anders. De veronderstelde rendementen van de verschillende rendementsklassen worden jaarlijks aangepast en zijn gebaseerd op gemiddelden van de recente jaren. Er kan dan ook niet worden gezegd dat de door de wetgever vastgestelde rendementen voor belastingplichtigen zonder meer niet haalbaar zijn. Voor beleggingen wordt daarbij gekeken naar het langetermijnrendement op onroerende zaken, aandelen en obligaties. Er kan dan ook niet worden gezegd dat de wetgever heeft gehandeld in strijd met het vereiste van ‘fair balance’, mede gelet op de ruime beoordelingsvrijheid die de wetgever heeft. Evenmin kan worden geoordeeld dat deze regeling niet voldoet aan de eisen van ‘lawfullness’. De rendementsheffing vanaf het jaar 2017 is op stelselniveau dan ook niet in strijd met artikel 1 van het EP (vgl Hof ’s- Hertogenbosch, 2 juli 2020, ECLI:NL:GHSHE:2020:2000). Het vorenstaande neemt niet weg dat de rechter de aanslag nog wel kan verminderen, indien sprake is van een individuele en buitensporige last.
Individuele buitensporige last
18. Van een individuele en buitensporige last is sprake, indien en voor zover deze last
zich in het geval van de betrokken belastingplichtige sterker laat voelen dan in het algemeen (vgl. Hoge Raad 10 september 2010, ECLI:NL:HR:2010:BK3103, Hoge Raad 17 maart 2017, ECLI:NL:HR:2017:442 en Hoge Raad 6 april 2018, ECL1:NL:HR:2018:511). Bij de beoordeling van de vraag of sprake is van een individuele en buitensporige last moeten de gevolgen van de box 3-heffing worden bezien in samenhang met de gehele financiële situatie van de betrokken belastingplichtige (vgl. Hoge Raad 14 juni 2019: ECLI:NL:HR:2019:816 (r.o. 2.4.4) en Hoge Raad 29 mei 2020, ECLI:NL:HR:2020:831). Uit laatstgenoemd arrest volgt dat de Hoge Raad de door eiser aangedragen conclusie van Advocaat-Generaal Niessen van 27 februari 2020, ECLI:NL:PHR:2020:186, op dit punt niet heeft gevolgd. De rechtbank gaat dan ook aan voormelde conclusie voorbij.
19. Gelet op de inkomens- en vermogenspositie van eiser in de onderhavige jaren, is de box 3-heffing van € 6.546 in 2015, € 6.128 in 2016, € 7.679 in 2017 en € 6.938 in 2018 naar het oordeel van de rechtbank niet van een dergelijke omvang dat die heffing voor de onderhavige jaren als een individuele buitengewone last kwalificeert. Eiser beschikte in de onderhavige jaren, anders dan bijvoorbeeld het geval was in het arrest van de Hoge Raad van 6 april 2018 (ECLI:NL:HR:2018:511), naast aanzienlijke looninkomsten (2015: € 231.198; 2016: € 226.813; 2017: € 217.323; 2018: € 201.700), samen met zijn echtgenote over aanzienlijke vermogens (2015: € 545.511; 2016: € 510.704; 2017: € 584.653; 2018: € 572.492). Feiten en omstandigheden die in het geval van eiser tot een ander oordeel zouden kunnen leiden, zijn niet gebleken. Dat eiser, naar hij heeft gesteld, in verband met zijn leeftijd er voor heeft gekozen om in risico-arme producten te beleggen kan niet als een dergelijke omstandigheid worden aangemerkt. Hetzelfde heeft te gelden voor eisers stelling dat hij ter zake van de recreatiewoning enkel gebruikslasten heeft en hij op zijn aandelen in de Vereniging van Eigenaren geen rendement heeft behaald. Ook de omstandigheid dat de verschuldigde box 3-heffing over de jaren 2015 tot en met 2018 meer bedraagt dan de rente-inkomsten die eiser in die jaren op zijn vermogen heeft genoten, hetgeen deels als gevolg heeft dat eiser op zijn vermogen inteert, dan wel de heffing deels uit zijn box 1 inkomen dient te voldoen, kan niet leiden tot een individuele buitensporige last (vgl. Hoge Raad 29 mei 2020, ECL1:NL:HR:2020:831). Eiser heeft dan ook niet aannemelijk gemaakt dat hij in de onderhavige jaren door de box 3-heffing zwaarder wordt getroffen dan andere belastingplichtigen in een vergelijkbare financiële situatie met vergelijkbaar samengestelde vermogens van eenzelfde omvang. De rechtbank ziet daarom geen aanleiding om de belastbare inkomens uit sparen en beleggen van eiser te verminderen.
20. Gelet op wat hiervoor is overwogen, dienen de beroepen ongegrond te worden verklaard.
Proceskosten
21. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.”