Home

Rechtbank Gelderland, 01-05-2023, ECLI:NL:RBGEL:2023:2482, ARN 19/5568

Rechtbank Gelderland, 01-05-2023, ECLI:NL:RBGEL:2023:2482, ARN 19/5568

Gegevens

Instantie
Rechtbank Gelderland
Datum uitspraak
1 mei 2023
Datum publicatie
2 mei 2023
ECLI
ECLI:NL:RBGEL:2023:2482
Formele relaties
Zaaknummer
ARN 19/5568
Relevante informatie
Art. 14a BPM, Art. 10a BPM, Art. 110 VWEU, Art. 8:42 Awb

Inhoudsindicatie

BPM. Teruggaaf bij export. Art. 14a Wet BPM, 4a Uitvoeringsbesluit BPM, 8:42 Awb. Eiser heeft aangevoerd dat de inspecteur niet alle op de zaak betrekking hebbende stukken heeft overgelegd. Rechtbank ontdekt buiten het dossier om zelf een relevant stuk (standpunt van de Kennisgroep BPM), dat de inspecteur niet had ingebracht, en deelt dit ter zitting met partijen.

Eiser heeft tijdig verzocht om teruggaaf, maar de inschrijving in het Poolse kentekenregister heeft meer dan 13 weken na uitschrijving in Nederland plaatsgevonden. De inspecteur weigert teruggaaf.

Uit recente jurisprudentie van het HvJ EU volgt dat artikel 110 VWEU van toepassing kan zijn. In het feit dat uit het standpunt van de Kennisgroep BPM volgt dat onder omstandigheden bij een te laat verzoek de termijn van 13 weken niet wordt tegengeworpen, ziet de rechtbank aanleiding de wet conform dat uitgangspunt uit te leggen. De te late inschrijving in Polen is niet te wijten aan eiser. Daarom bestaat recht op teruggaaf. Beroep gegrond.

De procedure heeft mede door de proceshouding van de inspecteur in beroep onnodig lang geduurd. Rechtbank rekent deel overschrijding redelijke termijn in beroepsfase toe aan inspecteur. Geen invloed no cure, no pay op hoogte vergoeding.

Beroepsfase was niet nodig geweest als inspecteur in bezwaar eiser had gevraagd naar de oorzaak van de te late inschrijving. Daarom wegingsfactor 3 voor pkv.

Uitspraak

Zittingsplaats Arnhem

Bestuursrecht

zaaknummer: AWB 19/5568

in de zaak tussen

(gemachtigde: [gemachtigde]),

en

de inspecteur van de belastingdienst, Backoffice BPM, verweerder (de inspecteur),

en

de Staat der Nederlanden (de minister van Justitie en Veiligheid), in Den Haag, de Staat.

Het verdere procesverloop

De rechtbank heeft op 3 januari 2022 en 6 mei 2022 tussenuitspraken gedaan. Voor het procesverloop tot dat moment verwijst de rechtbank naar die tussenuitspraken.

Naar aanleiding van de tussenuitspraak heeft de inspecteur bij brief van 28 juni 2022 een nadere reactie gegeven. Hierop heeft eiser bij brief van 5 juli 2022 gereageerd.

Het tweede onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 4 april 2023. Namens eiser zijn de gemachtigde en [naam 1] verschenen. De inspecteur heeft zich laten vertegenwoordigen door [naam 2] en [naam 3].

Overwegingen

1. Deze uitspraak bouwt voort op de tussenuitspraak. De rechtbank blijft bij al wat zij in de tussenuitspraak heeft overwogen en beslist, tenzij hierna uitdrukkelijk anders wordt overwogen.

Waarover moet de rechtbank beslissen

2. Kort gezegd ligt de vraag voor of de inspecteur terecht het verzoek van eiser om teruggaaf van belasting van personenauto's en motorrijwielen (BPM) bij export heeft afgewezen omdat de auto waar het om gaat pas meer dan dertien weken na beëindiging van de registratie in Nederland is ingeschreven in het Poolse kentekenregister. Deze teruggaaf is geregeld in artikel 14a van de Wet op de belasting van personenauto’s en motorrijwielen 1992 (Wet BPM). De voorwaarden zijn opgenomen in artikel 4a van het Uitvoeringsbesluit belasting van personenauto's en motorrijwielen 1992 (het Uitvoeringsbesluit). De hier van belang zijnde voorwaarden zijn dat het verzoek moet worden gedaan binnen dertien weken na het vervallen van de tenaamstelling in het (Nederlandse) kentekenregister en dat bij het verzoek bescheiden worden overgelegd waaruit blijkt dat het motorrijtuig is ingeschreven in een andere lidstaat van de Europese Unie (EU) of een staat die partij is bij de Overeenkomst betreffende de Europese Economische Ruimte (EER). Feitelijk komt dit er daarom op neer dat de auto binnen dertien weken ook in het kentekenregister van een ander EU- of EER-land moet zijn ingeschreven.

De nadere standpunten van partijen

3. In de tussenuitspraak van 6 mei 2022 heeft de rechtbank gewezen op de memorie van toelichting bij de Overige fiscale maatregelen 20131 (hierna: de memorie van toelichting), waaruit volgt dat de wetgever er op dat moment van uitging dat wanneer de termijn van dertien weken wordt overschreden doordat het motorrijtuig niet tijdig geregistreerd kan worden in het andere EU- of EER-land, de teruggaaf in beginsel ook daarna nog (ambtshalve) wordt verleend. De rechtbank heeft de inspecteur gevraagd nader te onderbouwen waarop deze uitlating van de staatssecretaris van Financiën is gebaseerd, of dit ook betekent dat het overschrijden van de termijn van dertien weken voor het indienen van het verzoek niet werd tegengeworpen, of sprake is van beleid (al dan niet gepubliceerd) en of deze uitgangspunten nog golden ten tijde van het verzoek van eiser om teruggaaf. En als dit niet het geval is, diende de inspecteur te onderbouwen wanneer en waarom deze uitgangspunten zijn verlaten.

4. De inspecteur heeft in zijn brief van 28 juni 2022 allereerst het standpunt ingenomen dat de wettelijke regeling niet in strijd is met het Unierecht en gewezen op jurisprudentie hierover. In de memorie van toelichting gaat het over de situatie waarin het niet mogelijk is het motorrijtuig binnen dertien weken in te schrijven als gevolg van overmacht. Dit moet dus niet te wijten zijn aan de belanghebbende. Ook is vermeld dat de teruggaaf dan “in beginsel” wordt verleend, dus niet automatisch. Volgens de inspecteur is er geen sprake van begunstigend beleid. De Belastingdienst ziet toe op het correct naleven van de voorwaarden waaronder teruggaaf kan plaatsvinden. De geldende termijn maakt daar onderdeel van uit. Eiser heeft in dit geval geen beroep gedaan op de mogelijkheid van ambtshalve tegemoetkoming. Als een verzoek om teruggaaf wordt afgewezen vanwege overschrijding van de termijn kan in bezwaar een beroep op overmacht worden gedaan. Eiser heeft geen gebruik gemaakt van de mogelijkheid te worden gehoord, waardoor dit niet in een hoorgesprek nader besproken kon worden.

5. Na ontvangst van deze brief heeft de rechtbank partijen gevraag om toestemming voor afdoening van de zaak zonder nadere zitting. Eiser heeft daarvoor geen toestemming gegeven. Vervolgens heeft het om verschillende redenen enige tijd geduurd voordat de zaak opnieuw gepland kon worden. Geen van beide partijen heeft aangedrongen op een spoediger nieuwe behandeling.

Op de zaak betrekking hebbende stukken

6. Enige tijd voor de zitting heeft de rechtbank - buiten het onderhavige dossier om - kennis genomen van de beantwoording van een verzoek op grond van de Wet open overheid door de Belastingdienst, Centrale administratieve processen. Dit betreft een brief van 18 januari 2023. De rechtbank heeft die brief met bijlage ter zitting van 4 april 2023 aan partijen overhandigd. De bijlage bij die brief betreft een standpunt van de Kennisgroep BPM van 5 oktober 2020. Daarin is onder meer het navolgende opgenomen:

“Het te laat indienen van het verzoek om teruggaaf van bpm bij export is een formeel gebrek en resulteert in een niet-ontvankelijkheid van het verzoek. Een ambtshalve beoordeling van het verzoek op de materiële vereisten kan echter alsnog resulteren in een teruggaaf als:

- het motorrijtuig binnen 13 weken na het vervallen van de tenaamstelling in het kentekenregister in de andere lidstaat van de EU of de EER is geregistreerd. Deze registratie voldoet aan richtlijn 1999/37/EG, m.u.v. een kentekenbewijs dat is afgegeven op basis van een tijdelijke inschrijving. (Art. 14a, lid 1 Wet)

(…)

Situatie van overmacht:

In de Memorie van Toelichting op de wijziging van artikel 10a Wet BPM per 1-1-2013 is vermeld dat wanneer de termijn van 13 weken wordt overschreden doordat het motorrijtuig niet tijdig geregistreerd kan worden in het andere EU- of EER-land, in dat geval de teruggaaf in beginsel ook daarna nog ambtshalve wordt verleend. Hiermee wordt gedoeld op die situaties waarin de registratietermijn in het andere EU/EER land langer duurt dan 13 weken.”

7. Ter zitting heeft de inspecteur geen sluitende verklaring kunnen geven voor het feit dat dit stuk niet in de procedure is ingebracht. Daarbij speelt een rol dat de vertegenwoordigers op de tweede zitting niet betrokken waren bij de eerste zitting en de brief van 28 juni 2022. Mogelijk waren de eerder betrokken collega’s niet op de hoogte van het bestaan van dit stuk. De inspecteur heeft niet uitdrukkelijk bestreden dat sprake is van een op de zaak betrekking hebbend stuk als bedoeld in artikel 8:42 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb).

8. De rechtbank is van oordeel dat het stuk inderdaad betrekking heeft op deze zaak. Aangezien eiser zich al in het begin van de procedure op het standpunt heeft gesteld dat niet alle op de zaak betrekking hebbende stukken waren overgelegd, acht de rechtbank het onbegrijpelijk dat dit stuk niet is ingebracht. Eventuele onbekendheid van de eerdere zittingsvertegenwoordigers met het stuk kan daarbij niet als (gegronde) reden gelden, omdat het een intern stuk van de Belastingdienst betreft en dit dus bij de inspecteur (als bestuursorgaan) bekend verondersteld mag worden. De rechtbank betrekt het stuk dan ook bij haar beoordeling.

Artikel 110 VWEU

9. Niet in geschil is dat de auto niet binnen dertien weken na de uitschrijving uit het Nederlandse kentekenregister is ingeschreven in het kentekenregister van een andere EU-lidstaat of ander EER-land. Eiser is echter van mening dat dit niet aan teruggaaf in de weg kan staan, omdat hij geen invloed heeft op het moment waarop de Poolse handelaar aan wie hij de auto heeft verkocht deze op kenteken stelt. De rechtbank merkt allereerst op dat de voorwaarde dat de inschrijving binnen dertien weken moet hebben plaatsgevonden niet uitdrukkelijk in het Uitvoeringsbesluit is opgenomen. Het verzoek van eiser dateert van 19 juli 2018. Op dat moment waren nog geen dertien weken verstreken, maar was de auto ook nog niet in het Poolse kentekenregister ingeschreven. Feitelijk heeft eiser daarmee niet voldaan aan de voorwaarde dat bij het verzoek bescheiden worden overgelegd waaruit blijkt dat het motorrijtuig is ingeschreven in een ander EU- of EER-land.

10. Voor de beoordeling van het beroep is daarom van belang in hoeverre deze voorwaarde gesteld mag worden. Daarvoor is van belang of eiser een beroep kan doen op het Unierecht. In beginsel heeft de wetgever immers vrijheid om zelf regels te stellen, maar dat wordt anders als die regels een schending van het Unierecht inhouden.

11. Tot nu toe is de lijn in de jurisprudentie geweest dat bij export van auto’s artikel 110 VWEU geen rol speelt. Dit is gebaseerd op een uitspraak van de Hoge Raad2. Hierin heeft de Hoge Raad geoordeeld dat met betrekking tot de hoogte van het terug te geven bedrag aan BPM bij uitvoer naar een andere lidstaat niet met vrucht een beroep kan worden gedaan op artikel 110 VWEU, omdat de werkingssfeer van dat artikel zich niet uitstrekt tot gevallen waarin wegens de uitvoer van goederen uit een lidstaat naar een andere lidstaat een (gedeeltelijke) teruggaaf plaatsvindt van eerder door eerstgenoemde lidstaat rechtmatig geheven binnenlandse belastingen.

12. Eiser heeft gewezen op recente jurisprudentie van het Hof van Justitie van de Europese Unie (HvJ) die volgens hem tot een ander oordeel moet leiden3. Uit dit arrest volgt dat de teruggaaf wel degelijk valt onder de reikwijdte van artikel 110 VWEU, aldus eiser. De inspecteur heeft dat bestreden, mede onder verwijzing naar de jurisprudentie van de Hoge Raad, en heeft erop gewezen dat volgens het arrest van het HvJ het niet teruggeven van in een auto vervatte belasting (in het Finse geval dat voorlag: motorrijtuigenbelasting) in geval van export niet in strijd is met artikel 110 VWEU.

13. Dit laatste mag zo zijn, de inspecteur gaat er naar het oordeel van de rechtbank aan voorbij dat de vraag of het niet teruggeven van BPM in strijd komt met het Unierecht wordt voorafgegaan door de vraag of überhaupt getoetst kan worden aan artikel 110 VWEU. In r.o. 27 van het door eiser aangehaalde arrest van het HvJ is duidelijk gemaakt dat zowel de motorrijtuigenbelasting als de uitvoerrestitutie van deze belasting bij uitvoer van een in Finland geregistreerd motorvoertuig op basis van artikel 110 VWEU wordt beoordeeld. Kortom: artikel 110 VWEU kan wel degelijk spelen. Uit de rest van het arrest volgt dat daarbij niet de vraag is of de export hierdoor wordt beïnvloed, maar of de invoer van auto’s wordt beïnvloed door het al dan niet terugkrijgen van een deel van de motorrijtuigenbelasting bij export. Zolang dat niet het geval is, is er feitelijk geen inbreuk, maar dat doet niet af aan het feit dat dus wel degelijk getoetst dient te worden aan artikel 110 VWEU. Het arrest van de Hoge Raad uit 2016 is daarmee in zoverre achterhaald.

14. In de eerste tussenuitspraak heeft de rechtbank al overwogen dat zij het beroep van eiser mede begrijpt als een beroep op het gelijkheidsbeginsel. Toepassing van een regel mag niet leiden tot ongelijke behandeling van gelijke gevallen. De stellingen van eiser impliceren dat daarvan sprake is. Daarvoor heeft eiser onder meer aangevoerd dat het kantoor in Eindhoven veel soepeler omgaat met de dertienwekentermijn. De inspecteur heeft dit bij gebrek aan wetenschap betwist en eiser heeft dit niet met concrete voorbeelden onderbouwd, maar de stelling als zodanig heeft wel gevolgen voor de beoordeling van het beroep van eiser op artikel 110 VWEU. Immers, artikel 110 VWEU heeft tot doel het vrije verkeer van goederen tussen de lidstaten te verzekeren onder normale mededingingsvoorwaarden en strekt ertoe elke vorm van bescherming uit te sluiten die het gevolg kan zijn van de toepassing van binnenlandse belastingen die discriminerend zijn ten opzichte van producten uit andere lidstaten. Om dat te waarborgen dient de inspecteur in gelijke gevallen gelijk te beslissen.

15. Het voorgaande brengt mee dat voor zover de inspecteur - in afwijking van de regels die zijn opgenomen in het Uitvoeringsbesluit - onder bepaalde voorwaarden de termijn van dertien weken niet tegenwerpt, de rechtbank datzelfde dient te doen om strijd met het Unierecht te voorkomen. In feite betekent dit een Unierechtconforme uitleg van de Wet BPM en het Uitvoeringsbesluit4. De rechtbank dient de wet en het Uitvoeringsbesluit immers toe te passen op een wijze die in overeenstemming is met het Unierecht. Daarbij wijst de rechtbank er ook op dat in dit geval in het geheel geen ambtshalve beoordeling heeft plaatsgevonden. De rechtbank treedt dus niet in de beoordeling van de inspecteur. Dat er in dit geval geen ambtshalve beoordeling heeft plaatsgevonden, komt doordat het verzoek zelf tijdig is gedaan. Het kan echter uiteraard niet zo zijn dat als een verzoek te laat wordt gedaan minder strenge eisen gelden dan als een verzoek tijdig wordt gedaan. De soepelheid ten aanzien van de inschrijftermijn die de inspecteur bij de te late verzoeken hanteert, moet dus ook bij tijdige verzoeken gelden. Daarbij heeft de inspecteur er weliswaar op gewezen dat uit de tekst van de memorie van toelichting volgt dat “in beginsel” teruggaaf wordt verleend, en dus niet automatisch, als het niet mogelijk is gebleken de auto binnen dertien weken in te schrijven, maar de rechtbank is van oordeel dat dit alleen maar betekent dat ook nog steeds aan de andere voorwaarden uit het Uitvoeringsbesluit moet zijn voldaan. Er kunnen immers niet op deze wijze ineens nieuwe of andere voorwaarden worden gesteld.

16. De vraag die de rechtbank zal beantwoorden is daarom of in dit geval terecht - en binnen door het Unierecht geaccepteerde grenzen - aan eiser is tegengeworpen dat de auto niet binnen dertien weken is ingeschreven in het Poolse kentekenregister. Eiser heeft in zijn teruggaafverzoek vermeld dat de auto op 12 juni 2018 zou zijn ingeschreven in het Poolse kentekenregister. Dat blijkt dus achteraf niet juist. De rechtbank gaat er wel van uit dat eiser de auto op dat moment in elk geval al had geleverd aan de Poolse handelaar. Eiser heeft tijdens de eerste zitting verklaard dat hij verder geen enkele invloed heeft op het moment waarop die handelaar de auto registreert en dat hij er dus niet voor kan zorgen dat aan de termijn van dertien weken wordt voldaan. Naar de rechtbank begrijpt had de Poolse handelaar op het moment van aankoop van de auto nog geen koper. Hij wacht (begrijpelijkerwijs) met het op kenteken zetten tot die koper er wel is. Dat was in dit geval klaarblijkelijk pas in oktober 2018 het geval. De inspecteur heeft aangevoerd dat eiser in de verkoopovereenkomst had kunnen bedingen dat de auto uiterlijk dertien weken na 17 mei 2018 diende te zijn ingeschreven en dat dus geen sprake is van overmacht.

17. De inspecteur heeft in de brief van 28 juni 2022 overmacht uitgelegd als “niet te wijten aan de belanghebbende”. Bovendien benoemt de Kennisgroep BPM wel dat sprake zou moeten zijn van een situatie van overmacht, maar zij verwijst daarbij naar de memorie van toelichting, waarin over overmacht niet wordt gesproken maar veel algemener over de situatie dat niet tijdig kan worden ingeschreven5. De rechtbank wijst er daarbij op dat de uitoefening van de rechten van de Europese Unie niet onmogelijk of uiterst moeilijk gemaakt mag worden als gevolg van procedureregels (het doeltreffendheidsbeginsel)6. De rechtbank beschouwt de termijn van dertien weken als een procedureregel. Materieel wordt immers het vereiste van inschrijving in het buitenland binnen dertien weken niet gesteld, alleen moeten binnen dertien weken de desbetreffende gegevens worden verstrekt. Dit is niet mogelijk als de auto niet binnen dertien weken in het buitenland is geregistreerd. Als materieel vereiste is dat laatste echter in wet noch Uitvoeringsregeling opgenomen. Om te voorkomen dat het materiële recht op teruggaaf niet of slechts uiterst moeilijk verwezenlijkt kan worden, dient het niet binnen dertien weken kunnen overleggen van deze gegevens niet zo beperkt te worden uitgelegd als de inspecteur ter zitting heeft gedaan, maar gaat het inderdaad - ruimer - om situaties zoals in de brief van 28 juni 2022 beschreven, waarin het niet aan de belanghebbende te wijten is dat de auto niet binnen dertien weken in een ander EU- of EER-land is ingeschreven. Gelet op de verklaring van eiser is daaraan in dit geval voldaan. Het feit dat eiser niet (uitdrukkelijk) heeft bedongen dat de auto binnen dertien weken werd ingeschreven in het Poolse kentekenregister maakt niet dat aan hem te wijten zou zijn dat dit niet is gebeurd. Eiser heeft dus recht op de verzochte teruggaaf.

Tussenconclusie

18. Gelet op het voorgaande is het beroep gegrond. De uitspraak op bezwaar dient te worden vernietigd en de verzochte teruggaaf dient alsnog te worden verleend. Niet in geschil is dat deze € 437 bedraagt.

Vergoeding van immateriële schade

19. Eiser heeft verzocht om vergoeding van immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn.

20. Op grond van beleid van de Minister van Justitie en Veiligheid7 is het niet nodig de Staat om een reactie te vragen op het verzoek om schadevergoeding.

21. De rechtbank gaat bij de beoordeling van het verzoek uit van de regels die de Hoge Raad hiervoor heeft gegeven in het overzichtsarrest van 19 februari 20168.

22. Belastinggeschillen moeten binnen een redelijke termijn worden berecht. Als uitgangspunt geldt daarvoor een termijn van twee jaar vanaf het moment dat het bezwaarschrift is ontvangen. In dit geval is het bezwaarschrift ontvangen op 19 november 2018. Sindsdien zijn vier jaren en bijna vijf maanden verstreken. Dat betekent dat de redelijke termijn met twee jaren en bijna vijf maanden is overschreden. De rechtbank ziet geen aanleiding voor verlenging van die termijn vanwege onderhandelingen over andere zaken van de zelfde gemachtigde. Van die zaken waren de exportzaken namelijk geen onderdeel. Uitgaand van een vergoeding van € 500 per halfjaar of gedeelte daarvan, bestaat recht op een schadevergoeding van € 2.500. De inspecteur heeft erop gewezen dat sprake is van no cure, no pay. Dat geeft de rechtbank geen aanleiding om het bedrag te verlagen. Nog daargelaten dat eiser op de eerste zitting zelf aanwezig was en heeft toegelicht hoezeer deze zaken zijn bedrijfsvoering belemmeren, ziet de rechtbank in zijn algemeenheid geen aanleiding om vanwege het feit dat wordt geprocedeerd op basis van no cure, no pay een lagere vergoeding toe te kennen, ongeacht afspraken tussen de gemachtigde en eiser hierover. De vergoeding van immateriële schade is immers in de eerste plaats bedoeld als signaal aan de rechtspraak dat tijdig beslist dient te worden. De noodzaak daartoe is niet minder in zaken waarin een gemachtigde procedeert op basis van no cure, no pay. Verweerder heeft nog aangevoerd dat in zaken waarin misbruik wordt gemaakt van het procesrecht dit anders kan zijn. Daarvan is echter in dit geval geen sprake, getuige alleen al het feit dat het beroep gegrond is.

23. De bezwaarfase is geëindigd met de uitspraak op bezwaar van 10 september 2019. Dat betekent dat de bezwaarfase afgerond tien maanden heeft geduurd en in de bezwaarfase de overschrijding van de redelijke termijn vier maanden bedraagt. De rest van de overschrijding, vijfentwintig maanden, heeft in de beroepsfase plaatsgevonden. Niettemin ziet de rechtbank aanleiding de verdeling tussen de inspecteur en de Staat van de vergoeding van immateriële schade bij helfte vast te stellen. Dat heeft ermee te maken dat de rechtbank van oordeel is dat de overschrijding van de redelijke termijn in de beroepsfase voor een belangrijk deel te wijten is aan de proceshouding van de inspecteur. Had deze immers voorafgaand aan de eerste zitting op 14 december 2021 het standpunt van de Kennisgroep BPM van 5 oktober 2020 ingebracht, dan had de rechtbank na afloop van die zitting het onderzoek kunnen sluiten en uitspraak kunnen doen. Getuigenbewijs namens eiser was dan hoogstwaarschijnlijk niet meer aan de orde geweest, omdat het beroep op het gelijkheidsbeginsel subsidiair was aan het beroep op bestaand beleid. In feite is de hele periode van 14 december 2021 tot 4 april 2023 verspilde tijd geweest, behalve wellicht dat in de tussentijd een relevant arrest is gewezen door het HvJ, maar daarvoor was de zaak niet aangehouden. Omdat echter ook de organisatie van de rechtbank niet geheel vrijuit gaat bij het late plannen van de nieuwe zitting, zal de rechtbank in redelijkheid aannemen dat ook na de tussenuitspraken en de reacties over en weer verwacht mocht worden dat er in elk geval ruim voor het eind van 2022 een uitspraak zou komen. In redelijkheid verdeelt de rechtbank de totale vergoeding daarom bij helfte. Dat komt er in wezen op neer dat van de overschrijding in beroep ongeveer 10½ maand voor rekening van de inspecteur komt9. Zowel de inspecteur als de Staat dient daarom € 1.250 aan eiser te vergoeden.

24. Vanwege de afzonderlijke route die de andere gelijktijdig op de zittingen van 14 december 2021 en 4 april 2023 behandelde zaken van eiser hebben doorlopen, zal de rechtbank geen samenhang tussen die zaken en de onderhavige zaak aannemen.

Proceskostenvergoeding

25. Omdat het beroep gegrond is, krijgt eiser een vergoeding voor de proceskosten die hij heeft gemaakt. De inspecteur moet die vergoeding betalen. Eiser is van mening dat recht bestaat op vergoeding van de werkelijke proceskosten, maar heeft deze ten aanzien van de kosten van de gemachtigde niet kunnen concretiseren als gevolg van het feit dat sprake is van een opdracht op basis van no cure, no pay.

26. De rechtbank is van oordeel dat als de inspecteur in de bezwaarfase zorgvuldig had gehandeld, een beroepsprocedure voorkomen had kunnen worden. Er is immers sprake van een situatie waarin bij een ambtshalve beslissing grond had bestaan voor verlening van de gevraagde teruggaaf. Nu het verzoek tijdig is ingediend, kan eiser niet slechter af zijn. Dat eiser niet zelf heeft aangegeven dat sprake zou zijn van overmacht, acht de rechtbank niet van belang. De inspecteur dient er op grond van het Unierecht immers voor te waken dat te veel belasting wordt geheven en nu de rechtbank heeft geoordeeld dat artikel 110 VWEU van toepassing is, had het dus op de weg van de inspecteur gelegen na te vragen wat de oorzaak was van het feit dat de auto niet tijdig is ingeschreven in het Poolse kentekenregister. De bezwaarfase bood daar bij uitstek de gelegenheid voor. Op die wijze had de inspecteur kunnen voorkomen dat beroep moest worden ingesteld. Dat kan grond vormen voor toekenning van een integrale proceskostenvergoeding voor de beroepsfase10. Het feit dat sprake is van een no cure, no pay-situatie doet daar op zichzelf niet aan af. De vraag is dan wel wat een passende vergoeding is. Uiteindelijk brengt dit de rechtbank tot het oordeel dat in plaats van een integrale proceskostenvergoeding een vergoeding gebaseerd op het Besluit proceskosten bestuursrecht met toepassing van een factor 3 voor de beroepsfase passend is. Voor de bezwaarfase acht de rechtbank de forfaitaire vergoeding met factor 1 passend. De vergoeding wordt dan als volgt berekend.

27. De vergoeding voor de kosten van rechtsbijstand door de gemachtigde bedraagt € 7.829 (1 punt voor het indienen van het bezwaarschrift met een waarde van € 296 en een wegingsfactor 1; 1 punt voor het indienen van het beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen op de eerste zitting, 1 punt voor de nadere zitting met een waarde per punt van € 837 en een wegingsfactor 3). Daarnaast heeft eiser recht op vergoeding van zijn reiskosten voor de eerste zitting van € 33 op basis van kosten openbaar vervoer tweede klas11. De totale proceskostenvergoeding komt daarmee uit op € 7.862.

Beslissing

De rechtbank:

-

verklaart het beroep gegrond;

-

vernietigt de uitspraak op bezwaar;

-

stelt de teruggaaf van BPM vast op € 437;

-

bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde bestreden besluit;

-

veroordeelt de inspecteur en de Staat elk tot het betalen van een vergoeding van immateriële schade aan eiser tot een bedrag van € 1.250;

-

veroordeelt de inspecteur in de proceskosten van eiser tot een bedrag van € 7.862;

-

draagt de inspecteur op het betaalde griffierecht van € 174 aan eiser te vergoeden, te vermeerderen met de wettelijke rente hierover vanaf vier weken na de datum van deze beschikking tot de datum van betaling.

Deze uitspraak is gedaan door mr. R.A. Eskes, rechter, in aanwezigheid van mr. M.I. Knol, griffier. De uitspraak is uitgesproken in het openbaar op

griffier

rechter

Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Informatie over hoger beroep