Home

Rechtbank Gelderland, 29-06-2023, ECLI:NL:RBGEL:2023:3626, AWB - 22 _ 1256

Rechtbank Gelderland, 29-06-2023, ECLI:NL:RBGEL:2023:3626, AWB - 22 _ 1256

Gegevens

Instantie
Rechtbank Gelderland
Datum uitspraak
29 juni 2023
Datum publicatie
28 juli 2023
ECLI
ECLI:NL:RBGEL:2023:3626
Zaaknummer
AWB - 22 _ 1256
Relevante informatie
Art. 1 Wet MRB 1994, Art. 7 Wet MRB 1994, Art. 13 Wet MRB 1994, Art. 34 Wet MRB 1994

Inhoudsindicatie

Motorrijtuigenbelasting. Artikel 15-17 Europees Handvest. Belanghebbende is gezien in auto met Duits kenteken. Toepassing van het Unierecht in de individuele zaak gebeurt door de feitenrechter, maar belanghebbende heeft geen feiten gesteld. Bij de rechter kan geen principiële discussie worden gevoerd zonder belang voor individuele zaak. Aan de vraag over uitleg van het Unierecht wordt niet toegekomen. Boete vooruitlopend op nieuw beleid gematigd tot 50%. No cure no pay geen reden voor lagere imsv dan € 500 per halfjaar.

Uitspraak

Zittingsplaats Arnhem

Belastingrecht

zaaknummer: AWB 22/1256

in de zaak tussen

(gemachtigde: [gemachtigde]),

en

de inspecteur van de Belastingdienst, Centrale administratieve processen, Afdeling Autoheffingen, kantoor Apeldoorn, de inspecteur,

en

de Staat der Nederlanden (de Minister van Justitie en Veiligheid), in Den Haag, de Staat.

Procesverloop

De inspecteur heeft aan belanghebbende over het tijdvak 30 mei 2018 tot en met 25 maart 2020 een naheffingsaanslag (aanslagnummer [aanslagnummer]) motorrijtuigenbelasting opgelegd van € 2.181, alsmede bij beschikking een boete van € 2.181.

De inspecteur heeft bij uitspraak op bezwaar van 27 oktober 2021 de naheffingsaanslag en de boetebeschikking gehandhaafd.

Belanghebbende heeft daartegen bij brief van 23 november 2021, ontvangen door de rechtbank op dezelfde dag, beroep ingesteld.

De inspecteur heeft de op de zaak betrekking hebbende stukken overgelegd en een verweerschrift ingediend.

Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 17 mei 2023.

Namens belanghebbende zijn de gemachtigde en [naam 1] verschenen. Namens de inspecteur zijn [naam 2], [naam 3] en [naam 4] verschenen.

Overwegingen

De feiten

1. Belanghebbende staat blijkens de gegevens uit de Basisregistratie Persoonsgegevens (BRP) vanaf 12 januari 2017 ingeschreven op zijn huidige adres in [woonplaats 2].

2. Bij een controle op 26 maart 2020 omstreeks 10:07 uur is geconstateerd dat belanghebbende als bestuurder van een auto van het merk Mercedes gebruik maakte van de openbare weg in Nederland, te weten de Burgemeester Matsersingel te Arnhem. De auto was voorzien van een Duits kenteken.

3. Naar aanleiding van deze constatering heeft de inspecteur met dagtekening 10 juli 2020 de naheffingsaanslag en de verzuimboete opgelegd.

Het geschil

4. In geschil is de vraag of de naheffingsaanslag en de boete terecht zijn opgelegd in het licht van het Unierecht.

De beoordeling

5. Op grond van artikel 1, eerste lid, van de Wet op de motorrijtuigenbelasting 1994 (Wet MRB) wordt ter zake van het houden van een personenauto motorrijtuigenbelasting geheven.

6. Op grond van artikel 7, eerste lid, aanhef en onder c, van de Wet MRB wordt een motorrijtuig gehouden door degene die een in het buitenland geregistreerd motorvoertuig in Nederland feitelijk ter beschikking heeft. Als de houder in Nederland is ingeschreven in de BRP, wordt hij behoudens tegenbewijs geacht in Nederland zijn hoofdverblijf te hebben. Dit volgt uit artikel 7, derde lid, van de Wet MRB.

7. Op grond van artikel 34, eerste lid, van de Wet MRB kan bij constatering van gebruik van de weg met een motorrijtuig waarvoor geen kenteken is opgegeven en de belasting geheel of gedeeltelijk niet is betaald, de belasting worden nageheven. Daarbij wordt een in het buitenland geregistreerd motorrijtuig aangemerkt als een motorrijtuig waarvoor geen kenteken is opgegeven. De na te heffen belasting wordt in de regel op grond van het tweede lid van dat artikel berekend over een tijdsduur van twaalf maanden. Onder meer als artikel 7, derde lid, van toepassing is, dus bij een inschrijving in de BRP van een Nederlandse gemeente, wordt de na te heffen belasting anders berekend. Dan begint het tijdvak waarover wordt nageheven op de dag waarop de houder als ingezetene is ingeschreven in de basisregistratie personen, en, zolang het motorrijtuig in Nederland feitelijk ter beschikking staat, telkens drie maanden later. Als wordt aangetoond met ingang van welke dag het in het buitenland geregistreerde motorrijtuig in Nederland ter beschikking heeft gestaan, vangt het tijdvak aan met die datum. Dit volgt uit artikel 13, tweede lid, van de Wet MRB. Volgens jurisprudentie van de Hoge Raad1 betekent “aantonen” in dit geval niet: “overtuigend aantonen”. Het betekent dus alleen dat de inspecteur van de gegevens in de BRP mag uitgaan en dat het aan de belastingplichtige is te bewijzen (aannemelijk te maken) dat de auto hem op dat moment (nog) niet ter beschikking stond.

8. Geconstateerd is dat belanghebbende, die als ingezetene van Nederland is ingeschreven, gebruik van de weg in Nederland heeft gemaakt met een auto met buitenlands kenteken zonder dat daarvoor (Nederlandse) motorrijtuigenbelasting is betaald. De inspecteur was dan ook op grond van de wet bevoegd om een naheffingsaanslag op te leggen. Dat staat als zodanig niet ter discussie.

9. De inspecteur heeft de naheffingsaanslag berekend over de periode 30 mei 2018 tot en met 25 maart 2020. Deze periode is op grond van de wetgeving niet te lang. De naheffingsaanslag mag immers in beginsel worden berekend over de periode die (op zijn vroegst) aanvangt op de dag waarop belanghebbende is ingeschreven als ingezetene in de BRP en die eindigt de dag voorafgaand aan de dag waarop het gebruik van de wet wordt geconstateerd. De inspecteur heeft verklaard dat voor de ingangsdatum van de naheffingsperiode is aangesloten bij de tenaamstellingsdatum, 30 mei 2018. De berekeningsperiode houdt in de kern een bewijsvermoeden in met betrekking tot de periode waarin belanghebbende houder was van de auto in de zin van de Wet MRB. Belanghebbende heeft de mogelijkheid tegenbewijs te leveren.

10. Belanghebbende heeft aangevoerd dat de wettelijke regeling in strijd is met het Unierecht. De rechtbank dient prejudiciële vragen aan het Hof van Justitie van de Europese Unie (HvJ) te stellen omdat zij het Unierecht niet mag uitleggen. Ook de uitleg van de Hoge Raad mag - om diezelfde reden - niet gevolgd worden, aldus belanghebbende.

11. De rechtbank is het met belanghebbende eens dat uitleg van het Unierecht door het HvJ dient plaats te vinden, maar toepassing in de individuele zaak gebeurt door de feitenrechter. De vraag die de rechtbank dient te beantwoorden is of de toepassing van de wettelijke regeling in het concrete geval strijd oplevert met het Unierecht. Voor zover daarvoor uitleg van het Unierecht nodig is, gelden de regels die het HvJ heeft gesteld in het arrest Cilfit2 over het stellen van prejudiciële vragen.

12. Het probleem in deze zaak is dat belanghebbende geen feiten heeft gesteld. De enige feiten die bekend zijn is dat belanghebbende in Nederland is ingeschreven en dat hij op een zeker moment is aangetroffen terwijl hij reed in een auto met een Duits kenteken. Belanghebbende heeft geen feiten gesteld over de duur van het gebruik, of hij de auto vaker heeft gebruikt, waarom hij ermee reed, wie de eigenaar is van de auto, of andere feiten die voor de beoordeling relevant zouden kunnen zijn. Dat maakt toepassing van het Unierecht in dit geval in wezen niet mogelijk: bijvoorbeeld de stelling dat deze regeling huurders van buitenlandse auto’s anders behandelt dan huurders van binnenlandse auto’s kan alleen worden beoordeeld als sprake is van een huursituatie. Dat die situatie zich hier voordoet, is niet gesteld. Belanghebbende wil een principiële discussie over de uitleg van Unierecht, en daarom is ook begrijpelijk dat hij van mening is dat prejudiciële vragen aan het HvJ moeten worden gesteld, maar het rechtssysteem is zodanig ingericht dat dit alleen kan in een zaak waarin daarbij een individueel belang bestaat. De theoretische kans dat belanghebbende huurder van de auto was is daarvoor niet genoeg. Gelet op het hiervoor genoemde arrest Cilfit moet de opgeworpen vraag namelijk relevant zijn voor de beslissing in de zaak. Aan de vraag over uitleg van Unierecht wordt niet toegekomen wanneer die uitleg in de concrete zaak geen toepassing kan vinden. Klaarblijkelijk gaat belanghebbende ervan uit dat de hele wettelijke regeling in alle gevallen buiten toepassing moet blijven als die in bepaalde gevallen strijd met het Unierecht zou opleveren. Dat standpunt kan echter in zijn algemeenheid niet gevolgd worden. Algemene opmerkingen over verhuurmaatschappijen, leasemaatschappijen, werkgevers en buitenlandse houders kunnen daarom niet tot iets leiden in deze zaak, omdat niet ten minste is gesteld wat het verband met de feiten in deze zaak is.

13. Ook de vraag of het is toegestaan belasting te heffen voor een periode van bijna twee jaren zonder rekening te houden met het daadwerkelijke gebruik van de weg in Nederland met de auto kan niet in dergelijke algemene bewoordingen worden beantwoord. Belanghebbende heeft niets gesteld over de mate van daadwerkelijk gebruik, zodat niet kan worden vastgesteld dat in dit geval belastingheffing over een periode van bijna twee jaren onjuist of in strijd met het Unierecht is. Daarbij wijst de rechtbank erop dat als belanghebbende feiten zou hebben gesteld, de aannemelijkheid daarvan beoordeeld zou kunnen worden en zo nodig de bewijslastverdeling. Zonder stellingen over feiten wordt niet toegekomen aan bewijslevering van wie dan ook.

14. Belanghebbende heeft daarnaast nog gesteld dat de naheffingsaanslag in strijd is met artikel 15 tot en met 17 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie (het Handvest). Voor het beroep op de artikelen 15 en 16 van het Handvest (vrijheid van beroep en recht om te werken, respectievelijk vrijheid van ondernemerschap) geldt opnieuw wat de rechtbank hiervoor heeft overwogen: het beroep op die artikelen ontbeert een onderbouwing met feiten in de concrete zaak. Alleen al daarom kan de rechtbank hier niet aan toetsen.

15. Artikel 17 van het Handvest beschermt het recht op eigendom. Belastingheffing maakt een inbreuk op dat recht. Beperkingen op de uitoefening van de in het Handvest erkende rechten en vrijheden zijn gelet op artikel 52, eerste lid, van het Handvest mogelijk, maar die moeten bij wet worden gesteld en de wezenlijke inhoud van die rechten en vrijheden eerbiedigen. Met inachtneming van het evenredigheidsbeginsel kunnen alleen beperkingen worden gesteld indien zij noodzakelijk zijn en daadwerkelijk aan door de Unie erkende doelstellingen van algemeen belang of aan de eisen van de bescherming van de rechten en vrijheden van anderen beantwoorden.

16. De rechtbank ziet geen aanleiding aan dit samenstel van bepalingen een andere uitleg te geven dan wordt gegeven aan artikel 1 van het Eerste Protocol van het EVRM. De heffing van de motorrijtuigenbelasting is bij wet geregeld. Aan dat vereiste wordt dus voldaan. De toets aan het evenredigheidsbeginsel vereist het bestaan van een redelijke verhouding (“fair balance”) tussen het algemeen belang en de bescherming van individuele rechten. Waar het gaat om de beoordeling van wat in het algemeen belang is en de keus van de middelen om dit belang te dienen, komt aan de wetgever op het terrein van het belastingrecht een ruime beoordelingsvrijheid toe. Blijkens de parlementaire geschiedenis3 heeft de wetgever bewust gekozen voor een houderschapsbelasting. Beoogd is alle houders van een auto te belasten. Daarbij is primair gekozen voor een koppeling aan het kenteken, omdat dit in de uitvoering relatief eenvoudig is: het systematisch constateren van de gevallen waarin zich het belastbare feit voordoet wordt door de koppeling aan het ingeschreven zijn in het kentekenregister mogelijk. Om te voorkomen dat houders van een auto waarvan het kenteken niet is ingeschreven buiten schot zouden blijven, zijn aanvullende bepalingen opgenomen om te bereiken dat in voorkomend geval ook de persoon die met een motorrijtuig gebruik van de weg maakt zonder dat daarvoor een kenteken is opgegeven motorrijtuigenbelasting betaalt.

17. Naar het oordeel van de rechtbank is de wetgever met deze afweging niet buiten haar ruime beoordelingsvrijheid getreden en is de noodzaak van deze aanvullende bepalingen voldoende onderbouwd in de memorie van toelichting. Daarmee is de heffing naar het oordeel van de rechtbank niet in strijd met artikel 17 van het Handvest of artikel 1 van het Eerste Protocol.

18. Gelet op het voorgaande is de naheffingsaanslag motorrijtuigenbelasting terecht en voor de juiste periode, en daarmee tot het juiste bedrag, opgelegd. Het beroep is in zoverre ongegrond.

Boete

19. Nu de naheffingsaanslag motorrijtuigenbelasting terecht is opgelegd, is sprake van een verzuim als bedoeld in artikel 34, eerste lid, van de Wet MRB. De inspecteur kan op grond van artikel 37 van de Wet MRB, artikel 67c van de Algemene wet inzake rijksbelastingen en paragraaf 34 van het Besluit Bestuurlijke Boeten Belastingdienst (BBBB), een verzuimboete opleggen van ten hoogste 100%, met een maximum van € 5.278. Opmerking verdient verder dat opzet of schuld niet vereist is.

20. Bij het opleggen van verzuimboeten wordt geen onderscheid gemaakt in de mate van schuld of nalatigheid, met dien verstande dat bij afwezigheid van alle schuld (hierna: avas) het opleggen ervan achterwege behoort te blijven. Gesteld noch gebleken is dat sprake is van avas. Belanghebbende heeft ook geen feiten of omstandigheden gesteld die aanleiding geven voor het oordeel dat de boete in dit geval niet passend en geboden zou zijn. Wel zal de rechtbank vooruitlopend op de aangekondigde wijziging van het BBBB4 de boete verminderen tot 50% oftewel € 1.090. In zoverre is het beroep gegrond. Deze boete acht de rechtbank passend en geboden.

21. Verder constateert de rechtbank dat de redelijke termijn is overschreden. De boete is aangekondigd bij brief van 18 mei 2020. Sindsdien is een periode van iets meer dan drie jaren verstreken. De redelijke termijn bedraagt twee jaren en is dus met ruim een jaar overschreden. Hierin ziet de rechtbank aanleiding de boete met 15% te verminderen tot € 926.

Vergoeding van immateriële schade

22. Belanghebbende heeft daarnaast verzocht om vergoeding van immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn.

23. Op grond van beleid van de Minister van Justitie en Veiligheid5 is het niet nodig de Staat om een reactie te vragen op het verzoek om schadevergoeding.

24. De rechtbank gaat bij de beoordeling van het verzoek uit van de regels die de Hoge Raad hiervoor heeft gegeven in het overzichtsarrest van 19 februari 20166.

25. Belastinggeschillen moeten binnen een redelijke termijn worden berecht. Als uitgangspunt geldt daarvoor een termijn van twee jaar vanaf het moment dat het bezwaarschrift is ontvangen. De rechtbank ziet geen aanleiding voor verlenging van die termijn. In dit geval is het bezwaarschrift ontvangen op 29 juni 2020. Sindsdien is een periode van precies drie jaren verstreken. Dat betekent dat de redelijke termijn met een jaar is overschreden. Uitgaand van een vergoeding van € 500 per halfjaar of gedeelte daarvan, bestaat recht op een schadevergoeding van € 1.000. Dat sprake is van no cure, no pay geeft de rechtbank geen aanleiding om het bedrag te verlagen. De vergoeding van immateriële schade is immers in de eerste plaats bedoeld als signaal aan de rechtspraak dat tijdig beslist dient te worden. De noodzaak daartoe is niet minder in zaken waarin een gemachtigde procedeert op basis van no cure, no pay.

26. De bezwaarfase is geëindigd met de uitspraken op bezwaar van 27 oktober 2021. Dat betekent dat de bezwaarfase afgerond een jaar en vier maanden heeft geduurd en in de bezwaarfase de overschrijding van de redelijke termijn tien maanden bedraagt. De rest van de overschrijding, twee maanden, heeft in de beroepsfase plaatsgevonden. Daarom zal de rechtbank bepalen dat de inspecteur 10/12 van het bedrag van € 1.000 moet betalen, oftewel € 833, en de Staat het restant van € 167.

27. De rechtbank vindt aanleiding de inspecteur te veroordelen in de kosten die belanghebbende in verband met de behandeling van het beroep redelijkerwijs heeft moeten maken. Deze kosten zijn op de voet van het Besluit proceskosten bestuursrecht en met inachtneming van de jurisprudentie voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vastgesteld op € 1.674 (1 punt voor het indienen van het beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 837 en een wegingsfactor 1). Van overige voor vergoeding in aanmerking komende kosten is de rechtbank niet gebleken. De rechtbank ziet geen aanleiding voor een vergoeding van de kosten in bezwaar, omdat pas in de beroepsfase de wijziging van het BBBB is aangekondigd en het opleggen van een boete van 100% in overeenstemming met de wet was, ook in de bezwaarfase, en in zoverre niet kan worden gezegd dat sprake is van een fout van de inspecteur.

Beslissing

De rechtbank:

-

verklaart het beroep gegrond;

-

vernietigt de uitspraak op bezwaar maar uitsluitend voor zover het de boete betreft;

-

vermindert de boete tot € 926;

-

bepaalt dat deze uitspraak in zoverre in de plaats treedt van het vernietigde gedeelte van de uitspraak op bezwaar;

-

veroordeelt de inspecteur tot het betalen van een vergoeding van immateriële schade aan belanghebbende tot een bedrag van € 833;

-

veroordeelt de Staat tot het betalen van een vergoeding van immateriële schade aan belanghebbende tot een bedrag van € 167;

-

veroordeelt de inspecteur tot betaling van € 1.674 aan proceskosten aan belanghebbende;

-

bepaalt dat de inspecteur het griffierecht van € 181 aan belanghebbende moet vergoeden.

Deze uitspraak is gedaan door mr. R.A. Eskes, rechter, in tegenwoordigheid van

mr. C. van Schelven, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 29 juni 2023.

griffier

rechter

Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de verzenddatum hoger beroep instellen bij het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden (belastingkamer).

Als het een Rijksbelastingzaak betreft (dat is een zaak waarbij de Belastingdienst partij is), kunt u digitaal beroep instellen via www.rechtspraak.nl. Daar klikt u op “Formulieren en inloggen”. Hoger beroep instellen kan eventueel ook nog steeds per brief op de hierna vermelde wijze.

Betreft het een andere belastingzaak (bijvoorbeeld een zaak waarbij een heffingsambtenaar van een gemeente of een samenwerkingsverband partij is), dan kan het hoger beroep uitsluitend worden ingesteld door verzending van een brief aan het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden (belastingkamer), Postbus 9030, 6800 EM Arnhem.

Bij het instellen van het hoger beroep dient het volgende in acht te worden genomen:

1 - bij het hogerberoepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd;

2 - het hogerberoepschrift moet, indien het op papier wordt ingediend, ondertekend zijn. Verder moet het ten minste het volgende vermelden:

a. de naam en het adres van de indiener;

b. de datum van verzending;

c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het hoger beroep is ingesteld;

d. de redenen waarom u het niet eens bent met de uitspraak (de gronden van het hoger beroep).