Rechtbank Groningen, 11-12-2009, BN0048, 09/979
Rechtbank Groningen, 11-12-2009, BN0048, 09/979
Gegevens
- Instantie
- Rechtbank Groningen
- Datum uitspraak
- 11 december 2009
- Datum publicatie
- 7 juli 2010
- ECLI
- ECLI:NL:RBGRO:2009:BN0048
- Formele relaties
- Hoger beroep: ECLI:NL:GHLEE:2010:BN9480, (Gedeeltelijke) vernietiging en zelf afgedaan
- Zaaknummer
- 09/979
Inhoudsindicatie
De rechtbank is van oordeel dat er sprake is van een objectieve en redelijke grond om reclamebelasting te heffen van een deel van [gemeente]. Verweerder en ondernemers hebben immers een gezamenlijk belang, nu de opbrengsten van reclamebelasting worden gebruikt ten behoeve van de ontwikkeling van het centrum van [gemeente].
Uitspraak
RECHTBANK GRONINGEN
Sector bestuursrecht, belastingkamer
procedurenummer: AWB 09/979
uitspraak van de enkelvoudige kamer van 11 december 2009 als bedoeld in afdeling 8.2.6 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb)
in het geding tussen
[eiser],
gevestigd te [vestigingplaats],
eiser,
gemachtigden: [gemachtigde] en [gemachtigde], beiden werkzaam bij [werkgeversorganisatie],
en
de heffingsambtenaar van de gemeente Veendam,
verweerder,
gemachtigden: [gemachtigde] en [gemachtigde].
Procesverloop
Verweerder heeft aan eiser voor het jaar 2008 een aanslag (aanslagnummer [aanslagnummer]) reclamebelasting opgelegd.
Verweerder heeft bij uitspraak op bezwaar van 20 maart 2009 de aanslag gehandhaafd.
Eiser heeft daartegen bij brief van 27 april 2009, ontvangen bij de rechtbank op 28 april 2009, beroep ingesteld. Verweerder heeft de op de zaak betrekking hebbende stukken overgelegd en een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 26 november 2009 te Groningen.
Eiser is bij zijn gemachtigden verschenen. Namens verweerder zijn zijn gemachtigden verschenen.
Motivering
Feiten
1.1 Op grond van de stukken van het geding en het verhandelde ter zitting staat vast dat
de raad van de gemeente [gemeente] 17 december 2007 de Verordening op de heffing en de invordering van reclamebelasting 2008 (hierna: de Verordening) heeft vastgesteld.
1.2 Eiser houdt kantoor aan [adres] te [gemeente], gelegen in het stadscentrum. Aan een gevel van eisers pand bevindt zich een vanaf de openbare weg zichtbare aanduiding van de naam van zijn winkelketen. Ter zake hiervan is de aanslag opgelegd.
Geschil
2.1 Eiser is van mening dat sprake is van een niet in de Gemeentewet genoemde en daarom niet-toegestane heffing. De gemeente gebruikt haar bevoegdheid om de reclamebelasting in te zetten als subsidie. Dit is enkel toegestaan indien dit gebeurt uit de algemene middelen en daar is hier geen sprake van. Daarnaast is er volgens eiser sprake van een willekeurige en onredelijke heffing, doordat het bedrag van € 450,-- niet gelijk staat aan het voordeel dat mogelijkerwijs met de aankondiging kan worden behaald. Als laatste voert eiser aan dat sprake is van ongelijke behandeling, doordat deze belasting enkel in het centrum van [gemeente] wordt geheven. Eiser concludeert tot gegrondverklaring van het beroep, het onverbindend verklaren van de Verordening en vernietiging van de aanslag.
2.2 Verweerder is van mening dat reclamebelasting een algemene belasting is die op basis van artikel 227 van de Gemeentewet geheven kan worden. De besteding van een algemene belasting staat de gemeente vrij. In tegenstelling tot hetgeen eiser heeft aangevoerd is het niet noodzakelijk dat er een relatie bestaat tussen de hoogte van de heffing en het profijt dat een belastingplichtige heeft in de zin van (meer)opbrengsten of anderszins. Gelet op het uniforme tarief is geen sprake van willekeur of onredelijke belastingheffing. Ten slotte is verweerder van mening dat - onder verwijzing naar het arrest van de Hoge Raad van 21 juni 2000, LJN AA6253 - de gemeente een algemene belasting ten behoeve van de verwerving van inkomsten kan inzetten als bestemmingsheffing. Verweerder concludeert tot ongegrondverklaring van het beroep.
Beoordeling van het geschil
3.1 Op grond van artikel 227 van de Gemeentewet kan ter zake van openbare aankondigingen zichtbaar vanaf de openbare weg reclamebelasting worden geheven. Met de Verordening heeft de gemeente [gemeente] van deze bevoegdheid gebruik gemaakt. Het voorwerp van de belasting is in artikel 2 van de Verordening afgebakend overeenkomstig de tekst van de Gemeentewet. Daarbij is er in artikel 2 van de Verordening voor gekozen het belastinggebied te beperken tot het kernwinkelgebied van [gemeente], zoals aangegeven op de bij de Verordening horende overzichtskaart.
3.2 De gemeentelijke autonomie ten aanzien van het invoeren van lokale belastingen, zoals afgebakend in de Gemeentewet, maakt het mogelijk dat reclamebelasting slechts in een deel van de gemeente wordt geheven, mits daarvoor een objectieve en redelijke grond bestaat (zie onder meer voorgenoemd arrest van de Hoge Raad van 21 juni 2000). Krachtens artikel 219 van de Gemeentewet kunnen gemeentelijke belastingen worden geheven naar in de belastingverordening te bepalen heffingsmaatstaven, met dien verstande dat het bedrag van een gemeentelijke belasting niet afhankelijk mag worden gesteld van het inkomen, de winst of het vermogen. Het staat gemeenten derhalve vrij de heffing en toetsingsmaatstaven te bepalen, mits dit niet leidt tot onredelijke en willekeurige belastingheffing (zie onder meer Hof 's-Gravenhage van 24 januari 2001, nr. BK-97/20567-M-3).
3.3 In de toelichting bij de Verordening heeft verweerder als motieven voor het invoeren van reclamebelasting in uitsluitend het kernwinkelgebied van [gemeente] genoemd dat de afbakening van het gebied zijn oorsprong vindt in de wens activiteiten en voorzieningen te realiseren in dit gebied. Verweerder is van mening dat alle winkeliers in het centrum een gelijk belang hebben bij het realiseren van structurele verbeteringen. Om die reden is gekozen voor een vast bedrag als bestemmingsheffing.
3.4 De rechtbank ziet geen aanleiding verweerder niet te volgen in zijn stelling dat het gerechtvaardigd is dat de opbrengsten van de reclamebelasting worden gebruikt ten behoeve van de ontwikkeling van het centrum van [gemeente]. Zowel verweerder en ondernemers willen in [gemeente] een 'bruisend centrum', ze hebben dan ook een gezamenlijk belang als het gaat om het realiseren van een levendig centrum van aantrekkelijke voorzieningen. Hiermee is naar het oordeel van de rechtbank een objectieve en redelijk grond gegeven voor het heffen van reclamebelasting in een deel van [gemeente].
3.5 De toetsing van de tariefstelling door de belastingrechter is beperkt, in die zin dat deze zich kan oordelen over de vraag of in een concreet geval sprake is van willekeurige en onredelijke belastingheffing waarop de wetgever bij het aan lagere overheden toekennen van de bevoegdheid tot het heffen van de onderhavige belastingen, niet het oog kan hebben gehad (zie onder meer voorgenoemd arrest van Hof 's-Gravenhage van 24 januari 2001). De rechtbank is van oordeel dat de Gemeentewet geen beperkingen oplegt met betrekking tot het tarief van de reclamebelasting en dat de gemeente hier een grote vrijheid toekomt. Het is de rechtbank niet gebleken dat sprake is van willekeur: zoals hiervoor is overwogen staat het de gemeente immers vrij reclamebelasting in een deel van de gemeente te heffen. Tevens is de rechtbank van oordeel dat geen sprake is van een onredelijke belastingheffing; in het onderhavige geval is de aanslag gelijk aan de - inmiddels komen te vervallen - contributie van de Ondernemersvereniging [ondernemersvereniging], waar veel ondernemingen lid van waren. Daarbij merkt de rechtbank op dat niet vereist is dat het geheven bedrag gelijk staat aan het profijt dat mogelijkerwijs met de aankondiging kan worden behaald.
3.6 Wat betreft de besteding van de reclamebelastinginkomsten is de rechtbank van oordeel dat de gemeente een algemene belasting ten behoeve van het verwerven van inkomsten kan inzetten als bestemmingsheffing. Met andere woorden, de belastingopbrengst van een in een bepaald gebied geheven (algemene) belasting binnen dat gebied mag worden aangewend ter bekostiging van bepaalde doelen. De wijze waarop deze aanwending wordt vormgegeven, mag de gemeente zelf bepalen, algemene middelen staan immers vrij ter besteding. Gelet op het vorenoverwogene dient het beroep ongegrond te worden verklaard.
Proceskosten
De rechtbank ziet geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.
Beslissing
De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Aldus gegeven door mr. P.G. Wijtsma, rechter, in tegenwoordigheid van mr. M.B. de Gooijer, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 11 december 2009.
w.g. M.B. de Gooijer
w.g. P.G. Wijtsma
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de verzenddatum hoger beroep instellen bij het gerechtshof te Leeuwarden (belastingkamer), Postbus 1704, 8901 CA Leeuwarden.
Bij het instellen van hoger beroep dient het volgende in acht te worden genomen:
1 - bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.
2 - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. een dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het hoger beroep is ingesteld;
d. de gronden van het hoger beroep.