Rechtbank Haarlem, 21-02-2006, AW4695, 05/1163
Rechtbank Haarlem, 21-02-2006, AW4695, 05/1163
Gegevens
- Instantie
- Rechtbank Haarlem
- Datum uitspraak
- 21 februari 2006
- Datum publicatie
- 17 mei 2006
- ECLI
- ECLI:NL:RBHAA:2006:AW4695
- Formele relaties
- Hoger beroep: ECLI:NL:GHAMS:2007:BC4176, (Gedeeltelijke) vernietiging en zelf afgedaan
- Zaaknummer
- 05/1163
- Relevante informatie
- Algemene wet inzake rijksbelastingen [Tekst geldig vanaf 01-01-2024 tot 01-01-2025] art. 67c, Wet op belastingen van rechtsverkeer [Tekst geldig vanaf 01-01-2024 tot 01-08-2024] art. 37, Besluit Bestuurlijke Boeten Belastingdienst 1998 [Tekst geldig vanaf 01-01-2009] [Regeling ingetrokken per 2009-01-01] art. 23, Besluit Bestuurlijke Boeten Belastingdienst 1998 [Tekst geldig vanaf 01-01-2009] [Regeling ingetrokken per 2009-01-01] art. 24
Inhoudsindicatie
Kapitaalsbelasting. Vorderingen zijn niet als bedrijfsmiddelen te kwalificeren.
Uitspraak
RECHTBANK HAARLEM
Sector bestuursrecht, meervoudige belastingkamer
Registratienummer: AWB 05/1163
Uitspraakdatum: 21 februari 2006
Uitspraak als bedoeld in afdeling 8.2.6 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) in het geding tussen
X Holding B.V. te Q,
eiseres,
en
de inspecteur van de Belastingdienst te P,
verweerder.
1. Ontstaan en loop van het geding
Eiseres heeft op 9 februari 2004 aangifte gedaan voor de kapitaalsbelasting, waarin zij een beroep doet op een vrijstelling.
Verweerder heeft met dagtekening 20 februari 2004 een naheffingsaanslag kapitaalsbelasting opgelegd naar een belastingbedrag van € 1.246.710, alsmede bij beschikking een boete van € 4.537.
Eiseres heeft op 31 maart 2004 een bezwaarschrift ingediend.
Van eiseres is een beroepschrift ontvangen op 4 april 2005.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Verweerder heeft het bezwaar bij uitspraak van 28 juli 2005 ongegrond verklaard.
Eiseres heeft, na daartoe door de rechtbank in de gelegenheid te zijn gesteld, schriftelijk gerepliceerd waarna verweerder schriftelijk heeft gedupliceerd.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 5 december 2005. Aldaar is eiseres vertegenwoordigd door haar gemachtigden mr. A en mr. B en zijn namens verweerder verschenen mr. C en D.
Partijen hebben ter zitting een pleitnota voorgedragen en exemplaren daarvan overgelegd aan de rechtbank en aan elkaar. De rechtbank rekent deze pleitnota’s (met bijlagen) tot de stukken van het geding.
De rechtbank heeft vervolgens het onderzoek ter zitting gesloten.
2. Tussen partijen vaststaande feiten
2.1. Y B.V. hield in 2004 alle aandelen in eiseres. Y B.V. vervult binnen het Y-concern de functie van financieringsmaatschappij en houdstermaatschappij.
2.2. Y B.V. heeft leningen verstrekt aan Z Inc. Alle aandelen van Z Inc worden middellijk door Y B.V. gehouden. De leningen aan Z Inc zijn alle in US dollars, hebben een langlopend karakter en ze zijn verstrekt ter duurzame financiering van Z Inc. Y B.V. is binnen het Y-concern de enige vennootschap die aan Z Inc langlopende geldleningen verschafte.
2.3. Op 2 januari 2004 heeft Y B.V. haar vorderingen op Z Inc, welke op dat moment in totaal € 226.674.569 bedroegen, ingebracht in eiseres bij wijze van informele kapitaalstorting. Eiseres doet ter zake van deze kapitaalstorting een beroep op de vrijstelling van kapitaalsbelasting ex artikel 37, eerste lid, aanhef en onderdeel a, juncto tweede lid, aanhef en onderdeel c, Wet op de belastingen van rechtsverkeer (hierna: WBR).
2.4.Aan eiseres is een naheffingsaanslag kapitaalsbelasting opgelegd over het jaar 2004 met een te betalen belastingbedrag van € 1.246.710, zijnde 0,55% van € 226.674.569, alsmede bij beschikking een boete van € 4.537. De boete is opgelegd op grond van artikel 67c, eerste lid, van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (hierna: Awr), juncto paragraaf 24 van het Besluit Bestuurlijke Boeten Belastingdienst 1998 (hierna: BBBB 1998).
2.5. Het bezwaar tegen de aanslag, ingediend op 31 maart 2004, heeft verweerder bij de uitspraak op bezwaar van 28 juli 2005 ongegrond verklaard. Verweerder heeft de boete, in verband met het niet tijdig doen van de uitspraak op bezwaar gematigd tot € 4.083.
3. Het geschil
In geschil is of eiseres recht heeft op de vrijstelling van artikel 37, eerste lid aanhef en onderdeel a, Wet op belastingen van rechtsverkeer (hierna: WBR). Het geschil spitst zich toe op de vraag of de vorderingen van Y B.V. op Z Inc zijn aan te merken als bedrijfsmiddelen, en zo ja, of deze vorderingen bedrijfsmiddelen van gelijke aard zijn. Voorts is in geschil of de verzuimboete terecht en naar het juiste bedrag is opgelegd.
4. Standpunten van partijen.
4.1. Voor de standpunten van partijen verwijst de rechtbank naar de gedingstukken.
4.2. Ter zitting is daaraan - voor zover hier van belang - nog het volgende toegevoegd:
Namens eiseres
De Nederlandse tak van het Y-concern vervult een spilfunctie. De vorderingen op Z Inc zijn ingebracht in eiseres ter voorbereiding van een Luxemburgse structuur. Hierdoor krijgt eiseres een financieringsfunctie. De verstrekte vorderingen zijn vergelijkbaar met aandelenkapitaal. Zowel de vorderingen als aandelenkapitaal zijn gericht op het duurzaam verstrekken van kapitaal.
Er zijn wel binnen het Y-concern andere vorderingen aanwezig maar deze verschillen van looptijd, overige condities en functie van de onderhavige vorderingen.
De vergelijking met het arrest van de Hoge Raad van 14 januari 1959, nr. 13 729, BNB 1959/72 inzake de hypothecaire vorderingen van een hypotheekbank gaat niet op omdat het daar gaat om vorderingen op derden. De hypotheekbank is een intermediair. Bij eiseres gaat het om groepsvorderingen, dus om de eigen bedrijfsvoering.
Namens verweerder
Door langdurige ziekte van een collega is de uitspraak op bezwaar niet tijdig gedaan.
Ten aanzien van de boete stel ik me op het standpunt dat er geen sprake is van een pleitbaar standpunt van eiseres.
Voorts stel ik dat de hypotheekbank in het arrest van de Hoge Raad van 14 januari 1959, nr. 13 729, BNB 1959/72 geen intermediair was. De hypotheekbank heeft, net als eiseres, zelf de vorderingen. Voorts heeft een hypotheekbank een onderneming, net als eiseres.
Een langlopende vordering verschilt van aandelenkapitaal, zij vormt geen vast kapitaal.
Een rekening-courantvordering kan ook een langlopend karakter hebben.
5. Beoordeling van het geschil
5.1. Verweerder heeft in strijd met de wettelijke bepalingen, niet binnen de daarvoor gestelde termijn uitspraak op bezwaar gedaan. Nu hij dit heeft nagelaten, is eiseres beroep dat primair gericht was tegen het niet tijdig doen van een uitspraak op bezwaar, gelet op 6:2 Awb, gegrond. Volgens vaste rechtspraak kan deze grond van eiseres er evenwel niet toe leiden dat om die reden de aanslag moet worden vernietigd. De rechtbank zal geen gebruik maken van haar terugverwijzingsbevoegdheid en het beroep inhoudelijk behandelen. Daartoe acht de rechtbank van belang dat door eiseres geen verzoek tot terugverwijzing is gedaan en de rechtbank aan de hand van de ingebrachte gegevens het inhoudelijke geschil kan beoordelen. Voorts is de rechtbank van oordeel dat eiseres niet in haar processuele belangen is geschaad omdat zij in staat is geweest haar bezwaren tegen de naheffingsaanslag in de beroepsprocedure inhoudelijk te motiveren, zij de uitspraak op bezwaar ruim voor de mondelinge behandeling van haar beroep heeft ontvangen en zij zich in de beroepsprocedure heeft laten bijstaan door een professionele gemachtigde.
5.2. Ten aanzien van de vraag of de vorderingen van Y B.V. op Z Inc zijn aan te merken als bedrijfsmiddelen, overweegt de rechtbank als volgt. Ingevolge artikel 37, eerste lid, aanhef en onderdeel a, WBR worden onder bij algemene maatregel van bestuur te stellen voorwaarden van de belasting vrijgesteld het bijeenbrengen van kapitaal in geval van fusie, splitsing en interne reorganisatie. Ingevolge het tweede lid, aanhef en onderdeel c, is de vrijstelling, bedoeld in het eerste lid, onderdeel a, slechts van toepassing indien een tot een concern behorend lichaam met een in aandelen verdeeld kapitaal tegen toekenning van eigen aandelen uitsluitend alle bedrijfsmiddelen van gelijke aard van de andere zodanige lichamen van dat concern verwerft. Ingevolge het vierde lid wordt onder een concern verstaan een lichaam waarvan niet alle of nagenoeg alle aandelen onmiddellijk of middellijk in het bezit zijn van een ander lichaam, tezamen met alle andere lichamen waarin het onmiddellijk of middellijk alle of nagenoeg alle aandelen bezit. De WBR, noch haar wetsgeschiedenis, bieden aanknopingspunten waaruit kan worden afgeleid wat in dit verband onder bedrijfsmiddelen moet worden verstaan. Voorts geldt dat vorderingen in het algemeen geen bedrijfsmiddelen kunnen zijn.
5.3. In de parlementaire behandeling van de Wet op de inkomstenbelasting 1964 (hierna: Wet IB 1964) is over het begrip bedrijfsmiddel onder meer het volgende opgenomen:
'Bedrijfsmiddelen zijn de tot het bedrijfsvermogen behorende zaken of voorwerpen welke als duurzame kapitaalgoederen het vaste kapitaal van het bedrijf uitmaken en waaraan eigen is dat de aanschaffings- of voortbrengingskosten tot uitdrukking worden gebracht in een actiefpost die in het jaar waarin de zaken of voorwerpen voor het eerst worden aangewend niet verdwijnt, zodat die zaken of voorwerpen ook voor de winstberekening over de volgende jaren betekenis houden.' (MvA, Kamerstukken II 1958/59, 1959, 1959/60, 1960/61, 1961/62, 1962/63, 1963/64, 5380, nr. 7, blz. 33.)
5.4. Naar het oordeel van de rechtbank is er geen bezwaar om voor de interpretatie van het begrip bedrijfsmiddel in de WBR aan te grijpen bij de onder 5.3. geciteerde geschiedenis van de Wet IB 1964. De rechtbank leidt hieruit, en uit het onder het Besluit op de inkomstenbelasting 1941 gewezen arrest van de Hoge Raad van 14 januari 1959, nr. 13 729, BNB 1959/72, af dat een goed eerst als bedrijfsmiddel kan worden gekwalificeerd indien het bestemd is om gebruikt te worden voor de werkzaamheden die het bedrijf met zich meebrengt. Een bedrijfsmiddel dient, als duurzaam productiemiddel, derhalve dienstbaar te zijn aan het productieproces van het bedrijf. Y B.V. houdt zich bezig met houdster- en financieringsactiviteiten. Tot deze activiteiten behoort onder meer het verstrekken van groepsvorderingen als de onderhavige.
5.5. De rechtbank is van oordeel dat de vorderingen niet als bedrijfsmiddelen zijn te kwalificeren. Niet gezegd kan worden dat vorderingen bestemd zijn om gebruikt te worden voor de werkzaamheden die het bedrijf met zich meebrengt. De vorderingen zijn immers niet dienstbaar aan het productieproces, maar ontstaan ten gevolge van voornoemde werkzaamheden. Aan dit oordeel doet niet af dat het in het onderhavige geval langlopende vorderingen betreft welke worden verstrekt ter duurzame financiering van een groepsmaatschappij. De duur en de reden waarom de vorderingen zijn verstrekt zijn immers in beginsel niet bepalend voor de kwalificatie als vordering.
5.6. Gelet op het voorgaande kunnen de vorderingen van Y B.V. op Z Inc niet als bedrijfsmiddelen worden aangemerkt. Het gelijk is op dit punt aan de inspecteur. De stelling van eiseres dat er sprake is van bedrijfsmiddelen van gelijke aard behoeft, gelet op het voorgaande, geen verdere behandeling.
5.7. Voorts is in geschil of de verzuimboete terecht en tot een juist bedrag is opgelegd. Vaststaat dat eiseres de verschuldigde kapitaalsbelasting niet binnen de in de belastingwet gestelde termijn heeft betaald. Ingevolge artikel 67c, eerste lid, Algemene wet inzake rijksbelastingen (hierna: Awr), kan de inspecteur dan een verzuimboete opleggen. Eiseres stelt dat verweerder niet tot het opleggen van een verzuimboete heeft kunnen overgaan omdat sprake is van een pleitbaar standpunt. Verweerder is van mening dat geen sprake is van afwezigheid van alle schuld omdat het standpunt van eiseres niet pleitbaar is.
5.8. De rechtbank overweegt hieromtrent dat het standpunt van eiseres niet als pleitbaar kan worden aangemerkt. Algemeen geldend is immers dat vorderingen niet zijn te kwalificeren als bedrijfsmiddelen en uit de door eiseres genoemde jurisprudentie en de door haar betrokken stellingen kan een andersluidende opvatting evenmin in redelijkheid worden afgeleid. Van afwezigheid van alle schuld, wat daar ook van zij, is dientengevolge in het onderhavige geval geen sprake.
5.9. Verweerder heeft de boete gebaseerd op artikel 67c Awr in samenhang met paragraaf 24 BBBB 1998. Hierin ziet de rechtbank redenen om de door verweerder opgelegde boete te matigen. Paragraaf 24 BBBB 1998 ziet immers op de situatie waarin niet, gedeeltelijk niet of niet tijdig is betaald omdat te weinig belasting is aangegeven. Artikel 67c Awr biedt daarentegen alleen de mogelijkheid voor een boete wegens het niet tijdig betalen van belasting. De rechtbank is voorts van oordeel dat de in paragraaf 24 BBBB 1998 genoemde gedraging meer, namelijk het doen van een te lage aangifte, omvat dan de in artikel 67c Awr verweten gedraging. Nu paragraaf 24 een strafverzwaring inhoudt voor het doen van een te lage aangifte en deze gedraging niet in artikel 67c Awr is opgenomen, kan naar het oordeel van de rechtbank bij de boeteoplegging geen rekening worden gehouden met de omstandigheid dat een onjuiste aangifte is gedaan. Dit klemt te meer nu deze gedraging, het aangeven van te weinig belasting, noch bij de aankondiging van de verzuimboete noch bij de opgelegde naheffingsaanslag aan de orde is geweest.
5.10. De rechtbank overweegt voorts dat de werking van paragraaf 23 BBBB 1998 wel overeenkomstig artikel 67c Awr, is beperkt tot het niet, gedeeltelijk niet of niet tijdig betalen van belasting. De rechtbank sluit daarom voor het bepalen van de hoogte van de boete aan bij het vijfde lid van paragraaf 23 BBBB 1998. Nu gesteld noch gebleken is dat er sprake is van eerdere verzuimen constateert de rechtbank dat er in het onderhavige geval sprake is van een eerste verzuim als bedoeld in dat vijfde lid en is de verzuimboete beperkt tot 1% van de niet betaalde belasting, met een maximum van € 1.134. Nu de opgelegde boete hoger is, zal de rechtbank de boete verminderen tot € 1.134, welke boete de rechtbank gepast en geboden acht.
5.11. Het beroep zal, gelet op al het voorgaande, gegrond verklaard worden.
6. Proceskosten
De rechtbank zal verweerder op grond van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht veroordelen in de proceskosten van eiseres nu het beroep van eiseres gegrond wordt verklaard in verband met het niet tijdig doen van de uitspraak op het bezwaarschrift. Met inachtneming van het Besluit proceskosten bestuursrecht stelt de rechtbank deze kosten vast op € 966 (1 punt voor het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 322 en wegingsfactor 1,5).
7. Beslissing
De rechtbank:
- verklaart het beroep tegen het niet tijdig doen van uitspraak op het bezwaarschrift gegrond;
- handhaaft de naheffingsaanslag;
- vermindert de boetebeschikking tot een bedrag van € 1.134;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiseres ten bedrage van € 966 en wijst de Staat aan dit bedrag aan eiseres te voldoen;
- gelast de Staat het door eiseres betaalde griffierecht van € 276 te vergoeden.
Deze uitspraak is op 21 februari 2006 vastgesteld door mrs A.P.M. van Rijn, voorzitter, G. Guinau en M.J. Leijdekker, leden van de belastingkamer, in tegenwoordigheid van mr. M.W. Koenis als griffier. De beslissing is op dezelfde dag in het openbaar uitgesproken.
Afschrift verzonden aan partijen op:
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de verzenddatum:
- hoger beroep instellen bij het gerechtshof te Amsterdam (belastingkamer), Postbus 1312, 1000 BH Amsterdam; dan wel
- beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH Den Haag, mits de wederpartij daarmee schriftelijk instemt.
N.B. Bij het bestuursorgaan berust de bevoegdheid tot het instellen van beroep in cassatie niet bij de ambtenaar die de procedure voor de rechtbank heeft gevoerd.
Bij het instellen van hoger beroep dan wel beroep in cassatie dient het volgende in acht te worden genomen:
1 - bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.
2 - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. een dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het hoger beroep dan wel het beroep in cassatie is ingesteld;
d. de gronden van het hoger beroep dan wel het beroep in cassatie.
Bij het instellen van beroep in cassatie dient daarnaast in acht te worden genomen dat bij het beroepschrift een schriftelijke verklaring van de wederpartij wordt gevoegd, inhoudende dat wordt ingestemd met het instellen van beroep in cassatie tegen de uitspraak van de rechtbank.