Home

Rechtbank Haarlem, 05-12-2006, ECLI:NL:RBHAA:2006:1186 AZ4326, 06/1351

Rechtbank Haarlem, 05-12-2006, ECLI:NL:RBHAA:2006:1186 AZ4326, 06/1351

Gegevens

Instantie
Rechtbank Haarlem
Datum uitspraak
5 december 2006
Datum publicatie
18 december 2006
ECLI
ECLI:NL:RBHAA:2006:AZ4326
Zaaknummer
06/1351

Inhoudsindicatie

Aanvraag verhuisboedel vrijstelling OB en BPM: De rechtbank acht aannemelijk dat het permanente centrum van zowel de persoonlijke als beroepsmatige belangen van eiser in ieder geval vanaf 16 april 2004, vanaf welk moment zijn gehele gezin in Nederland verbleef, was verplaatst naar Nederland. Latere verkoop woning in buitenland en afwachten verkrijgen permanente verblijfsvergunning vormen geen bijzondere omstandigheden voor verlenging van de termijn van twaalf maanden.

Uitspraak

RECHTBANK HAARLEM

Sector bestuursrecht, meervoudige douanekamer

Procedurenummer: AWB 06/1351

Uitspraakdatum: 5 december 2006

Uitspraak als bedoeld in afdeling 8.2.6 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) in het geding tussen

X, wonende te Z, eiser,

en

de inspecteur van de Belastingdienst/Douane P, verweerder.

1. Ontstaan en loop van het geding

1.1. Bij beschikkingen van 31 augustus 2005, kenmerk 00, en van 3 oktober 2005, kenmerk 01, heeft verweerder door eiser ingediende aanvragen vergunning verhuisgoederen afgewezen. Op respectievelijk 23 september en 7 november 2005 heeft eiser bezwaarschriften ingediend tegen deze beschikkingen.

1.2. Bij in één geschrift vervatte uitspraken op bezwaar van 14 december 2005 heeft verweerder de bezwaren ongegrond verklaard. Eiser heeft daartegen bij brief van 9 januari 2006, ontvangen bij de rechtbank op 10 januari 2006, beroep ingesteld.

1.3. Verweerder heeft de op de zaak betrekking hebbende stukken overgelegd en een verweerschrift ingediend. Bij brief van 22 maart 2006 zond eiser een nader geschrift aan de rechtbank. Een afschrift hiervan is aan verweerder verstrekt.

1.4. Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 24 oktober 2006. Verschenen is eisers gemachtigde A. Namens verweerder is verschenen B, tot bijstand vergezeld van C. Partijen hebben ieder een pleitnota overgelegd en voorgedragen, waarvan de inhoud als hier opgenomen geldt.

2. Tussen partijen vaststaande feiten

2.1. Eiser is afkomstig uit D, gelegen in een voormalige Sovjet-republiek. Hij is gehuwd met E; zij hebben een zoon, geboren op 11 februari 1986. Op 1 september 2003 sloten eiser en F B.V., kantoorhoudende te Q, een ‘employment agreement’. Overeengekomen werd dat eiser als directeur van F werd aangesteld voor een periode van vier jaar, welke periode aanving op het tijdstip dat eiser zijn tewerkstellingsvergunning zou verkrijgen. De overeenkomst kon uiterlijk een maand voor afloop worden verlengd.

2.2. Op 23 januari 2004 heeft het CWI aan F een tewerkstellingsvergunning voor eiser met betrekking tot arbeid als director (concernverband) afgegeven. De vergunning is geldig tot 23 januari 2007.

2.3. Op 9 februari 2004 krijgt eiser een machtiging tot voorlopig verblijf in zijn paspoort met een geldigheidsduur van 20 februari tot 20 mei 2004.

2.4. Blijkens een overeenkomst van 27 februari 2004, door eiser getekend op 1 maart 2004, heeft eiser met ingang van 1 april 2004 tot 30 september 2004 een gemeubileerde woning aan het G-straat te Q gehuurd. De huur is met zes maanden verlengd tot 31 maart 2005. De huur bedroeg € 3.750 per maand. Eiser en zijn echtgenote hebben zich op 4 maart 2004 in de gemeentelijke basisadministratie doen inschrijven op voornoemd adres. De zoon van eiser is op 16 april 2004 ingeschreven.

2.5. Blijkens een verblijfsaantekening in eisers paspoort heeft eiser op 4 maart 2004 een aanvraag voor een verblijfsvergunning op grond van artikel 14/20/33,LJN Vw2900, ingediend. De geldigheid van de verblijfsaantekening liep tot 26 november 2004, tenzij vóór die datum op de aanvraag werd beslist.

2.6. Op 29 oktober 2004 hebben eiser en zijn echtgenote een koopovereenkomst met betrekking tot de woning H-straat te R ondertekend. De koopprijs bedroeg € 1.200.000.

2.7. Op 29 november 2004 is aan eiser een regulier verblijfsdocument voor bepaalde tijd afgegeven, geldig tot 23 januari 2007. Op 10 december 2004 is aan eiser een verlengde machtiging tot voorlopig verblijf verstrekt, geldig tot 10 maart 2005.

2.8. Op 1 maart is de woning te R aan eiser en zijn echtgenote geleverd. Vanaf 30 mei 2005 zijn eiser, zijn echtgenote en hun beider zoon in de basisadministratie van de gemeente R op het onder 2.6. vermelde adres ingeschreven.

2.9. Blijkens een werkgeversverklaring van 15 augustus 2005 hebben de directeuren van F, I en eiser, verklaard dat eiser vanaf 23 januari 2004 tot uiterlijk 23 januari 2008 in de functie van directeur bij F in dienst is.

2.10. Op 17 augustus 2005 heeft eiser een ‘Aanvraag vergunning verhuisgoederen’ met betrekking tot een personenauto, door hem aangekocht op 15 juli 2003, ingediend. Als verblijfplaats vóór de verhuizing vermeldde hij D, voormalige Sovjet-republiek, en als vertrekdatum 4 maart 2004. Als aankomstdatum van de auto was vermeld september 2005. Op de vraag of eisers gezin of partner ook naar Nederland kwam, antwoordde eiser ‘ja, 4 maart 2004’.

2.11. Op 27 september 2005 heeft eiser een aanvraag vergunning verhuisgoederen met betrekking tot huishoudelijke goederen, kleren, meubels en dergelijke ingediend. Als vertrekdatum uit D vermeldde eiser ‘4 maart 2004, verblijfsvergunning sinds januari 2005’. Dit zelfde antwoord gaf eiser op de vraag of zijn gezin/partner ook naar Nederland kwam. Als aankomstdatum van de goederen was vermeld september/oktober 2005. Voor het overige waren er geen verschillen in de beantwoording van de vragen.

2.12. Tot de stukken behoort een - door een beëdigd tolk/vertaler uit het Russisch vertaalde - verklaring van de Aandelenmaatschappij J, inhoudende dat eiser het aan hem toebehorende appartement te D in september 2005 heeft verkocht en uit de stad is vertrokken.

3. Geschil

In geschil is of verweerder terecht heeft geweigerd de vrijstellingsvergunningen te verlenen. Hierbij spitst het geschil zich toe op de vraag wanneer eiser zijn normale verblijfplaats in Nederland heeft gevestigd.

4. Standpunten van partijen

4.1. Eiser heeft, kort samengevat, het volgende aangevoerd:

Totdat de verblijfsvergunning werd verleend - 29 november 2004 -, welke overigens eerst in januari 2005 werd ontvangen, stond voor eiser niet vast of hij in Nederland kon blijven. Hij had voor het in- en uitreizen naar Nederland visa nodig. Daarom had hij in eerste instantie een tijdelijke huurovereenkomst gesloten. In 2004 reisde eiser nog een aantal keren naar de voormalige Sovjet-republiek. Dit laatste zou niet nodig zijn geweest, indien eisers normale verblijfplaats in Nederland zou zijn gelegen.

Op de door eiser ingevulde datum van 4 maart 2004 was hij fysiek niet eens in Nederland. Hij was op 1 maart 2004 naar de voormalige Sovjet-republiek vertrokken en pas op 13 april 2004 weer terug in Nederland. De datum van 4 maart 2004 verwijst naar de eerste registratie bij de Vreemdelingenpolitie. Eiser was in verwarring gebracht door de onzuivere formulering van de desbetreffende vraag. Het gaat erom dat hij zijn aanvraag voor de verblijfsvergunning op 4 maart 2004 in gang heeft gezet.

Nadat de verblijfsvergunning was verleend, kocht eiser op 1 maart 2005 een woning.

Eiser heeft pas vanaf de verstrekking van de verblijfsvergunning zijn normale verblijfplaats in Nederland. Steun voor deze benadering is te vinden in de uitspraak van 6 februari 2001, nr. 0014/2000 TC van de Tariefcommissie (LJN:AO 5450, Uitspraken inzake in- en uitvoer 2001/16). Daarom heeft hij tijdig een beroep gedaan op de vrijstelling.

Eiser is in september 2005 definitief uit de voormalige Sovjet-republiek vertrokken, nadat hij zijn huis aldaar had verkocht.

Indien het binnenbrengen van de goederen toch de gestelde termijn van twaalf maanden heeft overschreden, dan gelden de verkoop van de woning in de voormalige Sovjet-republiek en het afwachten van de verblijfsvergunning als bijzondere omstandigheden.

4.2. Verweerder heeft kort samengevat, het volgende aangevoerd:

Eiser kwam op 4 maart 2004 naar Nederland met de bedoeling daar vier jaar te komen wonen en werken; hij nam zijn echtgenote mee en vestigde zich met haar in Nederland. Hij mocht ervan uitgaan dat hij in Nederland mocht werken en verblijven, omdat buitenlanders die conform de werkelijkheid een machtiging tot voorlopig verblijf hebben aangevraagd en hebben gekregen, altijd voetstoots ervan kunnen uitgaan dat hun de gevraagde verblijfsvergunning wordt verleend.

Eiser heeft het huis eind oktober 2004 gekocht, niet in mei 2005.

Eiser legt geen bewijsstukken over voor zijn stelling dat hij op 1 maart 2004 niet meer in Nederland was en pas 13 april 2004 hier terugkeerde. De huurovereenkomst is getekend op 1 maart 2004, eiser heeft zich op 4 maart 2004 bij de Vreemdelingenpolitie geregistreerd en heeft zich op dezelfde datum bij de basisadministratie van de gemeente Q aangemeld. Uit de genoemde uitspraak van de Tariefcommissie blijkt dat de Tariefcommissie expliciet ruimte laat voor de mogelijkheid dat een normale verblijfplaats eerder is overgebracht dan op het tijdstip van het verlenen van de verblijfsvergunning.

De verkoop van eisers huis in de voormalige Sovjet-republiek is niet relevant voor deze zaak.

Ter zitting hebben partijen, zakelijk weergegeven, hieraan nog het volgende toegevoegd:

Namens eiser:

Waarschijnlijk heeft eisers secretaresse hem geholpen bij het indienen van de aanvragen. Eiser spreekt geen Nederlands; ook spreekt hij niet zo goed Engels. Personen in zijn positie zijn gewend alles te delegeren en zij hebben er geen benul van wat zij zeggen. Behalve vrouw en zoon heeft eiser geen andere familie in Nederland.

Ik heb uit de stukken afgeleid dat eiser persoonlijk met zijn paspoort naar de basisadministratie van de gemeente Q is gegaan om zich in te schrijven. De vermelding in het beroepschrift dat eiser toen niet in Nederland was, heb ik niet kunnen verifiëren.

Eisers echtgenote en hun zoon stonden hier ingeschreven in verband met de procedures inzake de verblijfsvergunningen. Het is mij niet bekend waar zij zich feitelijk hebben bevonden.

Eiser is vaak teruggegaan naar de voormalige Sovjet-republiek om de verkoop van het huis in gang te zetten. Ik beschik niet over informatie waar zijn vrouw en zoon in die tijd waren. Het lijkt mij aannemelijk dat eisers zoon in die tijd naar de Internationale School in Nederland ging.

Verweerder vraagt zich af of het volledige paspoort is gekopieerd. Ik geloof dat er één pagina meer is: daarvan zijn de stempels niet leesbaar.

Het is raar dat verweerder de stelling inneemt dat eiser zijn verblijfplaats op 4 maart 2004 hier heeft gevestigd, terwijl verweerder niet over het volledige feitenmateriaal beschikt.

Inboedel en auto zijn niet veel waard. Mij is niet bekend of de auto oud was.

Ik weet niet of eiser behalve het huis in de voormalige Sovjet-republiek dat hij heeft verkocht, aldaar nog een ander huis had.

Omdat eisers dienstbetrekking in Nederland is, is hij verzekerd in Nederland. Voordien werkte hij in de voormalige Sovjet-republiek al een tijd voor een ander gedeelte van de groep waartoe F behoort. Hij ging naar Nederland deels vanwege het salaris en deels vanwege een salarissplitsing met Zwitserland. Eiser heeft een hoge positie in voormelde groep. Hij moet de groep in Europa uitbouwen. De projecten van de groep hebben te maken met olie. De voormalige Sovjet-republiek bezit veel olie.

Eiser heeft op zijn vroegst op 29 november 2004 zijn woonplaats in Nederland gevestigd.

De insteek van het bezwaar- en beroepschrift was dat eiser keek naar het tijdstip vanaf hetwelk hij in Nederland mocht blijven. Daarbij ging hij niet in op zijn daadwerkelijke verblijfplaats. Hij zegt dat hij niet naar Nederland was overgekomen, omdat zijn verblijf niet helemaal zeker was. Pas later is hij gaan verhuizen.

Ik heb de echte feiten van verblijfplaats van eisers vrouw en zoon en van de school van de zoon niet onderzocht.

Verweerder verwijst naar de levensstandaard van eiser. Onduidelijk is wat hiermee wordt bedoeld. Hij gebruikt te veel aannames. Wat maakt het uit of iets wel of niet in de inboedel zit? Op de lijst staat alles wat in eisers huis in de voormalige Sovjet-republiek heeft gestaan. Ik neem aan dat eiser ook koffers heeft gebruikt om dagelijkse kleding mee naar Nederland te nemen.

Er zullen ook antieke spullen en spullen met emotionele waarde in de verhuisboedel hebben gezeten.

Hij kreeg een lening van de werkgever en kocht van dat geld een auto.

In het contract met de werkgever waren geen afspraken opgenomen voor het geval dat de verblijfsvergunning niet zou worden verleend. Er was wel een soort schadevergoeding opgenomen.

Met betrekking tot het koopcontract denk ik dat de financiering dan niet zou zijn doorgegaan. Ik weet niet zeker of er een financieringsvoorbehoud is gemaakt.

Verweerder:

Vraag 5a in de Aanvraag vergunning verhuisgoederen heeft ten doel te weten te komen op welk moment het desbetreffende land is verlaten en of de normale verblijfplaats is overgebracht. In dit formulier moet de normale voorlichting worden gegeven: alle internationale verhuizers weten dat. Voorts is in eisers arbeidscontract vermeld dat hij recht kan doen gelden op fiscaalrechtelijke bijstand.

Het paspoort hebben wij nooit gezien. Wij weten niet of wij beschikken over alle pagina’s daarvan. Er zijn onduidelijkheden. We weten dat eiser hier op 1 maart 2004 is geweest: op die datum ondertekende hij het huurcontract. Het is mogelijk dat hij ook op die dag is vertrokken: dat kunnen wij zien. Wij kunnen niet zien of hij al dan niet terug is geweest: op een andere bladzijde kan een stempel staan. Het heen en weer reizen is een logisch gevolg van de aard van eisers werk.

De over de auto verschuldigde BPM bedraagt € 6.336. De omzetbelasting hebben wij nog niet uitgerekend. Of de verhuisboedel is ingevoerd, weten wij niet.

Eiser heeft zich op 4 maart 2004 in Nederland ingeschreven. Over het verblijf van eisers gezin zijn vragen gesteld. Eiser geeft in de aanvraagformulieren zelf aan dat zijn vrouw en zoon meekomen. Een en ander hadden wij in een hoorgesprek uitdrukkelijk willen verifiëren.

Indien eisers vrouw en zoon niet met hem zijn meegekomen, is het een heel aparte inboedellijst. Kinderkleren staan er niet op. Er valt één ding te concluderen: men gaat met zijn gezin naar Nederland, zoekt een gemeubileerde woning en dan zoekt men een huis naar zijn zin. Pas daarna neemt men de rest, die was achtergelaten, mee. Eisers verhuisboedel wordt gevormd door de spullen die men niet nodig heeft als men gemeubileerde woonruimte huurt.

Eiser heeft sinds mei 2005 de beschikking over het huis in R. Hij kreeg een vergoeding voor de inrichting ervan. Het is logisch dat hij persoonlijke dingen al had meegenomen. Kleren waren er ook al. Gezien de levensstandaard van deze mensen is het niet voorstelbaar dat zij tegelijk met de boedel konden verhuizen. Eén koffer zit erbij. Al het andere, sieraden en kleren, moet al in Nederland zijn geweest. Een normaal gezin, zeker met deze levensstandaard, heeft meer dan één koffer.

Eiser, zijn vrouw en hun zoon zijn naar Nederland gekomen, omdat zij zich op dat adres hebben ingeschreven. Eiser vermeldt het op de aanvraag en hij heeft een huurcontract. De koffer behoort tot het restje van de inboedel. Om je normale verblijfplaats over te brengen had je niet die spullen nodig die nu nog meekomen. Wat wij in deze lijst missen, zijn de spullen die je nodig hebt om je ergens thuis te voelen.

Indien men een auto op een vrijstellingsvergunning wil binnenbrengen, moet de auto voor hetzelfde doel worden gebruikt als in het land van de voormalige verblijfplaats.

5. Beoordeling van het geschil

5.1. Ingevolge arikel 2 van de Verordening (EEG) nr. 918/83 van de Raad van 28 maart 1983 (de Verordening) zijn, behoudens het bepaalde in de artikelen 3 tot en met 10, van rechten bij invoer vrijgesteld de persoonlijke goederen, ingevoerd door natuurlijke personen die hun normale verblijfplaats naar het douanegebied van de Gemeenschap overbrengen.

Artikel 6 van de Verordening bepaalt, voor zover hier van belang, dat, behoudens bijzondere omstandigheden, vrijstelling slechts wordt verleend voor persoonlijke goederen die vóór het verstrijken van een termijn van twaalf maanden, te rekenen vanaf de datum waarop de belanghebbende zijn normale verblijfplaats in het douanegebied van de Gemeenschap heeft gevestigd, voor het vrije verkeer zijn aangegeven.

5.2. Gelet op de arresten van het Hof van Justitie van 23 april 1991, zaak C-297/89 (Ryborg) en van 12 juli 2001, zaak C-262/99 (Louloudakis) verstaat de rechtbank onder normale verblijfplaats de plaats waar een persoon het permanente centrum van zijn belangen heeft, waarbij alle relevante feitelijke elementen in aanmerking moeten worden genomen. Indien een persoon zowel persoonlijke als beroepsmatige bindingen in twee lidstaten heeft en het op basis van alle relevante feitelijke elementen niet mogelijk zou zijn om vast te stellen waar het permanente centrum van de belangen van de betrokkene is gelegen, moet voorrang worden gegeven aan de persoonlijke bindingen.

5.3. Wat de beroepsmatige bindingen van eiser betreft, staat vast dat hij vanaf 23 januari 2004 – de dag waarop het CWI de tewerkstellingsvergunning heeft afgegeven – in de functie van directeur bij F in dienst is.

5.4. Met betrekking tot de persoonlijke bindingen van eiser staat vast dat:

- eiser op de aanvragen heeft ingevuld dat zijn gezin/partner op 4 maart 2004 naar

Nederland kwam;

- eiser en zijn echtgenote met ingang van 4 maart 2004 in de basisadministratie van de gemeente Q zijn ingeschreven;

- eiser met ingang van 1 april 2004 een gemeubileerde woning te Q heeft

gehuurd, welke woning blijkens onderdeel 2.5 van de huurovereenkomst uitsluitend

bestemd was om te worden gebruikt als woonruimte door de bewoner (blijkens

onderdeel 1.3 van de huurovereenkomst: eiser) en zijn gezin;

5.5. Eiser beroept zich op vrijstellingen ter zake van de invoer van een auto en van huisraad. De rechtbank verstaat het standpunt van eiser aldus dat hij stelt zijn normale verblijfplaats niet eerder dan op 29 november 2004 van de voormalige Sovjet-republiek naar Nederland te hebben overgebracht, nu pas op die datum aan hem een verblijfsvergunning is verstrekt.

5.6. Naar het oordeel van de rechtbank is niet aannemelijk dat eiser zijn normale verblijfplaats pas op 29 november 2004 naar Nederland heeft overgebracht. Op basis van de uitlatingen van partijen ter zitting en de onder 5.4. en 5.5. geschetste omstandigheden acht de rechtbank aannemelijk dat het permanente centrum van zowel de persoonlijke als beroepsmatige belangen van eiser in ieder geval vanaf 16 april 2004, het moment vanaf welk zijn gehele gezin in Nederland verbleef, was verplaatst naar Nederland. De rechtbank neemt hierbij in aanmerking dat eisers gemachtigde ter zitting heeft verklaard dat zij niet over informatie over de feitelijke verblijfplaats van eisers echtgenote en zoon in de periode maart april 2004 beschikt en dat het haar aannemelijk lijkt dat eisers zoon in die tijd naar de Internationale School in Nederland ging.

5.7. De stelling van eiser is in hoofdzaak gebaseerd op het feit dat eiser vóór 29 november 2004 in onzekerheid verkeerde over de duur van zijn verblijf in Nederland. Met deze stelling kan de rechtbank niet rijmen dat eiser en zijn echtgenote op 29 oktober 2004 de koopovereenkomst inzake de woning te R hebben getekend. Met hetgeen eisers gemachtigde ter zitting en in de pleitnota omtrent de financiering en/of het financieringsvoorbehoud naar voren heeft gebracht, heeft zij naar het oordeel van de rechtbank niet duidelijk kunnen maken of er wel of niet een financieringsvoorbehoud was gemaakt en zo ja, voor welke termijn dit was gemaakt.

5.8. Aan bovenstaand oordeel doet de uitspraak van de Tariefcommissie van 6 februari 2001, nr. 0014/00, LJN AO5450 ook niet af. Uit die uitspraak is niet af te leiden dat de Tariefcommissie, thans Douanekamer van het Gerechtshof te Amsterdam, oordeelt dat men alleen een normale verblijfplaats in Nederland kan hebben, indien men over een verblijfsvergunning beschikt. In die procedure was immers vanaf de datum van verstrekking van die verblijfsvergunning de termijn van twaalf maanden al verstreken, zodat de vraag of de betreffende belanghebbende al vóór afgifte de normale verblijfplaats in Nederland had geen onderwep van geschil was.

5.9. Op grond van het onder 5.6. overwogene is de rechtbank van oordeel dat eiser de onder 2.10 en 2.11 genoemde aanvragen niet binnen de vereiste termijn heeft ingediend.

5.10.Ten aanzien van de door eiser gestelde bijzondere omstandigheden als bedoeld in artikel 6, eerste zinsnede, van de Verordening, overweegt de rechtbank als volgt.

5.11 Uit het feit dat de woning in de voormalige Sovjet-republiek in september 2005 is verkocht, is niet af te leiden dat sprake is van een bijzondere omstandigheid waardoor de goederen niet binnen de termijn voor het vrije verkeer konden worden aangegeven. Voor zover eiser bedoelt te stellen dat het in die woning aanwezige huisraad pas in september 2005 in het vrije verkeer kon worden gebracht, omdat het toen pas uit de woning kon worden gehaald, treft deze stelling geen doel. Dit betreft immers een aan eiser persoonlijk toe te rekenen omstandigheid en komt daarom voor zijn risico. Voorts valt niet in te zien of en in hoeverre deze verkoop gevolgen heeft voor de termijn van invoer van de auto.

5.12 De rechtbank ziet evenmin grond voor het oordeel dat het afwachten van het verkrijgen van de verblijfsvergunning een bijzondere omstandigheid vormt. Op geen enkele manier is aannemelijk geworden dat eiser wegens bijzondere omstandigheden niet in de positie zou hebben verkeerd om in de periode van 29 november 2004 tot 16 april 2005 aanvragen in te dienen en zijn inboedel en auto naar Nederland te laten overkomen.

5.13. Op grond van al het vorenoverwogene is het gelijk aan verweerder en dient het beroep ongegrond te worden verklaard.

6. Proceskosten

De rechtbank acht geen termen aanwezig voor het uitspreken van een proceskostenveroordeling als bedoeld in artikel 8:75 van de Awb.

7. Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.

Deze uitspraak is gedaan op 5 december 2006 en op dezelfde dag in het openbaar uitgesproken door mr. A.J. Roke, voorzitter, mrs. H.A.M. Röell-Mulder en A. Roelvink-Verhoeff, leden, in tegenwoordigheid van mr. V.M. Maat, griffier.

Afschrift verzonden aan partijen op:

De rechtbank heeft geen bezwaar tegen afgifte door de griffier van een afschrift van de uitspraak in geanonimiseerde vorm.

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de verzenddatum:

- hoger beroep instellen bij het gerechtshof te Amsterdam (douanekamer), Postbus 1312, 1000 BH Amsterdam, dan wel

- beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH Den Haag, mits de wederpartij daarmee schriftelijk instemt.

N.B. Bij het bestuursorgaan berust de bevoegdheid tot het instellen van beroep in cassatie niet bij de ambtenaar die de procedure voor de rechtbank heeft gevoerd.

Bij het instellen van hoger beroep dan wel beroep in cassatie dient het volgende in acht te worden genomen:

1 - bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd;

2 - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:

a. de naam en het adres van de indiener;

b. een dagtekening;

c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het hoger beroep dan wel het beroep in cassatie is ingesteld;

d. de gronden van het hoger beroep dan wel het beroep in cassatie.

Bij het instellen van beroep in cassatie dient daarnaast in acht te worden genomen dat bij het beroepschrift een schriftelijke verklaring van de wederpartij wordt gevoegd, inhoudende dat wordt ingestemd met het instellen van beroep in cassatie tegen de uitspraak van de rechtbank.