Rechtbank Haarlem, 19-09-2007, BB4438, 06/2284
Rechtbank Haarlem, 19-09-2007, BB4438, 06/2284
Gegevens
- Instantie
- Rechtbank Haarlem
- Datum uitspraak
- 19 september 2007
- Datum publicatie
- 1 oktober 2007
- ECLI
- ECLI:NL:RBHAA:2007:BB4438
- Formele relaties
- Hoger beroep: ECLI:NL:GHAMS:2009:BL3960, (Gedeeltelijke) vernietiging en zelf afgedaan
- Zaaknummer
- 06/2284
Inhoudsindicatie
Een geringe onjuistheid in de aangifte noch een correctie die onderwerp van geschil is, rechtvaardigt de sanctie van omkering van de bewijslast. Derhalve rust op verweerder de bewijslast dat de onverklaarbare storting afkomstig is uit één van de in artikel 4 van de Wet IB 1964 genoemde bronnen. Hierin is hij niet geslaagd.
Uitspraak
RECHTBANK HAARLEM
Sector bestuursrecht, meervoudige belastingkamer
Procedurenummer: AWB 06/2284
Uitspraakdatum: 19 september 2007
Uitspraak als bedoeld in afdeling 8.2.6 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) in het geding tussen
X te Z, eiser,
en
de inspecteur van de Belastingdienst te P, verweerder.
1. Ontstaan en loop van het geding
Verweerder heeft aan eiser voor het jaar 2000 een aanslag inkomstenbelasting / premie volksverzekeringen (hierna: IB/PVV) opgelegd, berekend naar een belastbaar inkomen van
f 1.880.213.
Verweerder heeft bij uitspraak op bezwaar van 23 december 2005 de aanslag verminderd tot een berekend naar een belastbaar inkomen van f 787.973.
Eiser heeft daartegen bij brief van 2 februari 2006, ontvangen bij de rechtbank op 3 februari 2006, beroep ingesteld.
Verweerder heeft de op de zaak betrekking hebbende stukken overgelegd en een verweerschrift ingediend.
Op 16 augustus 2007 is ter griffie een nader stuk van verweerder ontvangen waarvan een afschrift aan eiser is verzonden.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 27 augustus 2007 te Haarlem.
Namens eiser is daar verschenen mr. A. Namens verweerder zijn verschenen mr. B en C.
Beide partijen hebben een pleitnota voorgedragen en aan de rechtbank en de wederpartij overgelegd.
2. Tussen partijen vaststaande feiten
Eiser heeft aangifte IB/PVV 2000 gedaan naar een belastbaar inkomen van f 446.737.
In september 2002 heeft verweerder bij eiser een boekenonderzoek gestart. Het definitieve rapport van het onderzoek is gedagtekend 15 juli 2005.
Naar aanleiding van de voorlopige bevindingen van dit onderzoek heeft verweerder met dagtekening 16 september 2004 de aanslag IB/PVV 2000 opgelegd. Op het aangegeven belastbaar inkomen heeft verweerder de volgende correcties aangebracht:
Onverklaarbare stortingen op de bankrekening f 200.000
Salaris f 61.023 (ingehouden loonheffing f 29.669)
Gebruikelijk loon f 1.087.532
Rente f 14.171
Afschrijving pand a-straat f 70.750
In de bezwaarfase hebben verweerder en eiser afspraken gemaakt over de wijze van afdoening van het bezwaar; de correctie “gebruikelijk loon” is vervallen en de correctie “rente” is verminderd tot f 9.463. De correctie “afschrijving pand Rokin” is gehandhaafd.
Omtrent de correctie van f 200.000 in verband met “onverklaarbare stortingen op de bankrekening” is geen overeenstemming bereikt.
In het bovengenoemde rapport is met betrekking tot deze stortingen onder meer het volgende vermeld.
In 1998 is eiser begonnen met de bouw van een pand in Spanje. In de jaren 1998 t/m 2000 zijn in verband hiermee de volgende uitgaven gedaan:
1998: f 226.465,61
1999: f 377.043,79
2000: f 928.401,67.
Ter financiering van onder meer deze uitgaven heeft eiser hypothecaire leningen afgesloten, met in Nederland gelegen onroerende zaken als zekerheid, tot een totaal bedrag van
f 2.000.000.
Op basis van eisers administratie heeft de controlerend ambtenaar vermogensvergelijkingen gemaakt over de jaren 1997 tot en met 2000. De uitkomst van deze vermogensvergelijkingen is dat de onbenoemde privé uitgaven van eiser (en zijn gezin) in deze jaren als volgt verliepen (op afgeronde bedragen):
1997 1998 1999 2000
f 93.146 f 62.689 f 119.798 f 114.308 negatief
Het negatieve bedrag van de onbenoemde privé uitgaven in 2000 wordt onder meer veroorzaakt door drie stortingen van in totaal f 200.000 contant geld op een bankrekening van eiser.
3. Geschil en standpunten van partijen
In geschil is het antwoord op de vraag of het bedrag aan stortingen van f 200.000 op eisers bankrekening in het onderhavige jaar tot eisers belastbaar inkomen moet worden gerekend. Partijen hebben de hierna weergegeven standpunten ingenomen.
Eiser: De in het jaar 2000 op de bankrekening gestorte bedragen van in totaal f 200.000 zijn afkomstig van een groot aantal kasopnames van twee bankrekeningen in de jaren 1996 t/m 2000, welke bedragen in contanten zijn aangehouden. In totaal is in deze jaren een bedrag van f 306.540 opgenomen. De reden hiervoor was dat het aanvankelijk de bedoeling was om facturen met betrekking tot de bouw van het pand in Spanje in contanten te betalen. Uiteindelijk zijn alle facturen per bank betaald en is van het kasgeld in augustus en oktober 2000 f 200.000 op de bankrekening teruggestort.
Verweerder heeft fouten gemaakt in de door hem opgestelde vermogensvergelijkingen. Het verschil tussen de totale kasopnamen ten bedrage van f 306.504 en de storting van f 200.000 is gebruikt voor onbenoemde privé uitgaven. Dit resulteert in de volgende onbenoemde privé uitgaven:
1997 1998 1999 2000
f 41.462 f 81.977 f 133.184 f 117.781
Verweerder: Primair dient, gezien de grote correcties op het aangegeven inkomen, te worden geconcludeerd dat de vereiste aangifte niet is gedaan. Het beroep dient dan ongegrond te worden verklaard tenzij is gebleken dat en in hoeverre de uitspraak op bezwaar onjuist is.
Subsidiair dient de correctie wegens de storting van f 200.000 te worden gehandhaafd omdat het onaannemelijk is dat eiser, die als financieel deskundige kan worden aangemerkt, in de loop der jaren grote bedragen aan contant geld, in het jaar 2000 oplopend tot een bedrag van f 306.540, in huis heeft bewaard. Indien de stelling van eiser omtrent het beschikbaar zijn van f 106.540 voor onbenoemde privé uitgaven wordt gevolgd leidt dit, na eliminatie van een aantal dubbeltellingen, tot de volgende onbenoemde privé uitgaven.
1997 1998 1999 2000
f 41.462 f 39.361 f 58.506 f 21.995
In dit geval vertonen de hoogtes van de onbenoemde privé uitgaven in de diverse jaren onverklaarbare verschillen. Bovendien zijn de onbenoemde privé uitgaven in 2000, gezien de maatschappelijke positie van eiser, onwaarschijnlijk laag.
Eiser heeft voldoende mogelijkheden belaste inkomsten te genereren die niet bij verweerder bekend zijn en waarmee de herkomst van de gestorte bedragen verklaard kan worden, aldus verweerder.
4. Beoordeling van het geschil
De omkering van de bewijslast.
De rechtbank is van oordeel dat eiser met het niet vermelden van het genoten loon een onvolledige aangifte heeft gedaan. Hier staat tegenover dat door het eveneens niet vermelden van de op dit loon ingehouden loonheffing de gevolgen voor de heffing van IB/PVV gering zijn. De rechtbank hecht geloof aan de stelling van eiser dat bij het invullen van de aangifte door een gerenommeerd belastingadvieskantoor het loon en de loonheffing abusievelijk zijn vergeten.
De hoogte van de afschrijving op het pand a-straat is onderwerp van besprekingen tussen eiser en verweerder geweest en hierover bestonden reële juridische verschillen van inzicht, zodat ten aanzien van dit punt niet kan worden gezegd dat eiser een onjuiste aangifte heeft gedaan.
Het enkele feit dat eiser ter zake van de stortingen van f 200.000 op zijn bankrekening niets in zijn aangifte heeft vermeld betekent, nu de correctie ter zake van deze stortingen in deze procedure onderwerp van geschil is, nog niet dat hij op dit punt een onjuiste aangifte heeft gedaan.
Nu uitsluitend ten aanzien van het niet vermelden van het genoten loon en de daarop ingehouden loonheffing in de aangifte vast staat dat een onvolledige aangifte is gedaan, rechtvaardigt dit naar het oordeel van de rechtbank, gezien de verklaring die eiser hiervoor heeft gegeven en het feit dat deze onjuistheid nagenoeg geen invloed kan hebben op de hoogte van de aanslag, in casu niet het toepassen van de zware sanctie van omkering van de bewijslast.
De primaire stelling van verweerder wordt derhalve verworpen.
De storting van f 200.000.
De rechtbank is met verweerder van oordeel dat de verklaring van eiser met betrekking tot de herkomst van de in het jaar 2000 op de bankrekening gestorte gelden als ongeloofwaardig dient te worden gekwalificeerd. Het is volstrekt onaannemelijk dat eiser, die een hoge positie in de financiële wereld inneemt en derhalve het gebruik van bankrekeningen niet afwijst, gedurende een lange periode een grote hoeveelheid contant geld onder zich heeft gehouden. Bovendien stroken de relatief geringe onbenoemde opnames die eiser in de loop van meerdere jaren stelt te hebben gedaan om werkzaamheden in Spanje contant te financieren niet met de feitelijke financiering en betaling van die werkzaamheden.
Dit betekent dat eiser, om de in dat jaar gedane storting op zijn bankrekeningen te kunnen verklaren, de beschikking moet hebben gehad over ten minste f 200.000 contant geld dat afkomstig is uit een andere bron dan door hem is gesteld.
Het vorenstaande neemt echter niet weg dat op verweerder de bewijslast rust om aannemelijk te maken dat het bedrag waarmee de stortingen zouden kunnen worden verklaard in 2000 is genoten uit één van de in artikel 4 van de Wet op de inkomstenbelasting 1964 genoemde bronnen. In dit bewijs is verweerder niet geslaagd. De constatering dat eiser in staat moet worden geacht op vele manieren inkomsten te genereren is hiertoe onvoldoende. Ook de stelling dat de bedragen die eiser heeft gestort op zijn bankrekening afkomstig zijn uit inkomsten uit niet in dienstbetrekking verrichte werkzaamheden en diensten kan zonder nadere onderbouwing niet worden gevolgd. De constatering dat de onbenoemde privé-uitgaven in de jaren 1997-2000, overigens naast substantiële benoemde uitgaven, een opmerkelijk verloop hebben gehad, is op zichzelf onvoldoende voor een ander oordeel.
Nu verweerder niet is geslaagd in de op hem rustende bewijslast met betrekking tot de herkomst van het gestorte bedrag van f 200.000 moet dit tot de conclusie leiden dat het beroep gegrond dient te worden verklaard.
5. Proceskosten
De rechtbank ziet aanleiding verweerder te veroordelen in de proceskosten van eiser, die op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht worden vastgesteld op € 644; 2 punten (beroepschrift en het verschijnen ter zitting) met een wegingsfactor 1 maal € 322.
6. Beslissing
De rechtbank:
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt de uitspraak op bezwaar;
- vermindert de aanslag tot een aanslag berekend naar een belastbaar inkomen van
f 587.973;
- veroordeelt verweerder in de door eiser gemaakt proceskosten ten bedrage van € 644
en wijst de Staat (ministerie van financiën) aan dit bedrag te betalen;
- bepaalt dat verweerder het door eiser betaalde griffierecht ad. € 37 aan hem vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan op 19 september 2007 en op dezelfde dag in het openbaar uitgesproken door mr. R.G. Kemmers, voorzitter, mr. R.H.M. Bruin en mr. J.M. van Kempen, rechters, in tegenwoordigheid van mr. M.C. Anema, griffier.
Afschrift verzonden aan partijen op:
De rechtbank heeft geen bezwaar tegen afgifte door de griffier van een afschrift van de uitspraak in geanonimiseerde vorm.
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de verzenddatum hoger beroep instellen bij het gerechtshof te Amsterdam (belastingkamer), Postbus 1312, 1000 BH Amsterdam.
Bij het instellen van hoger beroep dient het volgende in acht te worden genomen:
1 - bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd;
2 - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. een dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het hoger beroep is ingesteld;
d. de gronden van het hoger beroep.