Rechtbank Haarlem, 08-01-2008, BC1617, 07/750
Rechtbank Haarlem, 08-01-2008, BC1617, 07/750
Gegevens
- Instantie
- Rechtbank Haarlem
- Datum uitspraak
- 8 januari 2008
- Datum publicatie
- 10 januari 2008
- ECLI
- ECLI:NL:RBHAA:2008:BC1617
- Formele relaties
- Hoger beroep: ECLI:NL:GHAMS:2010:BN4830, Bekrachtiging/bevestiging
- Zaaknummer
- 07/750
Inhoudsindicatie
Voor het antwoord op de vraag of een landgoed in Frankrijk een eigen woning is in de zin van artikel 42a, tweede en achtste lid van de Wet Inkomstenbelasting 1964 is beslissend wat de intentie van eiser is geweest ten tijde van de verwerving van de onroerende zaak; louter verhuur dan wel mede gericht op eigen gebruik.
Uitspraak
RECHTBANK HAARLEM
Sector bestuursrecht, enkelvoudige belastingkamer
Procedurenummer: AWB 07/750
Uitspraakdatum: 8 januari 2008
Uitspraak als bedoeld in afdeling 8.2.6 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) in het geding tussen
X, wonende te Z, eiser,
en
de voorzitter van het managementteam van de Belastingdienst te P, verweerder.
1. Ontstaan en loop van het geding
1.1. Aan eiser is voor het jaar 1999, met dagtekening 31 december 2002, een aanslag inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen opgelegd, berekend naar een belastbaar inkomen van ƒ 558.308.
1.2. Verweerder heeft bij uitspraak op bezwaar van 7 december 2006 de aanslag verminderd tot een berekend naar een belastbaar inkomen van ƒ 364.611.
1.3. Eiser heeft daartegen bij brief van 15 januari 2007, ontvangen bij de rechtbank op 16 januari 2007, beroep ingesteld. Bij brief van 22 februari 2007, ontvangen bij de rechtbank op 26 februari 2007, zijn de gronden van het beroep aangevuld.
1.4. Verweerder heeft op de zaak betrekking hebbende stukken overgelegd en een verweerschrift ingediend.
1.5. Partijen hebben vóór de zitting nadere stukken ingediend. Deze stukken zijn telkens in afschrift verstrekt aan de wederpartij.
1.6. Het eerste onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 12 september 2007 te Haarlem. Namens eiser is verschenen diens gemachtigde A. Namens verweerder is verschenen P. De behandeling van de zaak is aangehouden in afwachting van stukken.
1.7. Het tweede onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 28 november 2007 te Haarlem. Eiser is daar in persoon verschenen, bijgestaan door diens gemachtigde A. Eveneens zijn tot bijstand meegebracht B, C en D. Namens verweerder zijn verschenen mr. P, E en F.
2. Tussen partijen vaststaande feiten
Op grond van de stukken van het geding en het verhandelde ter zitting staat het volgende vast:
2.1. Eiser heeft bij akte van 15 januari 1999 een landgoed van 42 hectare, met de naam G, gelegen vlakbij de stad Y, Frankrijk (hierna: het landgoed) gekocht Het landgoed omvat een woning, een zogenoemde “mas”, alsmede een tweede opstal. De koopsom heeft inclusief kosten ƒ 627.293 bedragen.
2.2. Ten tijde van de koop was een van de verkopers, een lid van de familie welke als gezamenlijke verkopers optrad, nog op het landgoed woonachtig. Blijkens de verkoopover-eenkomst mocht deze tegen een geringe huurvergoeding – een bedrag van ƒ 504,58 voor de maanden januari tot en met 30 april 1999 - de mas bewonen. Feitelijk is zulks niet gebeurd ten gevolge van een de verkoper overkomen ongeval.
2.3. Na de aankoop en het vertrek van de huurder zijn er ingrijpende werkzaamheden aan het landgoed verricht. De kosten daarvan hebben in totaal een bedrag van ƒ 1.195.420 belopen en zijn, mede ten gevolge van een of meer conflicten met de ingeschakelde aannemers en/of lokale overheid - inzake de aanleg van een zwembad en de omlegging van een weg en de afkondiging van een bouwstop in maart 2001 - over een periode van 1999 tot en met 2003 gerealiseerd. Dit bedrag is chronologisch bezien als volgt besteed:
1999 ƒ 309.911
2000 ƒ 709.910
2001 ƒ 87.280
2002 ƒ 5.992
2003 ƒ 88.327.
In de aangifte over het onderhavige jaar heeft eiser een bedrag van ƒ 312.372 als kosten ter zake van het landgoed vermeld. Het verschil met het bedrag van ƒ 309.911 is terug te voeren op betaalde bedragen ter zake van heffingen, verzekering van de opstal en kosten elektriciteit totaal ƒ 2.461 (afgerond).
2.4. Van de in de jaren 1999 en 2000 gedane uitgaven zijn achtereenvolgens een bedrag van ƒ 309.911 en ƒ 320.031 in de aangiften inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen voor het onderhavige jaar onderscheidenlijk het jaar 2000 als aftrekbare kosten in de aangiften vermeld. Van de uitgaven in het jaar 2000 is een bedrag van ƒ 375.000 door eiser als zogenoemde kosten van verbetering aangemerkt en niet in aftrek gebracht.
2.5. Met dagtekening 8 december 1999 heeft eiser een overeenkomst gesloten met H, vertegenwoordigd door B (hierna ook: beheerder). Een kopie van de zogenoemde “Beheerovereenkomst vakantievilla” behoort tot de gedingstukken. H verwerft het exclusieve recht om het landgoed voor rekening en risico van eiser (eigenaar) te verhuren. In deze overeenkomst is – voor zover hier van belang – het volgende opgenomen:
“In aanmerking nemende:
Dat de eigenaar het recht van eigendom heeft van de villa gelegen in Y te Frankrijk.
Dat de eigenaar deze villa voor eigen rekening en risico bedrijfsmatig wenst te exploiteren teneinde daar duurzaam opbrengst uit te verkrijgen, in verband waarmee met de beheerder deze overeenkomst wordt aangegaan;
verklaren het volgende te zijn overeengekomen.
Artikel 1 Verhuurbemiddeling
1.1 De eigenaar verleent hierbij aan de beheerder, die verklaar te aanvaarden, het exclusieve recht om op naam van de beheerder en voor rekening en risico van eigenaar, de villa te verhuren aan derden.
1.2 De villa staat gedurende de overeengekomen periode uitsluitend ter beschikking aan de beheerder, gebruik ten eigen nutte door de eigenaar is niet toegestaan.
1.3 De beheerder zal er voor zorg dragen dat de huuropbrengsten aan de eigenaar ten goede komen.
1.4. Ter vermijding van dubbelboekingen, alsmede ter bevordering van een optimale bezetting dient reservering uitsluitend via melding bij de beheerder tot stand te komen en geldt onder het voorbehoud, dat de villa door de beheerder niet reeds aan derden is verhuurd of in optie is gegeven.
1.5. De eigenaar staat er tegenover de beheerder voor in dat de villa niet door derden wordt gebruikt of gehuurd anders dan krachtens een via de beheerder met de gebruiker of huurder afgesloten overeenkomst.“
2.6. Zowel in het jaar 1999, 2000 als 2001 zijn er per saldo geen huurontvangsten geweest. De aanvankelijk in het jaar 2000 gesloten huurovereenkomsten zijn ongedaan gemaakt. De vooruit ontvangen huurbedragen zijn aan de huurders terugbetaald. Dit omdat de mas toentertijd nog niet in een bewoonbare staat verkeerde. Eiser heeft met personen uit zijn vrienden/of kennissenkring in de periode 22 juli 2000 tot en met 5 augustus 2000 provisorische werkzaamheden verricht om de mas bewoonbaar te maken.
2.7. In de periode tussen 15 en 18 mei 2000 is de inboedel voor de mas door een verhuisbedrijf overgebracht naar Frankrijk en opgeslagen in een bijgebouw op het landgoed.
2.8. Op 9 juli 2001 heeft eiser een nieuwe overeenkomst met I afgesloten om het landgoed te exploiteren. Ingevolge deze bemiddelingsovereenkomst kan eiser ook gebruik maken van het landgoed en heeft zulks ook gedurende enige weken op jaarbasis feitelijk plaatsgevonden. Verhuur aan derden heeft daadwerkelijk plaatsgevonden vanaf het jaar 2002 en volgende. Een overzicht van de huuropbrengsten over de periode 2002-2005 behoren in kopie tot de gedingstukken. Verweerder heeft een derdenonderzoek bij het voormelde agentschap ingesteld. Daarbij is het formulier van het intakegesprek van 15 mei 2001 ingezien. Daarin is vermeld dat een van de slaapkamers alsmede een van de drie badkamers, beide gelegen op de begane grond, gesloten blijft.
2.9. In februari 2005 is een nieuwe bemiddelingsovereenkomst met H, vertegenwoordigd door B, gesloten waarbij de eigenaar de villa ter beschikking stelt aan H voor verhuur aan derden en zich het recht voorbehoudt van eigen bewoning. Een kopie van deze overeenkomst behoort tot de gedingstukken.
2.10. Over de jaren 1994, 1995, 1996 en 1997 heeft verweerder verzuimboetes opgelegd wegens het te laat indienen van de aan eiser uitgereikte aangiftebiljetten inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen. Ook voor het onderhavige jaar is een verzuimboete opgelegd op basis van een vijfde verzuim. Het bedrag daarvan is ƒ 2.500.
2.11. Eiser heeft aangifte gedaan naar een belastbaar inkomen van ƒ 25.054. Verweerder heeft in afwijking daarvan de aanslag vastgesteld naar een belastbaar inkomen van ƒ 558.307. Naast een aantal niet meer in geschil zijnde correcties heeft verweerder het volledige bedrag van de kostenaftrek ter zake van het landgoed ƒ 312.372 geweigerd. Tevens is een bedrag van ƒ 12.859 huurwaardeforfait bijgeteld.
2.12. Bij de bestreden uitspraak op bezwaar heeft verweerder alsnog het bedrag van kosten heffingen, verzekering opstal en elektriciteit afgerond ƒ 2.641 in aftrek aanvaard.
2.13. De aanvankelijke klachten tegen de in rekening gebrachte invorderingsrente alsmede de opgelegde verzuimboete wegens het te laat indienen van het uitgereikte aangiftebiljet heeft eiser ingetrokken.
3. Geschil; standpunten en conclusies van partijen
3.1. Tussen partijen is primair in geschil het antwoord op de vraag of het landgoed in Frankrijk een permanente verhuurde woning (beleggingsobject) vormt. Subsidiair is in geschil of sprake is van een schending van het vertrouwensbeginsel en/of het gelijkheids-beginsel. Eiser beantwoordt beide vragen bevestigend en verweerder ontkennend. Voorts is de in rekening gebrachte heffingsrente in geschil.
3.2. Voor de standpunten van partijen en de gronden waarop zij deze doen steunen verwijst de rechtbank naar de gedingstukken.
3.3. Eiser heeft geconcludeerd tot vernietiging van de bestreden uitspraak en tot vermindering van de aanslag tot een naar een belastbaar inkomen van ƒ 41.841 (ƒ 364.611 -/-ƒ 309.911 (kostenaftrek) -/- ƒ 12.859 (geen huurwaardeforfait)).
3.4. Verweerder heeft geconcludeerd tot vernietiging van de bestreden uitspraak en tot vermindering van de aanslag tot een naar een belastbaar inkomen van ƒ 360.325 (ƒ 364.611 -/- ƒ4.286 (geen huurwaardeforfait januari tot en met april)).
4. Beoordeling van het geschil
4.1. Blijkens de jurisprudentie van de Hoge Raad is voor het antwoord op de vraag of een als woning aan te merken opstal als een eigen woning in de zin van artikel 42a, tweede en achtste lid, van de Wet Inkomstenbelasting 1964 kwalificeert dan wel als (louter) als beleggingsobject moet worden geduid, beslissend het antwoord op de vraag wat de intentie van de belastingplichtige is geweest ten tijde van de verwerving van de onroerende zaak: louter verhuur dan wel mede gericht op eigen gebruik. Met partijen is de rechtbank van oordeel dat het eigen gebruik door een van de verkopers als tijdelijk moet worden geduid. Daaraan kunnen geen gevolgen worden verbonden voor de beantwoording voor de primaire vraag welke partijen verdeeld houdt.
4.2. Eiser heeft zich op het standpunt gesteld dat het landgoed louter is verworven met uitsluitend de intentie dit voor permanente verhuur aan te wenden en dat hij daartoe naast het opheffen van het ten tijde van de aankoop aanwezige achterstallige onderhoud ook als verbetering aan te merken werkzaamheden van bouwkundige aard heeft doen verrichten. Nu verweerder het standpunt van eiser gemotiveerd heeft bestreden dient eiser ter schraging van zijn standpunt zodanige feiten en omstandigheden aan te voeren en, gelet op de betwisting, aannemelijk te maken. De rechtbank verwijst daartoe naar het arrest Hoge Raad 26 januari 2007, nr. 41 566, BNB 2007/217c*. De bewijslast van de gevraagde kostenaftrek en daarmee de vraag of sprake is van een beleggingsobject dan wel een eigen woning rust derhalve op eiser.
4.3. De rechtbank acht eiser geslaagd in zijn stelling, mede gelet op hetgeen de door hem tot bijstand begeleidende personen tijdens de tweede mondelinge behandeling dienaangaande hebben verklaard, dat de vooruitvangen huurpenningen in het jaar 2000 aan de huurders zijn terugbetaald omdat de mas nog in een zodanige toestand verkeerde dat daadwerkelijke verhuur niet mogelijk was. Voorts heeft eiser voldoende aannemelijk gemaakt dat zijn verblijf aldaar tezamen met meerdere anderen uit zijn vrienden en/of kennissenkring een geïmproviseerd karakter heeft gekend, feitelijk neerkomend op het kamperen in de mas.
4.4. Naar het oordeel van de rechtbank is eiser niet dan wel onvoldoende geslaagd in het bewijs van zijn stelling dat hij ten tijde van de aankoop de intentie had het landgoed louter voor de verhuur te bestemmen. Eiser heeft gesteld dat ingevolge de met H gesloten overeenkomst eigen gebruik is uitgesloten maar daaraan kan in het onderhavige geval geen definitieve conclusies worden verbonden. Vaststaat immers dat in de jaren 1999 tot en met 2001 feitelijk geen verhuur heeft plaatsgevonden ten gevolge van de voortdurende werkzaamheden aan de opstal dan wel het omringende terrein zoals de aanleg van het zwembad en de omleg van een weg. Wel staat vast dat in de jaren 2002 en volgende eigen gebruik heeft plaatsgevonden. De rechtbank acht niet geloofwaardig dat zulks louter is terug te voeren op het gewijzigde fiscale regime van de eigen woning zoals deze met ingang van 1 januari 2001 in de Wet in komstenbelasting 2001 is vormgegeven, in het bijzonder het vervallen van een regeling overeenkomstig artikel 42a, tweede en achtste lid, van de Wet. Ook het feit dat eiser een investering van bruto ƒ 1,8 miljoen in een buitenlands onroerend goed heeft gedaan, naar zeggen van eiser louter vanuit beleggingsmotieven en zonder – een in omvang en tijdsduur wellicht beperkt - eigen gebruik reeds ten tijde van de verwerving van het landgoed in het jaar 1999, mede te beogen acht de rechtbank ongeloofwaardig.
4.5. Subsidiair heeft eiser zich op het standpunt gesteld dat het Besluit van de staatssecretaris van Financiën van 6 februari 1998, nr. DB97/1544, V-N 1998/10.13, (hierna: het Besluit) goedkeurend beleid bevat dat ten aanzien van eiser toepassing dient te vinden. Naar het oordeel van de rechtbank bevat dat Besluit louter een samenvatting van de tot dan toe gewezen rechtspraak en is geen goedkeurend beleid (begunstiging) beoogd. Uit de bewoordingen noch uit haar strekking kan het tegendeel worden afgeleid. Evenmin kan eiser worden bijgetreden in diens stelling dat in het meervermelde Besluit gelijke gevallen – de verhuur door tussenkomst van een bemiddelingsorganisatie dan wel via een verhuurorganisatie - ongelijk worden behandeld, zulks bezien vanuit de positie van de eigenaar/verhuurder. Naar het oordeel van de rechtbank is sprake van feitelijk en rechtens verschillende situaties. Ook in zoverre faalt het beroep.
4.6. Nu de rechtbank hiervoor tot het oordeel is gekomen dat het landgoed door eiser niet uitsluitend voor verhuur is bestemd dient een tijdsevenredig berekend bedrag ter zake van het huurwaardeforfait tot het inkomen van eiser te worden gerekend. Het bedrag als zodanig is tussen partijen cijfermatig niet in geschil. Aan het vorenstaande doet niet af dat de mas ten gevolge van de ingrijpende renovatie niet voor bewoning geschikt was. De wetgever heeft bij het definiëren van het begrip eigen woning het louter ter beschikking staan beslissend geacht, ongeacht of de woning tot gebruik geschikt is. Het belastbare inkomen dient derhalve overeenkomstig het standpunt van verweerder met een bedrag van ƒ 4.286 te worden verminderd.
4.7. Voorts is tussen partijen nog in geschil het antwoord op de vraag of de het bedrag van de heffingsrente terecht in rekening is gebracht nu verweerder onredelijk lang over het vaststellen van de onderliggende aanslag heeft gedaan. Daartoe merkt de rechtbank op dat de heffingsrente rechtstreeks uit de wet voortvloeit ter zake van het tot een te laag bedrag in de aangifte vermelden van het belastbare inkomen zoals verweerder dat heeft vastgesteld. Enig boeteaspect is met het in rekening brengen niet beoogd. De rente vormt louter een vergoeding voor het op een later tijdstip voldoen van de verschuldigde belasting. Ook acht de rechtbank door eiser niet aannemelijk gemaakt dat door het benutten van de wettelijke termijn een of meer algemene beginselen van behoorlijk bestuur geschonden zijn. De rechtbank acht geen termen aanwezig om de belopen heffingsrente te verminderen, maar merkt op dat nu het belastbaar inkomen moet worden verminderd ook de heffingsrente overeenkomstig moet worden verlaagd.
4.8. Gelet op het vorenoverwogene dient het beroep gegrond te worden verklaard.
5. Proceskosten
5.1. De rechtbank acht termen aanwezig verweerder te veroordelen in de door eiser gemaakte proceskosten als bedoeld in artikel 8:75 Awb. De rechtbank stelt deze kosten vast op € 1.449 wegens beroepsmatig verleende rechtsbijstand bij de rechtbank (3 punten a € 322 (indienen beroepschrift, verschijnen ter zitting, schriftelijke inlichtingen, nadere zitting) x 1½ (gewicht van de zaak) in totaal derhalve € 1.449. Voor een hogere vergoeding acht de rechtbank geen termen aanwezig.
5.2. Voorts dient op de voet van artikel 8:74 Awb het voor de behandeling van het beroep het door eiser gestorte griffierecht van € 38 te worden vergoed.
6. Beslissing
De rechtbank:
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt de bestreden uitspraak;
- vermindert de aanslag tot een naar een belastbaar inkomen van ƒ 360.325;
- veroordeelt verweerder in de kosten van het geding, aan de zijde van eiser gevallen en vastgesteld op € 1.449, en
- gelast de Staat het voor deze zaak gestorte griffierecht bij de rechtbank van € 38 aan eiser te vergoeden.
Deze uitspraak is gedaan op 8 januari 2008 en op dezelfde dag in het openbaar uitgesproken door mr. B. van Walderveen, rechter, in tegenwoordigheid van mr. W. Kuik, griffier.
Afschrift verzonden aan partijen op:
De rechtbank heeft geen bezwaar tegen afgifte door de griffier van een afschrift van de uitspraak in geanonimiseerde vorm.
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de verzenddatum hoger beroep instellen bij het gerechtshof te Amsterdam (belastingkamer), Postbus 1312, 1000 BH Amsterdam.
Bij het instellen van hoger beroep dient het volgende in acht te worden genomen:
1 - bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd;
2 - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. een dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het hoger beroep is ingesteld;
d. de gronden van het hoger beroep.