Home

Rechtbank Haarlem, 17-04-2008, BD1275, 07/5637

Rechtbank Haarlem, 17-04-2008, BD1275, 07/5637

Gegevens

Instantie
Rechtbank Haarlem
Datum uitspraak
17 april 2008
Datum publicatie
15 mei 2008
ECLI
ECLI:NL:RBHAA:2008:BD1275
Formele relaties
Zaaknummer
07/5637

Inhoudsindicatie

Inlenersaansprakelijkheid. Het beroep is gegrond, omdat verweerder ten onrechte bij de uitspraak op bezwaar geen vergoeding van proceskosten voor de bezwaarfase heeft toegekend. In het onderhavige geval is sprake van inlening van personeel en er zijn geen gronden aanwezig om brutering achterwege te laten of de aansprakelijkstelling te matigen.

Uitspraak

RECHTBANK HAARLEM

Sector bestuursrecht, meervoudige belastingkamer

Procedurenummer: AWB 07/5637

Uitspraakdatum: 17 april 2008

Uitspraak als bedoeld in afdeling 8.2.6 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) in het geding tussen

X B.V., gevestigd te Z, eiseres,

en

de inspecteur van de Belastingdienst R, kantoor P, verweerder.

1. Ontstaan en loop van het geding

1.1. Verweerder heeft eiseres bij beschikking met dagtekening 31 maart 2006 aansprakelijk gesteld voor een bedrag van € 8.034. De aansprakelijkstelling betreft niet (volledig) betaalde naheffingsaanslagen loonbelasting/premie volksverzekeringen over de jaren 2002 en 2003, die zijn opgelegd aan Uitzendbureau Y B.V.

1.2. Verweerder heeft bij uitspraak op bezwaar van 30 juli 2007 de aanslag verminderd tot € 7.938,41. Eiseres heeft daartegen bij brief van 15 augustus 2007, ontvangen bij de rechtbank op 17 augustus 2007, beroep ingesteld. Verweerder heeft op de zaak betrekking hebbende stukken overgelegd en een verweerschrift ingediend. Eiseres heeft per fax van 14 januari 2008 een pleitnotitie aan de rechtbank gestuurd. De rechtbank heeft deze fax doorgestuurd naar verweerder.

1.3. Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 24 januari 2008 te Haarlem, gelijktijdig met de zaak die bij de rechtbank bekend is onder procedurenummer Awb 07/4382. Namens eiseres is verschenen A. Namens verweerder zijn verschenen B en C. Verweerder heeft ter zitting een pleitnotitie overgelegd.

2. Tussen partijen vaststaande feiten

2.1. In 2004 en 2005 heeft de Belastingdienst een onderzoek ingesteld bij Uitzendbureau Y BV (hierna: Y) naar de aanvaardbaarheid van de aangiften loonheffing over de periode 12 augustus 2002 tot en met 19 februari 2004. Het boekenonderzoek heeft tot gevolg gehad dat loonbelasting en premies volksverzekeringen zijn nageheven. De verschuldigde loonbelasting is deels berekend met toepassing van het anoniementarief.

2.2. In het rapport inzake een door verweerder ingesteld boekenonderzoek bij Y, met datum rapport 25 mei 2005 is op pagina 5 vermeld: “Naar aanleiding van het onderzoek hebben wij geconstateerd dat aan de verplichtingen ingevolge artikel 29, lid 1 Wet LB 1964 ten aanzien van diverse werknemers niet is voldaan. Het gevolg hiervan is dat op het loon van de desbetreffende werknemer(s) het anoniementarief is toegepast”. De personele gegevens zijn opgenomen in bijlage 2 van het rapport.

2.3. Op 19 februari 2004 is Y failliet verklaard. Op 6 juli 2006 is het faillissement opgeheven wegens gebrek aan baten. Y is blijvend in gebreke met het betalen van de aanslag loonbelasting/premies volkverzekeringen met dagtekening 26 mei 2005 voor het tijdvak 12 augustus 2002 tot en met 19 februari 2004, aanslagnummer […]. De hoogte van de aanslag is € 354.535.

2.4. Y heeft werknemers ter beschikking gesteld aan eiseres. De bedrijfsomschrijving van eiseres in het Handelsregister luidt: “glazenwassers en schoonmaakbedrijf”. Uit het door verweerder bij eiseres ingestelde onderzoek blijkt dat Y aan eiseres in 2002 en 2003 de volgende totaalbedragen heeft gefactureerd:

- het jaar 2002: € 40.027,03

- het jaar 2003: € 4.998,19.

2.5. Y had een G-rekening en de bedragen die eiseres op deze rekening heeft overgeboekt zijn, voor zover zij verweerder toekomen, in mindering gebracht op het bedrag waarvoor eiseres aansprakelijk is gesteld.

2.6. Op de facturen die Y aan eiseres gestuurd heeft zijn onder meer namen en sofinummers van de aan eiseres ter beschikking gestelde werknemers vermeld. Ook zijn de data waarop de deze werknemers hebben gewerkt en het aantal gewerkte uren op de facturen vermeld.

2.7. Tot de gedingstukken behoort een aantal kopieën van uitzendovereenkomsten tussen Y en haar werknemers. De namen van tenminste twee werknemers zijn vermeld op facturen van Y aan eiseres. In deze uitzendovereenkomsten is onder meer het volgende opgenomen:

‘Artikel 1:

De werknemer zal met ingang van (datum in 2002 of 2003) werkzaamheden verrichten voor een derde (opdrachtgever). De werknemer werkt onder (dagelijkse) leiding en toezicht van de opdrachtgever.

(..)

Artikel 3:

De uitzendkracht ontvangt bij aanvang van het dienstverband een nettosalaris van € .. netto per uur(maand). ’

2.8. De door eiseres van Y ingehuurde werknemers werden ingezet voor de uitvoering van schoonmaak- en opruimwerkzaamheden in de bouw.

2.9. Tot de gedingstukken behoort een kopie van een brief met datum 28 januari 2003 van eiseres aan Y. In deze brief is vermeld:

“Regelmatig worden wij geconfronteerd met het feit dat ingeleende uitzendkrachten zonder aanwijsbare redenen weggehaald worden op een project van ons. Er komt dan weer een andere kracht.

Bij deze delen wij u mede, dat wij deze handelwijze om de volgende redenen niet langer kunnen tolereren.

(…) Het steeds wisselen van mensen kost veel tijd aan instrueren en begeleiden door een van onze objectleidsters. (…)”

2.10. In het rapport van een onderzoek van verweerder bij eiseres, met datum 30 januari 2006, is door D, directeur van eiseres tijdens een hoorgesprek onder meer verklaard:

‘A20 Wanneer en met wie van v.o.f. Uitzendbureau Y of Uitzendbureau Y B.V. had u het eerst contact?

“De heer E. (..)”

A21. Welke afspraken zijn er vooraf overeengekomen en zijn deze schriftelijk vastgelegd? Zo ja, heeft u daar afschriften van?

“Zie de kopieën van de ontvangen contracten.”

(…)

D5. Wie bepaalde wanneer, wat en hoe het werk gedaan moest worden?

“De uitvoerder van de opdrachtgever of de objectleidster bij een schoonmaakklus.”

D6. Wie stelde aan het ingeleende personeel gereedschap ter beschikking?

“Als we het over schoonmaken hebben dan is dat X B.V.”

(…)

D8. Bij wie moest het ingeleende personeel zich melden bij aanvang van het werk en wat was zijn functie?

“De uitvoerder van de opdrachtgever of de objectleidster bij een schoonmaakklus.”

D9. Waaruit bestond het toezicht op of de leiding over het ingeleende personeel?

“Of men voldeed aan de aan het werk gestelde eisen.”

D10. Wie heeft het toezicht op of de leiding over de door het ingeleende personeel verrichte werkzaamheden en wat was zijn functie?

“Zie mijn antwoord op vraag D8.”

(…)

D12. Wie controleerde de voortgang en kwaliteit van het werk?

“Zie mijn antwoord op vraag D8.”

(…)’

2.11. Aan eiseres is een brief met dagtekening 3 november 1998 gestuurd door Cadans met daarbij gevoegd een folder met de titel ‘Keten- en inleenaansprakelijkheid’ en een folder met de titel ‘Aansprakelijkheid voor belastingen en premies bij onderaanneming’. In de folder ‘Keten- en inleenaansprakelijkheid’ staat onder het kopje ‘Administratieve verplichtingen’ het volgende vermeld: ‘De inlener moet een administratie voeren waaruit blijkt:

- Welke arbeidskrachten voor hem hebben gewerkt (namen, sofinrs)

- Op welke tijdstippen het werk is uitgevoerd (uren, dagen).

Ook de betreffende overeenkomsten en facturen moeten kunnen worden overlegd. Met behulp van deze gegevens wordt de hoogte van de aansprakelijkheid bepaald. Ontbreken ze, dan zal een (ruime) schatting worden gemaakt: met behulp van ervaringscijfers wordt een gedeelte van de omzet herleid tot loon’.

3. Geschil en standpunten van partijen

3.1. In geschil is of er sprake is van ingeleend personeel zoals bedoeld is in artikel 34 Invorderingswet, of de naheffingsaanslag van Y op het juiste bedrag is vastgesteld en of er reden is het bedrag waarvoor eiseres aansprakelijk is gesteld te matigen. Voorts is in geschil of eiseres recht heeft op vergoeding van kosten die zij heeft moeten maken in verband met de behandeling van haar bezwaar.

3.2. Voor de standpunten van partijen wordt verwezen naar de stukken van het geding.

3.3. Ter zitting heeft de gemachtigde van eiseres onder meer het volgende verklaard:

“Wij hebben ons voor dit beroep geconcentreerd op de schaduwloonadministratie. Voor eventueel hoger beroep willen wij de mogelijkheid openhouden nader te onderbouwen dat naar onze mening geen sprake is van inlening. Ik wil deze stelling handhaven, maar deze stelling onderbouwen we nu verder niet. Verder vinden wij dat het anoniementarief niet van toepassing is. Namen en sofinummers van de ingeleende werknemers zijn overgelegd. Kopieën van legitimatiebewijzen kunnen we misschien nog achterhalen, maar financieel is dit voor ons niet te doen. Voor ons is ook niet duidelijk of de nettoloonafspraken voor iedere werknemer gelden. We willen de mogelijkheid openhouden dat X B.V. dit later nog verder kan onderbouwen. We proberen vooralsnog niet de kosten te verhalen op de uitzendkrachten, omdat het traceren van hun zoveel kosten met zich brengt, dat deze hoger zullen zijn dan de opbrengsten. Dit kan ook niet van X B.V. verwacht worden.”

3.4. Verweerder geeft ter zitting onder meer aan dat op korte termijn uitspraak zal worden gedaan op het verzoek om vergoeding van de proceskosten van de bezwaarfase. Hierbij zal een vergoeding voor de proceskosten in de bezwaarfase toegekend worden.

4. Beoordeling van het geschil

4.1. Bij brief van 11 juli 2006 heeft eiseres aan verweerder verzocht om vergoeding van de proceskosten voor de bezwaarfase. Bij uitspraak op bezwaar heeft verweerder geen beslissing genomen over het al dan niet toekennen van een proceskostenvergoeding. Ter zitting heeft verweerder verklaard dat de uitspraak op bezwaar onvolledig is geweest en heeft hij toegezegd alsnog vergoeding van de proceskosten toe te kennen voor de bezwaarfase in een aanvulling op de uitspraak op bezwaar.

4.2. In het beroepschrift van eiseres is verzocht verweerder alsnog te veroordelen tot het betalen van de proceskosten die zij ter zake van de behandeling van het bezwaar heeft moeten maken. De rechtbank is van oordeel dat, nu eiseres hier in het beroepschrift expliciet om verzocht heeft, en verweerder verklaard heeft dat hij ten onrechte in de uitspraak op bezwaar niet een vergoeding heeft toegekend voor de kosten die eiseres gemaakt heeft in de bezwaarfase, deze beroepsgrond van eiseres slaagt. De rechtbank zal deze vergoeding conform het besluit proceskosten bestuursrecht vaststellen op € 161 (1 punt voor het indienen van een bezwaarschrift met een hoogte van € 161 per punt).

4.3. In artikel 34 van de Invorderingswet is, voor zover van belang, het volgende bepaald: “Ingeval een werknemer met instandhouding van de dienstbetrekking tot zijn inhoudingsplichtige, de uitlener, door deze ter beschikking is gesteld aan een derde, de inlener, om onder diens toezicht of leiding werkzaam te zijn, is de inlener hoofdelijk aansprakelijk voor de loonbelasting welke de uitlener verschuldigd is in verband met het verrichten van die werkzaamheden door die werknemer alsmede voor de omzetbelasting welke de uitlener, dan wel - in geval doorlening plaatsvindt - de in het tweede lid bedoelde doorlener verschuldigd is in verband met dat ter beschikking stellen. In afwijking in zoverre van artikel 32, tweede lid, is de inlener niet aansprakelijk voor de in verband met de heffing van loonbelasting of van omzetbelasting opgelegde bestuurlijke boete.”

Uit artikel 34, vijfde lid, Invorderingswet volgt dat de aansprakelijkheid op grond van het eerste lid niet geldt met betrekking tot de loonbelasting en de omzetbelasting verschuldigd door de uitlener, indien aannemelijk is dat het niet betalen door de uitlener noch aan hem noch aan een inlener is te wijten.

4.4. Eiseres stelt dat het personeel van Y de werkzaamheden niet onder haar leiding en toezicht verrichtte. Eiseres voert hiertoe aan dat zij niet bepaalde hoe de werkzaamheden moesten worden verricht en dat klachten over de werkzaamheden van bewuste personen in behandeling werden genomen door Y. Y besliste of deze werknemers al dan niet werden ingezet bij een volgende opdracht, aldus eiseres.

4.5. Deze stelling kan eiseres niet baten. Uit de hiervoor onder 2.7., 2.9 en 2.10. aangehaalde citaten uit de fiscale onderzoeken, waaraan de rechtbank geen reden heeft te twijfelen aan de juistheid hiervan, blijkt dat eiseres de ingeleende werknemers inzette voor schoonmaak- en opruimwerkzaamheden in de bouw. In de uitzendovereenkomsten die Y aanging met werknemers, die ook voor eiseres werkzaamheden hebben verricht, werd vermeld dat deze werknemers werkzaamheden verrichtte onder leiding en toezicht van de opdrachtgever. Verder blijkt uit deze feiten dat de verantwoordelijke projectleiders bij eiseres de ingeleende werknemers instrueerden, begeleidden, opdrachten gaven en toezicht uitoefenden. De stelling dat eiseres niet bepaalde hoe de werkzaamheden moesten worden verricht, komt niet overeen met deze feiten en verklaringen. Wie uiteindelijk besliste of werknemers opnieuw werden ingezet bij een volgende klus is niet relevant bij de beoordeling van de vraag of sprake is van inlening als bedoeld in artikel 34 van de Invorderingswet.

4.6. Verder stelt eiseres dat de naheffingsaanslagen ten name van Y tot een te hoog bedrag zijn vastgesteld. De brutering moet naar haar mening achterwege blijven op grond van het besluit van 10 juni 2004, nr. CPP2003/2014M. Volgens eiseres kan op verzoek van de inhoudingsplichtige eindheffing achterwege worden gelaten hoewel verhaal onzeker is. Uit het rapport van het onderzoek in het kader van de inleenaansprakelijkheid is, aldus eiseres, niet gebleken dat nettoloonafspraken zijn gemaakt met de bij eiseres te werk gestelde werknemers, waardoor het achterwege laten van brutering tot de mogelijkheden behoort, aldus eiseres.

4.7. Naar het oordeel van de rechtbank blijkt uit de in 2.7. bedoelde uitzendovereenkomsten dat Y nettoloonafspraken heeft gemaakt met werknemers. Noch Y, noch eiseres, heeft aannemelijk gemaakt dat van dergelijke afspraken geen sprake is geweest bij de door eiseres ingeleende werknemers. Deze nettoloonafspraak maakt de stelling van eiseres, die er kennelijk op neerkomt dat Y de intentie zou hebben om de loonbelasting te verhalen op haar werknemers, onwaarschijnlijk. Er is daarom geen grond voor toepassing van het door eiseres bedoelde besluit.

4.8. Eiseres’ stelling dat bij het opleggen van de naheffingsaanslagen bij Y ten onrechte is uitgegaan van het anoniementarief, kan evenmin slagen. Uit het door verweerder bij Y uitgevoerde onderzoek is gebleken dat met betrekking tot meerdere werknemers geen of onvolledig ingevulde loonbelastingverklaringen in de loonadministratie zijn aangetroffen. Verder heeft Y, aldus verweerder, niet voldaan aan de op haar rustende identificatieplicht. Eiseres heeft de argumenten van verweerder om bij Y het anoniementarief te hanteren niet weerlegd zodat moet worden aangenomen dat het anoniementarief terecht is toegepast. De naheffingsaanslag ten name van Y is gelet op het voorgaande naar het oordeel van de rechtbank niet tot een te hoog bedrag vastgesteld.

4.9. Eiseres stelt zich voorts op het standpunt dat er reden is tot matiging van de aansprakelijkstelling tot nihil, omdat zij een schaduwloonadministratie heeft gevoerd. Eiseres voert aan dat de door haar bijgehouden manurenadministratie voldoet aan de voorwaarden voor matiging van de aansprakelijkstelling tot nihil, ook al is niet van alle ingehuurde personen een afschrift van het legitimatiebewijs in de administratie opgenomen. Eiseres is van mening dat zij op geen enkele wijze uit de tekst van de folders van Cadans had kunnen opmaken dat zij als inlener ook een loonadministratie voor de ingeleende werknemers had moeten voeren. Van de belastingdienst en de bedrijfsverenigingen had volgens eiseres verwacht mogen worden dat dit vereiste expliciet genoemd werd in de berichtgeving omtrent aansprakelijkstelling, zeker nu de aanwezigheid van legitimatiebewijzen een vanaf 1 juli 1998 geldende nieuwe eis was, aldus eiseres.

4.10. De rechtbank stelt voorop dat algemene voorlichting in de vorm van brochures de strikte toepassing van dwingend recht alleen dan opzij kan zetten als de betrokken belastingplichtige afgaande op die voorlichting of inlichtingen een handeling heeft verricht of nagelaten waardoor hij niet alleen de wettelijk verschuldigde belasting moet betalen, maar bovendien schade lijdt. De brochures waarop eiseres zich beroept zijn in 1998 aan eiseres verstrekt terwijl de aansprakelijkstelling betrekking heeft op de jaren 2002 en 2003. Eiseres is als inlener gehouden om zelf na te gaan of en in hoeverre informatie waar zij op afgaat, nog actueel is. Zij kan reeds daarom aan deze (verouderde) brochures geen gerechtvaardigd vertrouwen ontlenen.

4.11. In het onderhavige geval is niet gebleken dat eiseres een zelfstandige administratie heeft gevoerd waarin is opgenomen op welke tijdstippen de ingeleende arbeidskrachten voor hem hebben gewerkt onder vermelding van namen, adressen, woonplaats, geboortedatum, sofinummers, een specificatie van de gewerkte uren en een kopie van het identiteitsbewijs. Slechts op de facturen van Y aan eiseres is een deel van deze gegevens vermeld. Ook op deze grond kan de aansprakelijkstelling niet worden bestreden. Matiging van de aansprakelijkheid, waarbij eiseres overigens in het midden laat waarop deze matiging zou moeten worden gebaseerd, is naar het oordeel van de rechtbank evenmin mogelijk.

4.12. Uit het voorgaande volgt dat de rechtbank van oordeel is dat sprake is van inlening als bedoeld in artikel 34, eerste lid, Invorderingswet en dat niet aannemelijk is dat het niet betalen van de loonbelasting niet aan Y, noch aan eiseres is te wijten. Gelet op hetgeen is overwogen in 4.1. en 4.2. dient het beroep evenwel gegrond te worden verklaard.

5. Proceskosten

De rechtbank vindt aanleiding verweerder te veroordelen in de kosten die eiseres in verband met de behandeling van het bezwaar en het beroep redelijkerwijs heeft moeten maken. Deze kosten zijn op de voet van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vastgesteld op € 805 (1 punt voor het indienen van het bezwaarschrift met een waarde van € 161 en 1 punt voor het indienen van het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 322 en een wegingsfactor 1).

De door eiseres gevraagde kosten van een getuige of deskundige komen niet voor vergoeding in aanmerking. Deze kosten, die betrekking hebben op de verlening van diensten door een advocaat, vallen onder de vergoeding voor door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand waarvoor een forfaitaire vergoeding wordt toegekend.

6. Beslissing

De rechtbank:

- verklaart het beroep gegrond;

- vernietigt de uitspraak op bezwaar;

- bepaalt dat de rechtsgevolgen van het bestreden besluit in stand blijven;

- veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiseres ten bedrage van € 805, en wijst de Staat der Nederlanden (Ministerie van Financiën) aan dit bedrag aan eiseres te voldoen;

- gelast dat de Staat der Nederlanden (Ministerie van Financiën) het door eiseres betaalde griffierecht van € 285 vergoedt.

Deze uitspraak is gedaan op 17 april 2008 en op dezelfde dag in het openbaar uitgesproken door mr. A.P.M. van Rijn, voorzitter, mr. J. Snitker en mr. E. Polak, rechters, in tegenwoordigheid van mr. J.H.R. Massmann, griffier.

Afschrift verzonden aan partijen op:

De rechtbank heeft geen bezwaar tegen afgifte door de griffier van een afschrift van de uitspraak in geanonimiseerde vorm.

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de verzenddatum hoger beroep instellen bij het gerechtshof te Amsterdam (belastingkamer), Postbus 1312, 1000 BH Amsterdam.

Bij het instellen van hoger beroep dient het volgende in acht te worden genomen:

1 - bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd;

2 - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:

a. de naam en het adres van de indiener;

b. een dagtekening;

c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het hoger beroep is ingesteld;

d. de gronden van het hoger beroep.