Home

Rechtbank Haarlem, 24-06-2008, BD5408, 07/3733

Rechtbank Haarlem, 24-06-2008, BD5408, 07/3733

Gegevens

Instantie
Rechtbank Haarlem
Datum uitspraak
24 juni 2008
Datum publicatie
30 juli 2008
ECLI
ECLI:NL:RBHAA:2008:BD5408
Formele relaties
Zaaknummer
07/3733

Inhoudsindicatie

Douane. Douaneschuld is ontstaan op grond van artikel 204 van het CDW en niet op grond van artikel 203 CDW. Echter eiser heeft voldaan aan de hersteleisen van artikel 859, tweede lid, van de UCDW. Alternatief bewijs mogelijk.

Uitspraak

RECHTBANK HAARLEM

Sector bestuursrecht, meervoudige douanekamer

Procedurenummer: AWB 07/3733

Uitspraakdatum: 24 juni 2008

Uitspraak als bedoeld in afdeling 8.2.6 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) in het geding tussen

de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid X B.V., gevestigd te Z, eiseres,

en

de inspecteur van de Belastingdienst/Douane Zuid, kantoor Roermond Kapellerpoort, verweerder.

1. Ontstaan en loop van het geding

1.1. Aan eiseres is met dagtekening 27 december 2005 een uitnodiging tot betaling (UTB) met nummer [nummer] wegens niet-zuivering van de aangifte voor de regeling extern communautair douanevervoer T1 met nummer [nummer] uitgereikt ten bedrage van € 1.043,70 aan verschuldigde douanerechten en € 4.919,86 aan omzetbelasting. Na door eiseres gemaakt bezwaar heeft verweerder bij uitspraak op bezwaar van 20 september 2006 de UTB gehandhaafd.

1.2. Bij brief van 9 oktober 2006 heeft eiseres op de voet van artikel 236 van het Communautair Douanewetboek (CDW) een verzoek tot terugbetaling van het bedrag van € 1.043,70 aan verschuldigde douanerechten en € 4.919,86 aan omzetbelasting gedaan. Bij beschikking van 4 december 2006 heeft verweerder het verzoek tot terugbetaling afgewezen.

1.3. Na door eiseres gemaakt bezwaar heeft verweerder bij uitspraak op bezwaar van 2 mei 2007 het bezwaar van eiseres ongegrond verklaard.

1.4. Eiseres heeft daartegen bij brief van 6 juni 2007, ontvangen bij de rechtbank op 8 juni 2007, beroep ingesteld. Verweerder heeft de op de zaak betrekking hebbende stukken overgelegd en een verweerschrift ingediend.

1.5. Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 12 februari 2008 te Haarlem. Namens eiseres is verschenen haar gemachtigde, M.J.M. Mies, verweerder heeft zich doen vertegenwoordigen door drs. K.

Verweerder heeft een pleitnota voorgedragen en exemplaren daarvan overgelegd aan de rechtbank en aan eiseres. De inhoud van de pleitnota geldt als hier opgenomen.

1.6. De rechtbank heeft het onderzoek ter zitting geschorst teneinde verweerder in de gelegenheid te stellen antwoord te geven op ter zitting gerezen vragen, nadere stukken te overleggen en eiseres daarbij te betrekken. Bij brief van 28 maart 2008 heeft verweerder aanvullende informatie verstrekt en de rechtbank medegedeeld dat eiseres bij de beantwoording van de vragen betrokken is geweest.

1.7. Met toestemming van partijen, als bedoeld in artikel 8:64 van de Awb, heeft de rechtbank bepaald dat een nadere zitting achterwege blijft.

De rechtbank heeft vervolgens het onderzoek gesloten en uitspraak bepaald op heden.

2. Tussen partijen vaststaande feiten

2.1. Eiseres houdt zich onder andere bezig met het samenstellen en verhandelen van machines, installaties, werktuigen, apparaten, instrumenten, gereedschappen en andere technische artikelen.

2.2. Op 26 oktober 2005 heeft eiseres aangifte gedaan tot plaatsing onder de regeling extern communautair douanevervoer, document T1 [nummer] , van een [naam] (hierna te noemen: de motor) met een waarde van € 24.850 en een brutogewicht van 1665 kilogram. Het kantoor van vertrek is Moerdijk AB 1. De uiterste datum voor het aanbrengen van de motor op het kantoor van bestemming, Moerdijk AB 1, was 28 oktober 2005. Geadresseerde is A B.V. te Z.

2.3. Op 14 november 2005 heeft B B.V., als vertegenwoordiger van A B.V., bij het douanekantoor te Moerdijk aangifte ten invoer [nummer] gedaan voor plaatsing van de motor onder de economische douaneregeling actieve veredeling (vergunning op aangifte). Op de aangifte is vermeld dat deze aangifte dient ter zuivering van T1 [nummer] .

2.4. Verweerder heeft op 22 november 2005 aan eiseres een mededeling niet-beëindiging regeling douanevervoer gezonden met het verzoek het bewijs te leveren dat de regeling op regelmatige wijze is beëindigd. Dit bewijs kan door eiseres worden geleverd door overlegging van een bescheid dat voldoet aan de eisen die zijn gesteld in artikel 365, tweede of derde lid, van de Uitvoeringsverordening van het CDW (UCDW).

2.5. Op 28 november 2005 heeft eiseres aan verweerder een brief gezonden waarin, voor zover van belang, is vermeld:

“Wij ontvingen van u de mededeling niet beëindiging regeling douanevervoer T betreffende document nr [nummer] dd 26 oktober 2005

Uit ons onderzoek is naar voren gekomen dat genoemd NCTS document door [B te Z] is aangeboden aan de douane post Moerdijk. De goederen welke in het document worden genoemd zijn aangegeven met IMA [nummer] dd 14-11-2005 en hiervoor is een toestemming tot wegvoering ontvangen.

Toen het T-document op de douane post Moerdijk werd aangeboden bleek dat de vervoerstermijn verstreken was. Hierop is door de heer [naam] besloten de ImA buitenwerking te stellen de betaalde rechten te crediteren en het document ongeuizverd (ongezuiverd - aanvulling rechtbank) in te zenden.”

2.6. In deze brief heeft verweerder geen bewijs gezien dat de regeling op regelmatige wijze is beëindigd. Daarop heeft verweerder, met datum 27 december 2005, aan eiseres de onderhavige UTB opgelegd. Na daartegen door eiseres gemaakt bezwaar heeft verweerder de UTB gehandhaafd.

2.7. Op 16 mei 2006 heeft verweerder een brief gezonden aan B B.V. waarin, voor zover van belang, is vermeld:

“Aangiftenummer [nummer] Datum aanvaarding : 14-11-2005 kantoor van plaatsing: 278 Moerdijk AB 1 (..) Onlangs heb ik met betrekking tot bovengenoemde aangifte- waarbij u als direct vertegenwoordiger zekerheid heeft gesteld voor de eventueel verschuldigde belasting - op de hoogte gesteld van het feit dat de aanzuiveringstermijn voor de betrokken regeling was verlopen. Omdat de regeling inmiddels is beëindigd, kan de door u gestelde zekerheid vervallen.”

2.8. Tot de stukken van het geding behoort een aangifte van de aangever B B.V. ten behoeve van de afzender/exporteur A B.V., met datum 19 januari 2006. In deze aangifte wordt de motor ten uitvoer aangegeven. In deze aangifte staat vermeld dat deze dient ter zuivering van de aangifte tijdelijke invoer/A.V. IM-A [nummer], op 14 november 2005 te Moerdijk gedaan. Op deze aangifte staat een stempelafdruk van de douane te Antwerpen met datum 16 november 2006. Voorts een stempel met de tekst: “COONE Geert, Assistent” en met de handgeschreven tekst: “Alternatief Bewijs” en een paraaf.

3. Geschil

In geschil is of verweerder terecht het onder 1.2. genoemde verzoek tot terugbetaling van eiseres heeft afgewezen.

4. Standpunten van partijen

Voor de standpunten van partijen en het verhandelde ter zitting verwijst de rechtbank naar de gedingstukken en het aan de uitspraak gehechte proces-verbaal van de zitting.

5. Beoordeling van het geschil

5.1. Douaneschuld op grond van artikel 203 van het CDW

5.1.1. Verweerder stelt zich op het standpunt dat op 29 oktober 2005, de dag na het verstrijken van de uiterste termijn voor het aanbrengen van de goederen op het kantoor van bestemming een douaneschuld is ontstaan op grond van artikel 203 van het Communautair douanewetboek (CDW), omdat de goederen op die dag aan het douanetoezicht zijn onttrokken. Verweerder verwijst hierbij naar het arrest van het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen (HvJ) van 1 februari 2001, zaak C-66/00 (Wandel), waaruit blijkt dat het begrip onttrekking moet worden uitgelegd als elk handelen of elk nalaten dat tot gevolg heeft dat de bevoegde douaneautoriteit, al is het maar tijdelijk, geen toegang heeft tot onder douanetoezicht staande goederen en de in de douanewetgeving voorziene controles niet kan uitvoeren.

5.1.2. Het arrest Wandel moet worden bezien in het licht van de context waarin het is gewezen. In punt 48 van dit arrest stelt het HvJ dat voor onttrekking van de goederen aan douanetoezicht in de zin van artikel 203, eerste lid, van het CDW geen opzet vereist is; het volstaat dat aan een aantal objectieve voorwaarden is voldaan, zoals met name de fysieke afwezigheid van de goederen op de toegelaten opslagplaats op het moment waarop de douaneautoriteit deze wenst te inspecteren. In dit arrest waren de goederen op het moment van inspectie niet aanwezig in de ruimte voor tijdelijke opslag. Het is de rechtbank niet duidelijk welke toegang tot de goederen verweerder in de periode van 26 tot en met 28 oktober 2005 heeft gehad en welke hij op 29 oktober niet meer zou hebben gehad. Indien verweerder de goederen tijdens de geldigheidsduur van het douanevervoersdocument (van 26 tot en met 28 oktober 2005) had willen inspecteren had hij aan de aangever, dan wel de geadresseerde moeten vragen waar de goederen zich bevonden. Het is niet denkbeeldig dat de inspectie niet had kunnen plaatsvinden omdat de goederen onderweg waren, dan wel dat de inspectie wel had kunnen plaatsvinden omdat de goederen reeds bij geadresseerde waren gearriveerd. Deze situatie is op 29 oktober 2005 niet anders. Hieruit volgt dat op voorhand niet kan worden gezegd dat de enkele termijnoverschrijding tot gevolg heeft dat de bevoegde douaneautoriteit, al is het maar tijdelijk, geen toegang heeft tot onder douanetoezicht staande goederen en de in de douanewetgeving voorziene controles niet kan uitvoeren.

5.1.3. Voorts zou de opvatting van verweerder dat elke termijnoverschrijding een douaneschuld op grond van artikel 203 van het CDW doet ontstaan, tot het onjuiste gevolg leiden dat een douaneschuld op grond van artikel 204 van het CDW in deze situaties niet kan ontstaan. Blijkens artikel 859, aanhef, tweede lid, sub c, van de UCDW wordt juist in deze bepaling voorzien dat bij de onderhavige termijnoverschrijding geen douaneschuld ontstaat, wanneer aan de in dit artikel gestelde voorwaarden wordt voldaan. De opvatting van verweerder zou tot gevolg hebben dat artikel 859 van de UCDW inhoudsloos is. Dit kan niet worden aanvaard.

5.1.4. Voorts volgt uit artikel 356, derde lid, van de UCDW dat de enkele termijnoverschrijding niet tot gevolg heeft dat daarmee de goederen aan het douanetoezicht zijn onttrokken en een niet te herstellen douaneschuld op grond van artikel 203 van het CDW is ontstaan. De rechtbank vindt steun voor haar opvatting in het “Kommentar” van Peter Witte op de Zollkodex, 3e druk, pagina 1597. Onder de letter b worden typische voorbeelden van onttrekking gegeven:

“- Diebstahl

(…)

Dagegen sind das Verletzen van Nämlichkeitsmitteln und die verspätete Gestellung im Versandverfahren noch kein Entziehen. Letzteres folgt aus der Spezialregelung in Art. 356 (5) DVO”

En voorts in “Dorsch Zollrecht, Recht des Grenzüberschreitenden Warenverkehrs, Kommentar” bij ZK Art. 203 punt 2:

“(…)

Wird im Rahmen des externen Versandverfahrens die Ware nicht innerhalb der vorgeschriebenen Frist der Bestimmungszollstelle gestellt, zo hängt es von den konkreten Umständen des jeweiligen Falles ab, ob die Zollschuld durch Entziehen gem. Art. 203 ZK oder durch blosse Plichtverletzung nach Art. 204 ZK entstanden ist. (s. Antwort der kommission vom 10.1.1997 auf die schriftliche Anfrage E-3142/96; zum Entziehen s.a. FG Bremen vom 28.5.1996, bestätigt durch BFH vom 13.3.1997. Eine Ware wird nicht dadurch der zollamtlichen Überwachung entzogen, dass sie ohne Erfüllung der bei der Grenzzollstelle erforderlichen Förmlichkeiten aus dem Zollgebiet verbracht wird.”

5.2. Douaneschuld op grond van artikel 204 van het CDW

5.2.1. Ingevolge artikel 204 van het CDW - voor zover hier van belang - ontstaat een douaneschuld bij invoer indien niet wordt voldaan aan één van de verplichtingen welke ten aanzien van aan rechten bij invoer onderworpen goederen voortvloeien uit het gebruik van de douaneregeling waaronder zij zijn geplaatst. Artikel 204 van het CDW is derhalve uitsluitend van toepassing in de situatie dat geen sprake is van onttrekken aan het douanetoezicht, maar dat wel de hiervoor genoemde verplichtingen worden geschonden; in casu een termijnoverschrijding.

5.2.2. Vaststaat dat de motor niet op de uiterste termijn van 28 oktober 2005 bij het kantoor van bestemming is aangebracht. Hiermee is in principe een douaneschuld op grond van artikel 204 van het CDW ontstaan.

5.2.3. Herstelmogelijkheden voor het verzuim van eiseres worden genoemd in artikel 859 van de UCDW. De rechtbank is niet van duidelijke nalatigheid gebleken nu eiseres alsnog alle formaliteiten vervuld heeft. Partijen verschillen niet van mening dat het steeds dezelfde motor betreft. De motor is blijkens het onder 2.3. gestelde alsnog ongeschonden bij het kantoor van bestemming aangebracht (artikel 859, tweede lid, sub a, van de UCDW), het kantoor van bestemming heeft erop kunnen toezien dat de motor bij beëindiging van het douanevervoer een douanebestemming heeft gekregen (artikel 859, tweede lid, sub b, van de UCDW) en de goederen zijn alsnog binnen redelijke termijn bij het kantoor van bestemming aangebracht (artikel 859, tweede lid, sub c, van de UCDW).

5.2.4. Verweerder stelt dat blijkens het in het Handboek Douane in onderdeel 14.20.00 paragraaf 9.2. gepubliceerde beleid uitgegaan moet worden van een redelijke termijn van 14 dagen. Nu het CDW aan de lidstaten geen bevoegdheid toekent om op dit punt beleid vast te stellen, gaat de rechtbank aan dit beleid voorbij. Gelet op het goed functioneren van de interne markt moet het uitgesloten worden geacht dat lidstaten op dit punt eigen, van elkaar afwijkende, regels zouden kunnen stellen. De motor is na 16 dagen aangegeven voor de douaneregeling actieve veredeling. Het simpel vaststellen dat 14 dagen een redelijke termijn is en 16 dagen niet volgt de rechtbank, nu daartoe communautaire grondslag ontbreekt, niet.

5.2.5. Nu eiseres heeft voldaan aan de hersteleisen van artikel 859, tweede lid, van de UCDW, is geen douaneschuld ontstaan op grond van artikel 204 van het CDW.

5.3. Alternatief bewijs

5.3.1. Ten overvloede merkt de rechtbank op dat het onder 2.8. genoemde alternatieve bewijs een bewijs is als bedoeld in artikel 365, tweede lid, van het CDW, waarmee de regeling douanevervoer alsnog is beëindigd op de wijze zoals door verweerder aan eiseres is medegedeeld in de onder 2.4. bedoelde brief. De stelling van verweerder dat dit bewijs niet kan worden aanvaard omdat het bewijs eerst op 16 november 2006 is afgegeven, ruim een jaar na het verzuim, en dat voor dit bewijs ook een redelijke termijn van 14 dagen heeft te gelden, kan niet worden aanvaard. De opvatting van verweerder vindt geen steun in het recht. Bovendien geldt ook voor dit bewijs dat de bevoegdheid van de lidstaten om op dit punt beleid vast te stellen, op gelijke wijze als het voor het onder 5.2.4. genoemde beleid, ontbreekt. Nu de grondslag ontbreekt valt niet in te zien waarom het onder 2.8. genoemde bewijs niet als bewijs als bedoeld in artikel 365, tweede lid, van het CDW kan gelden.

5.4. Gelet op het vorenoverwogene dient het beroep gegrond te worden verklaard.

6. Proceskosten

De rechtbank vindt aan¬lei¬ding verweerder te veroordelen in de kos¬ten die eiseres in verband met de behande¬ling van het bezwaar en het beroep redelij¬kerwijs heeft moeten maken. Deze kosten zijn op de voet van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vastgesteld op € 966 (1 punt voor het indienen van het bezwaarschrift, 1 punt voor het verschijnen ter hoorzitting met een waarde per punt van € 161, 1 punt voor het indienen van het beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 322 en een wegingsfactor 1).

7. Beslissing

De rechtbank:

- verklaart het beroep gegrond;

- vernietigt de uitspraak op bezwaar van 2 mei 2007;

- draagt verweerder op het verzoek van eiseres tot terugbetaling toe te wijzen;

- draagt verweerder op om aan eiseres € 1.043,70 aan douanerechten en € 4.919,86 aan omzetbelasting terug te betalen;

- veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiseres ten bedrage van € 966, en wijst de Staat der Nederlanden (Ministerie van Financiën) aan dit bedrag aan eiseres te voldoen;

- gelast dat de Staat der Nederlanden (Ministerie van Financiën) het door eiseres betaalde griffierecht van € 285 vergoedt.

Deze uitspraak is gedaan op 24 juni 2008 en op dezelfde dag in het openbaar uitgesproken door mr. A.J. Roke, voorzitter, mr. E. Polak en mr. A. van Dongen, rechters, in tegenwoordigheid van mr. J.P. Wismeijer, griffier.

Afschrift verzonden aan partijen op:

De rechtbank heeft geen bezwaar tegen afgifte door de griffier van een afschrift van de uitspraak in geanonimiseerde vorm.

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de verzenddatum hoger beroep instellen bij het gerechtshof te Amsterdam (douanekamer), Postbus 1312, 1000 BH Amsterdam.

Bij het instellen van hoger beroep dient het volgende in acht te worden genomen:

1 - bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd;

2 - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:

a. de naam en het adres van de indiener;

b. een dagtekening;

c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het hoger beroep is ingesteld;

d. de gronden van het hoger beroep.