Home

Rechtbank Haarlem, 27-03-2008, BD6816, 07/4123

Rechtbank Haarlem, 27-03-2008, BD6816, 07/4123

Gegevens

Instantie
Rechtbank Haarlem
Datum uitspraak
27 maart 2008
Datum publicatie
10 juli 2008
ECLI
ECLI:NL:RBHAA:2008:BD6816
Formele relaties
Zaaknummer
07/4123

Inhoudsindicatie

Zijn een op de hoofdsom geleden valutaverliezen kosten die in mindering komen op het tellerinkomen bij de berekening van de aftrek elders belast?

Uitspraak

RECHTBANK HAARLEM

Sector bestuursrecht, meervoudige belastingkamer

Procedurenummer: AWB 07/4123

Uitspraakdatum: 27 maart 2008

Uitspraak als bedoeld in afdeling 8.2.6 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) in het geding tussen

X B.V., statutair gevestigd te Z, eiseres,

en

de inspecteur van de Belastingdienst/P, verweerder.

1. Ontstaan en loop van het geding

1.1. Verweerder heeft aan eiseres voor het jaar 2003 een aanslag vennootschapsbelasting opgelegd, waarbij een aftrek elders belast is verleend van € 5.522.230.

1.2. Verweerder heeft bij uitspraak op bezwaar van 16 mei 2007 de aanslag gehandhaafd. Eiseres heeft daartegen bij faxbericht van 25 juni 2007 beroep ingesteld bij de rechtbank. Eiseres heeft bij schrijven van 27 juli 2007 het beroepschrift aangevuld met gronden.

1.3. Verweerder heeft op de zaak betrekking hebbende stukken overgelegd en een verweerschrift ingediend.

1.4. Eiseres heeft, na daartoe door de rechtbank in de gelegenheid te zijn gesteld, schriftelijk gerepliceerd, waarna verweerder schriftelijk heeft gedupliceerd.

1.5. Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 7 februari 2008 te Haarlem. Namens eiseres is verschenen A, bijgestaan door B en C. Namens verweerder zijn verschenen D en E.

1.6. Partijen hebben ter zitting een pleitnota voorgedragen en exemplaren daarvan overgelegd aan de rechtbank en aan elkaar. De rechtbank rekent de pleitnota’s tot de stukken van het geding. Van het verder ter zitting verhandelde is een proces-verbaal opgemaakt, waarvan een afschrift aan deze uitspraak is gehecht.

2. Tussen partijen vaststaande feiten

Op grond van de stukken van het geding en het verhandelde ter zitting staat het volgende vast:

2.1. Eiseres, opgericht op [oprichtingsdatum], fungeert als groepsfinancieringsmaatschappij binnen een concern. F SA, gevestigd te Portugal, is in het onderhavige jaar haar enig aandeelhouder.

2.2. In 2003 heeft eiseres leningen verstrekt aan G S.A. (hierna: G), een gelieerde vennootschap welke is gevestigd te Brazilië. Tevens heeft eiseres in 2003 door een gelieerde vennootschap aan G verstrekte leningen overgenomen. Al deze leningen luiden in Amerikaanse dollars (USD) dan wel in euro’s. De leningen zijn op balansdatum groot USD 30.000.000, USD 60.000.000, USD 120.000.000, € 44.000.000 en € 416.000.000.

2.3. De rente op de leningen van USD 30.000.000 en USD 60.000.000 bedraagt 13,25%. De rente op de lening van USD 120.000.000 bedraagt LIBOR + 5%. In de aangifte vennootschapsbelasting 2003 van eiseres, welke luidt in euro’s, is € 68.010.791 als bruto-interest uit Brazilië verantwoord. Voorts is in de aangifte opgenomen dat de kosten die betrekking hebben op deze inkomsten € 52.002.378 bedragen. Dit bedrag is in een bijlage bij de aangifte als volgt gespecificeerd:

Interestkosten € 18.151.123

Koersverschil G € 33.139.763

Indirecte kosten € 135.667

Overige kosten € 575.825

Totaal € 52.002.378

Het hierboven genoemde koersverlies is een verlies op de hoofdsom van de onder 2.2. opgenomen USD-leningen.

2.4. Op de door G betaalde rente is 15% Braziliaanse bronbelasting ingehouden, zijnde een bedrag van € 10.201.619. Op grond van artikel 23, vierde lid, onderdeel b van de Overeenkomst tussen het Koninkrijk der Nederlanden en de Federatieve Republiek Brazilië tot het vermijden van dubbele belasting en het voorkomen van het ontgaan van belasting met betrekking tot belastingen naar het inkomen (hierna: het Belastingverdrag) wordt de in Brazilië betaalde belasting geacht te bedragen 20% van de rente-inkomsten, zijnde € 13.602.158. In de aangifte vennootschapsbelasting 2003 is voormelde bronheffing verhoogd met € 7.900.911 niet verrekende bronheffing uit voorgaande jaren. De eerste limiet zoals opgenomen in artikel 36, tweede lid, onderdeel a, in samenhang met artikel 37 van het besluit voorkoming dubbele belasting 2001 (hierna ook de eerste limiet) is in de aangifte als volgt berekend: € 13.602.158 (20 % x bruto interest) + € 7.900.911 (voortgewentelde bronbelasting)= € 21.503.069.

2.5. Bij beschikking als bedoeld in artikel 37 van het Besluit voorkoming dubbele belasting 2001 (hierna: het Besluit) van 22 november 2005 is de te verrekenen bronbelasting met betrekking tot het jaar 2003 vastgesteld op € 8.079.927. In deze beschikking is opgenomen dat de totaal met volgende jaren te verrekenen buitenlandse bronbelasting € 15.980.837 bedraagt, bestaande uit € 8.079.927 betrekking hebbende op het jaar 2003 en € 7.900.910 te verrekenen bronbelasting uit daaraan voorafgaande jaren.

2.6. Met dagtekening 24 december 2005 is aan eiseres de onderhavige aanslag met inachtneming van een aftrek ter voorkoming van dubbele belasting (hierna ook: aftrek elders belast) van € 5.522.230 opgelegd. De aanslag is conform de ingediende aangifte opgelegd.

2.7. In bezwaar tegen de aanslag stelt eiseres dat bij de berekening van de aftrek elders belast, met name bij de berekening van de in Nederland over de buitenlandse rente-inkomsten verschuldigde vennootschapsbelasting, het koersverlies op de USD-leningen ten onrechte in mindering is gebracht op het bedrag van de buitenlandse rente-inkomsten. Eiseres berekent het bedrag van de aftrek als volgt op (netto-interest uit Brazilië (zonder rekening te houden met valutaresultaat) ad € 49.148.176 / belastbaar bedrag ad € 29.740.654 * verschuldigde Vpb ad € 10.259.276 =) € 10.259.276. Bij uitspraak van 16 mei 2007 heeft verweerder het bezwaar afgewezen en de aanslag gehandhaafd.

3. Geschil en standpunten van partijen

3.1. In geschil is de berekening van de aftrek elders belast. Meer specifiek in geschil is of bij deze berekening het op de hoofdsom geleden valutaverlies van € 33.139.763 in mindering moet worden gebracht op de rente-inkomsten zoals deze op grond van artikel 36, tweede lid, onder b van het Besluit in de teller van de breuk opgenomen moeten worden.

3.2. Eiseres stelt dat het valutaverlies niet op de rentebaten in mindering moet worden gebracht omdat het geen “kosten” zijn in de zin van artikel 36, vierde lid, van het Besluit. Bovendien vormen valutaresultaten geen “bestanddelen van het inkomen” in de zin van artikel 23, derde lid, van het Belastingverdrag.

3.3. Verweerder stelt dat het valutaverlies wel op de rentebaten in mindering moet worden gebracht. Hij beschouwt valutaverliezen wel als “kosten” in de zin van artikel 36, vierde lid, van het Besluit. Valutaresultaten geleden op de hoofdsom van een lening houden verband met de interest en verlagen c.q. verhogen in de visie van verweerder het inkomen van de teller van de voorkomingsbreuk. Voorts brengt doel en strekking van de bepalingen ter voorkoming van dubbele belasting volgens verweerder met zich mee dat het valutaverlies in mindering komt op het inkomen in de teller van de tweede limiet.

4. Beoordeling van het geschil

4.1. Het Belastingverdrag luidt, voor zover hier van belang, als volgt:

“Artikel 23. Vermijding van dubbele belasting

(…)

3. Nederland verleent voorts een aftrek op de aldus berekende Nederlandse belasting voor die bestanddelen van het inkomen die volgens (…) artikel 11, tweede lid (…) van deze Overeenkomst in Brazilië mogen worden belast, in zoverre deze bestanddelen in de in het eerste lid bedoelde grondslag zijn begrepen. Het bedrag van deze aftrek is gelijk aan de in Brazilië over deze bestanddelen van het inkomen betaalde belasting, maar bedraagt niet meer dan het bedrag van de vermindering die zou zijn verleend indien de aldus in het inkomen begrepen bestanddelen van het inkomen de enige bestanddelen van het inkomen zouden zijn geweest die uit hoofde van de bepalingen in de Nederlandse wetgeving tot het vermijden van dubbele belasting van Nederlandse belasting zijn vrijgesteld.”

4.2. Het Besluit luidt, voor zover hier van belang, als volgt:

“Artikel 36. Verrekening buitenlandse belasting op dividenden, interest en royalty’s.

(…)

2. Het bedrag van de in het eerste lid bedoelde vermindering is het laagste van de volgende bedragen:

a. het bedrag van de in het desbetreffende jaar vanwege andere Mogendheden geheven belasting;

b.het bedrag dat tot de belasting die in het desbetreffende jaar zonder de toepassing van dit besluit volgens de Wet op de vennootschapsbelasting 1969 verschuldigd zou zijn, in dezelfde verhouding staat als het bedrag van de in dat jaar volgens het eerste lid in aanmerking te nemen (…) interest (…) staat tot de noemerwinst.

(…)

4. Bij de toepassing van het tweede lid, onderdeel b, worden (…) en interest verminderd met de daarmee verband houdende kosten (…).”

4.3. Eiseres stelt dat voormelde bepalingen zo moeten worden uitgelegd, dat bij de berekening van de teller van de voorkomingsbreuk van het tweede lid, onder b, van artikel 36, van het Besluit het op de hoofdsom geleden valutaverlies van € 33.139.763 niet in mindering moet worden gebracht op de rente-inkomsten. Zij stelt dat in het onderhavige jaar de rente geen valutarisicocomponent bevat, maar geeft toe dat als wel sprake zou zijn van een naar verwachting zwakke(re) valuta de rente een dergelijke component wel had bevat.

Verweerder neemt in de voorkomingsbreuk bij de berekening van de teller wel het op de hoofdsom geleden valutaverlies van € 33.139.763 in aanmerking. Hij stelt dat rente op leningen in andere valuta altijd een valutacomponent bevat, maar kan niet aangeven hoe groot die component dan zou zijn in het onderhavige geval.

4.4. De rechtbank is van oordeel dat de berekening van eiseres de juiste is en overweegt daartoe als volgt.

4.5. In het vierde lid van artikel 36 van het Besluit is neergelegd dat de interest dient te worden verminderd met de daarmee verband houdende kosten. Deze bewoordingen verzetten zich tegen een uitleg waarbij interest verminderd wordt met valutaresultaten. Het gebruik van de term “de daarmee verband houdende kosten” duidt erop dat de besluitgever niet het oog heeft gehad op al hetgeen op de rente-inkomsten in aftrek kan worden gebracht doch uitsluitend in verband met de rente-inkomsten gedane lopende uitgaven, zoals beheerskosten en renten wegens financiering van schulden. Met een beroep op het arrest van de Hoge Raad van 20 april 1977, nr. 18.065, BNB 1977/162 merkt de rechtbank valutaresultaten, positieve of negatieve, niet aan als lopende uitgaven in vorenvermelde zin. In dat arrest oordeelde de Hoge Raad dat positieve valutaresultaten geen negatieve kosten zijn in de zin van het toenmalige artikel 13, vierde lid, Wet op de vennootschapsbelasting 1969 (hierna: Wet Vpb). Voorts leidt de rechtbank deze benadering van het begrip kosten af uit het door de wetgever in de tekst van artikel 10a, eerste lid Wet Vpb gemaakte onderscheid tussen kosten en valutaresultaten. Gelet op het voorgaande is de rechtbank van oordeel dat valutaresultaten, geleden op de hoofdsom, niet aan te merken zijn als de in het vierde lid van artikel 36 van het Besluit genoemde “ de daarmee verband houdende kosten”.

4.6. De door verweerder voorgestane ruime uitleg van het begrip “kosten” door er ook “lasten” onder te scharen, daargelaten of valutaresultaten zijn aan te merken als lasten, volgt de rechtbank niet. Zowel de letterlijke tekst van artikel 36, vierde lid, van het Besluit noch de toelichting hierop geven aanleiding tot een dergelijke ruime uitleg. Ook uit het arrest van de Hoge Raad van 9 maart 1994, nr. 29.252, BNB 1994/126 valt een dergelijke ruime uitleg niet af te leiden. De Hoge Raad heeft in dit arrest geoordeeld dat onder het belastingverdrag met Frankrijk bij het bepalen van het inkomen in de teller van de voorkomingsbreuk “kosten en lasten” in mindering moeten worden gebracht op de rente. Volgens verweerder dient op basis van dit arrest onder “kosten” in de zin van het Besluit ook “lasten” te vallen. De rechtbank kent aan dit arrest voor het onderhavige geval evenwel geen betekenis toe, omdat het in het belastingverdrag met Frankrijk opgenomen voorkomingsmechanisme daarvoor te veel afwijkt van het voorkomingsmechanisme van het Besluit.

4.7. Voorts slaagt verweerders beroep op het doel en strekking van de verrekeningsmethode niet. Ter onderbouwing van dit beroep verwijst verweerder naar het arrest van de Hoge Raad van 11 maart 1992, nr. 26.101, BNB 1992/170, bovenvermeld arrest van 9 maart 1994 (BNB 1994/126) en het arrest van de Hoge Raad van 8 februari 2002, nr. 36.155, BNB 2002/184. De door verweerder aangehaalde arresten hebben betrekking op de vraag of in plaats van de zogenaamde bruto methode (in de teller worden de bestanddelen van het inkomen voor het bruto-bedrag opgenomen), met een beroep op de strekking van de bepaling, de zogenaamde netto methode (in de teller worden de bestanddelen van het inkomen verminderd met de daarmee in verband staande kosten) zou moeten worden toegepast. In het onderhavige situatie is, in lijn met deze jurisprudentie, de zogenaamde netto methode toegepast. De thans voorliggende vraag is wat het bereik is van de netto methode. De door verweerder aangehaalde jurisprudentie geeft over deze reikwijdte geen uitsluitsel. Eiseres wijst er in dit verband op dat, wanneer de visie van verweerder wordt gevolgd, in het geval van een positief valutaresultaat in de berekening van de voorkoming een bedrag bij de rente inkomsten moet worden opgeteld. Dit zou, naar het oordeel van de rechtbank, in strijd met doel en strekking van de voorkomingsbepaling zijn; namelijk het verlenen van een vermindering van de Nederlandse belasting te geven voor inkomensbestanddelen die in een andere staat mogen worden belast. Voorts heeft eiseres er in dit verband op gewezen - naar het oordeel van de rechtbank terecht - dat valutaresultaten geen “bestanddelen van het inkomen” zijn die mogen worden belast in Brazilië, zodat artikel 23, derde lid, van het Belastingverdrag niet van toepassing is. De valutaresultaten worden in het Nederlandse resultaat betrokken. Verweerders stelling dat het niet in aanmerking nemen van valutaresultaten strijdig is het doel en strekking van de verrekeningsmethode, volgt de rechtbank dan ook niet.

4.8. Gelet op al het vorenoverwogene dient het beroep gegrond te worden verklaard. Het inkomen in de teller ter bepaling van de tweede limiet dient derhalve te worden vastgesteld op € 49.148.176, zijnde de bruto rente-inkomsten (€ 68.010.791) verminderd met de daarop rechtstreeks drukkende interestkosten, indirecte kosten en overige kosten (totaal € 18.862.615) genoemd in onderdeel 2.3. Het inkomen in de teller is derhalve hoger dan het inkomen in de noemer. Dit heeft tot gevolg dat de tweede limiet hoger is dan de verschuldigde vennootschapsbelasting die wordt geheven indien geen verrekening voor buitenlandse bronbelasting wordt gegeven (€ 10.259.276). Gelet op het zesde lid van artikel 36 van het Besluit wordt dan de verrekening van buitenlandse bronbelasting beperkt tot dit laatstgenoemde bedrag.

5. Proceskosten

5.1. De rechtbank wijst het verzoek om vergoeding van de proceskosten gemaakt in de bezwaarfase af, omdat niet gebleken is dat dit verzoek, conform artikel 7:15 Awb, uiterlijk ten tijde van de bestreden uitspraak is gedaan.

5.2. De rechtbank vindt daarentegen wel aan¬lei¬ding verweerder te veroordelen in de kos¬ten die eiseres in verband met de behande¬ling van het beroep redelij¬kerwijs heeft moeten maken. Deze kosten zijn op de voet van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vastgesteld op € 1.207,50 (1 punt voor het indienen van het beroepschrift, ½ punt voor het indienen van een conclusie van repliek, 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 322,- en een wegingsfactor 1,5). Overige voor vergoeding in aanmerking komende kosten zijn gesteld noch gebleken.

6. Beslissing

De rechtbank:

-verklaart het beroep gegrond;

-vernietigt de uitspraak op bezwaar;

-vermindert de aanslag met dien verstande dat op de berekende belasting een vermindering ter voorkoming van dubbele belasting wordt toegepast van € 10.259.276;

-veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiseres ten bedrage van € 1.207,50, en wijst de Staat der Nederlanden (Ministerie van Financiën) aan dit bedrag aan eiseres te voldoen;

-gelast dat de Staat der Nederlanden (Ministerie van Financiën) het door eiseres betaalde griffierecht van € 285 vergoedt.

Deze uitspraak is gedaan op 27 maart 2008 en op dezelfde dag in het openbaar uitgesproken door mr. J.M. van Kempen, voorzitter, mr. J. Snitker en mr. M.J. Leijdekker, rechters, in tegenwoordigheid van mr. drs. B.J.E. Lodder, griffier.

Afschrift verzonden aan partijen op:

De rechtbank heeft geen bezwaar tegen afgifte door de griffier van een afschrift van de uitspraak in geanonimiseerde vorm.

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de verzenddatum hoger beroep instellen bij het gerechtshof te Amsterdam (belastingkamer), Postbus 1312, 1000 BH Amsterdam.

Bij het instellen van hoger beroep dient het volgende in acht te worden genomen:

1 - bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd;

2 - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:

a. de naam en het adres van de indiener;

b. een dagtekening;

c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het hoger beroep is ingesteld;

d. de gronden van het hoger beroep.