Home

Rechtbank Haarlem, 02-12-2008, BG6244, 07/2016, 07/2017 en 07/2026

Rechtbank Haarlem, 02-12-2008, BG6244, 07/2016, 07/2017 en 07/2026

Gegevens

Instantie
Rechtbank Haarlem
Datum uitspraak
2 december 2008
Datum publicatie
8 december 2008
ECLI
ECLI:NL:RBHAA:2008:BG6244
Formele relaties
Zaaknummer
07/2016, 07/2017 en 07/2026

Inhoudsindicatie

Inkomstenbelasting. KB-lux. Inhoud microfiches. Rechtmatigheid verkregen bewijs. Verweerder heeft voldoende aannemelijk gemaakt dat eiser de rechthebbende is. Boete gematigd vanwege overschrijding redelijke termijn.

Uitspraak

RECHTBANK HAARLEM

Sector bestuursrecht, enkelvoudige belastingkamer

Procedurenummers: AWB 07/2016, 07/2017 en 07/2026

Uitspraakdatum: 2 december 2008

Uitspraak als bedoeld in afdeling 8.2.6 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) in de gedingen tussen

X,

wonende te Z, eiser,

en

de inspecteur van de Belastingdienst te P,

verweerder.

1. Ontstaan en loop van het geding

1.1. Verweerder heeft aan eiser voor het jaar 2000 een navorderingsaanslag (aanslagnummer [nummer], procedurenummer 07/2016) inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen (IB/PVV) opgelegd ter hoogte van ƒ 40.465. In hetzelfde geschrift zijn opgenomen een beschikking heffingsrente tot een bedrag van ƒ 7.643 en een beschikking tot oplegging van een vergrijpboete ter hoogte van 100% van het bedrag van de verschuldigde belasting.

1.2. Verweerder heeft aan eiser voor het jaar 2000 een navorderingsaanslag (aanslagnummer [nummer], procedurenummer 07/2026) vermogensbelasting (VB) opgelegd ter hoogte van ƒ 3.500. In hetzelfde geschrift zijn opgenomen een beschikking heffingsrente tot een bedrag van ƒ 619 en een beschikking tot oplegging van een vergrijpboete ter hoogte van 100% van het bedrag van de verschuldigde belasting.

1.3. De hiervoor genoemde aanslagen en beschikkingen zijn gedagtekend 31 december 2005.

1.4. Verweerder heeft aan eiser voor het jaar 2003 (aanslagnummer [nummer], procedurenummer 07/2017) een aanslag IB/PVV opgelegd ter hoogte van € 5.435 aan enkelvoudige belasting (waarvan reeds € 911 was voldaan op de voorlopige aanslag IB/PVV over dat jaar). In hetzelfde geschrift zijn opgenomen een beschikking heffingsrente tot een bedrag van € 511 en een beschikking tot oplegging van een vergrijpboete ter hoogte van 100% van het bedrag van de verschuldigde belasting, zijnde € 4.524 (5.435 -/- 911). De aanslag en de beschikkingen zijn gedagtekend 29 september 2006.

1.5. Verweerder heeft bij in één geschrift verenigde uitspraak op bezwaar van 23 maart 2007 het bedrag van de navordering IB/PVV over het jaar 2000 en de in verband daarmee opgelegde boete verminderd tot een bedrag van elk € 25.445. De verschuldigde heffingsrente is in deze uitspraak navenant verminderd.

1.6. Verweerder heeft bij in één geschrift verenigde uitspraak op bezwaar van 30 januari 2007 de navorderingsaanslag VB 2000 en de aanslag IB/PVV 2003 gehandhaafd, met de daarbij behorende beschikkingen heffingsrente en boetebeschikkingen.

1.7. Eiser heeft tegen voornoemde uitspraken op bezwaar beroep bij de rechtbank ingesteld.

1.8. Verweerder heeft de op de zaken betrekking hebbende stukken en verweerschriften ingediend.

1.9. Het onderzoek ter zitting in alle drie de zaken heeft plaatsgevonden op 3 juli 2008. Eiser heeft zich ter zitting doen vertegenwoordigen door zijn gemachtigde,

A. Namens verweerder zijn verschenen B en C.

2. Tussen partijen vaststaande feiten

2.1. Eiser is geboren op 26 april 1950. Vanaf 1 mei 1995 exploiteert hij onder de naam D een horecagelegenheid in Z.

2.2. Op 27 oktober 2000 zijn gegevens, afkomstig van de Kredietbank Luxemburg in Luxemburg (hierna: KB-Lux), door de Belgische autoriteiten op basis van het bepaalde in de EG-Richtlijn van 19 december 1977 (77/799/EEG) in het kader van een spontane uitwisseling van inlichtingen aan het Nederlandse Ministerie van Financiën verstrekt.

2.3. De begeleidende brief van de hiervoor genoemde gegevens, gedateerd op 27 oktober 2000 vermeldt, voor zover hier van belang, het volgende:

“Hierbij worden u fotokopieën van microfiches overgemaakt die afkomstig zijn uit het gerechtelijk dossier lastens KREDIETBANK NV en die in origineel in beslag werden genomen door de gerechtelijke politie van Brussel. Deze microfiches bevatten gegevens in verband met financiële rekening(en) bij de KREDIETBANK LUXEMBOURG (KB-Lux) op naam van inwoners van uw land.

(..)

Deze zending bevat fotocopieën van de afgedrukte microfiches:

(..)

De bewuste stukken stellen per pagina voor:

De “Rechtvaardiging van de saldi per LMI rubrieken op 31/01/1994” Hoewel de meeste saldi positief zijn, kunnen negatieve saldi eveneens voorkomen.

De aard van de betrokken rekeningen kan van 5 types zijn:

* Zichtrekeningen van klanten KB-Lux

* Termijnrekeningen/rekeningen met opzeggingstermijn

* Termijnspaarrekening/spaarrekening met opzeggingstermijn

* Rekeningen belichaamd door kasbonnen

* Rekeningen van andere aard (Cr klanten, andere interne rekeningen van de KB-Lux-boekhouding,

(…)

De gegevens zijn afkomstig uit de interne administratie/boekhouding van KB-Lux. De onderverdeling per nationaliteit is door KB-Lux zelf gemaakt. Vermits per klant slechts een beperkt aantal gegevens beschikbaar zijn (naam en eventueel naam van de partner, voornamen) zal het niet steeds mogelijk zijn de identificatie van de klant met 100% zekerheid te bepalen. Beide vermeldingen maken een oordeelkundig gebruik van de overgemaakte informatie noodzakelijk.

De overgemaakte gegevens zijn de enige die blijken uit het gerechtelijk dossier. Verdere informatie betreffende de rekeninghouders (bijvoorbeeld voor identificatie) is niet beschikbaar.”

2.4. Naar aanleiding van deze gegevens is een onderzoek ingesteld door de Fiscale inlichtingen- en opsporingsdienst/Economische controledienst (FIOD-ECD) en de Belastingdienst, later bekend geworden als het Rekeningenproject. Het Draaiboek van dit project vermeldt onder het kopje "3.1.2. Het identificatietraject” de wijze waarop te werk is gegaan bij de identificatie van rekeninghouders.

2.5. Onder de verstrekte gegevens bevinden zich fotokopieën van afgedrukte microfiches waarop onder meer de volgende teksten voorkomen:

“JUSTIFICATIF DES SOLDES PAR RUBRIQUES IML AU 31/01/1994”

en

“DET. PERS. PHYS. C.COURANTS/VUE”

en

“DEVISE : 040”

en

“[nummer] VUE [naam] 82,96”

en

“DET. PERS. PHYS. TERME/PREAVIS”

en

“[nummer] TER LDO [naam] 193.484,72”

waarbij valutacode 040 staat voor guldens.

2.6.1. In de dossiers bevindt zich een proces-verbaal van ambtshandeling, opgemaakt op 20 december 2004 op ambtseed door D, ambtenaar van de Belastingdienst, werkzaam bij de FIOD/ECD/kantoor E, tevens buitengewoon opsporingsambtenaar, met de volgende inhoud - kort en zakelijk weergegeven -:

Rekeninghouders zijn op de microfiches, afkomstig van de KB-Lux, vermeld met voornaam (doop- c.q. geboortenaam) en achternaam; voornamen (doop- c.q. geboortenamen) met achternaam of voorletter met achternaam. Op de afdruk van de hier aan de orde zijnde microfiches komt de naam [voornaam] [achternaam] voor.

Het cliëntenbestand van de KB-Lux is gematcht met het Beheer van Relaties (BVR) bestand van de Belastingdienst, waarin alle natuurlijke en rechtspersonen zijn opgenomen die in Nederland wonen of gevestigd zijn en alle natuurlijke en rechtspersonen die in het buitenland wonen of gevestigd zijn en Nederlands belastingplichtige zijn. Het bestand wordt gevoed met gegevens uit de Gemeentelijke Basisadministraties. Historische gegevens blijven bewaard. In het BVR-bestand zijn natuurlijke personen opgenomen met voorletters en niet met voornamen. Uit de match kwamen vier hits met de familienaam [naam] en als eerste voorletter de letter "[letter]", mannelijk geslacht.

De sofinummers van de desbetreffende personen zijn gekoppeld aan het bestand van het Centrale rijbewijzen- en Bromfietscertificatenregister (CRB), waarin sofinummers, voornamen en geslachtsnamen van alle natuurlijke personen met een rijbewijs of een bromfietscertificaat zijn opgenomen. Van de vier eerdergenoemde personen komt slechts één persoon uit het CRB-bestand met de voornaam [voornaam]. Dat betreft, wanneer wordt teruggekoppeld naar het BVR-bestand, X, geboren op [datum]. Hieruit volgt de conclusie dat alleen deze X als de op de afdrukken van de microfiches voorkomende rekeninghouder in aanmerking komt.

2.6.2. In de dossiers bevindt zich voorts een tweede proces-verbaal van ambtshandeling, opgemaakt op 13 maart 2006 op ambtsbelofte door F, ambtenaar van de Belastingdienst, werkzaam bij de FIOD/ECD/kantoor E, die op basis van dezelfde gegevens tot dezelfde conclusie komt als de hiervoor genoemde verbalisant.

2.7. Verweerder heeft eiser bij brief van 19 november 2003, onder verwijzing naar artikel 47, eerste lid, van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (AWR), verzocht gegevens en inlichtingen te verstrekken ter zake van zijn buitenlands vermogen.

2.8. Namens eiser is bij brief van 24 november 2003 het formulier “opgaaf buitenlands vermogen” aan verweerder gezonden, waarin het opeenvolgend bezit gedurende de jaren 1998 tot en met 2002 van twee panden in Spanje wordt gemeld, alsmede het sinds 1998 aanhouden van een Spaanse bankrekening met de daarbij bijbehorende gegevens.

2.9. Bij brief van 1 november 2004 heeft verweerder – voor zover hier relevant – eiser gevraagd voor 1 december 2004 alle afschriften ter zake van de bij de KB-Lux aangehouden rekening toe te sturen.

2.10. Bij brief van 29 november 2004 is namens eiser meegedeeld dat eiser niet beschikt over een bankrekening in Luxemburg.

2.11. Bij brief van 17 december 2004 heeft verweerder eiser een brief, bestemd voor de KB-Lux, gezonden, met het verzoek deze te tekenen en aan de KB-Lux te verzenden, alsmede het op de brief ontvangen antwoord van de bank aan verweerder te doen toekomen. De voor de KB-Lux bestemde brief houdt – kort weergegeven – in een verzoek om toezending van kopieën van documenten aan de hand waarvan is vast te stellen wie de rekening destijds heeft geopend en toezending van kopieën van alle bankafschriften vanaf de opening van de rekening.

2.12. Bij brief van 23 december 2004 heeft verweerder eiser meegedeeld voornemens te zijn (navorderings-)aanslagen op te leggen voor de IB/PVV voor het jaar 1992 en voor de VB over de jaren 1992 en 1993, met een boete.

2.13. Bij brief van 9 november 2005 heeft verweerder eiser meegedeeld voornemens te zijn (navorderings-)aanslagen op te leggen voor de IB/PVV voor de jaren 1993 tot en met 2000 en voor de VB voor de jaren 1994 tot en met 2000, alle met een boete.

2.14. Alle aangezegde aanslagen en boetes zijn opgelegd. Eiser heeft daartegen bij twee afzonderlijke brieven van 7 februari 2006 – één ter zake van de VB over de jaren 1994 tot en met 2000 en één ter zake van de IB/PVV over de jaren 1993 tot en met 2000, door verweerder ontvangen op respectievelijk 9 februari 2006 en 13 februari 2006 – bezwaar gemaakt.

2.15. Bij brief van 12 juni 2006 heeft verweerder eiser meegedeeld voornemens te zijn af te wijken van de eisers aangifte IB/PVV over 2003 op basis van een geschat saldo bij de KB-Lux per 1 januari 2003 en per 31 december 2003, met oplegging van een boete van 100% van de te corrigeren belasting. Deze aanzegging is bij brief van 22 augustus 2006 herhaald.

2.16. Vervolgens zijn aan eiser de onder 1.4 genoemde aanslag en beschikkingen opgelegd. Eiser heeft daartegen bij brief van 10 november 2006, door verweerder ontvangen op 14 november 2006, bezwaar gemaakt.

2.17. Eiser heeft tot op heden geen gegevens met betrekking tot enige rekening bij de KB-Lux verstrekt. In zijn aangiftes IB/PVV en VB heeft hij geen inkomens- of vermogensbestanddelen vermeld die betrekking hebben op een rekening bij de KB-Lux.

3. Geschil en standpunten van partijen

3.1. Tussen partijen is in geschil de vraag of de onder 1 genoemde (navorderings)aanslagen, beschikkingen heffingsrente en boetebeschikkingen terecht en tot het juiste bedrag aan eiser zijn opgelegd.

3.2. Partijen doen hun standpunten steunen op de gronden welke daartoe door hen in de van hen afkomstige stukken en nader ter zitting zijn aangevoerd.

4. Beoordeling van het geschil

De microfiches

4.1.1. Verweerder baseert zijn standpunt dat eiser rechthebbende is op inkomens- en vermogensbestanddelen op Luxemburgse bankrekeningen op de hiervoor onder 2.5 weergegeven gegevens zoals die van de Belgische autoriteiten zijn ontvangen.

4.1.2. Eiser betwist allereerst het bestaan van de door die Belgische autoriteiten genoemde microfiches. Met deze blote, op geen enkele wijze gesubstantieerde ontkenning, vraagt eiser de rechtbank in feite al hetgeen de bevoegde Belgische autoriteiten in de hiervoor onder 2.3 weergegeven brief van 27 oktober 2000 hebben meegedeeld als niet aannemelijk naast zich neer te leggen. De rechtbank ziet hiertoe geen aanleiding.

4.1.3. Eiser stelt ook dat de inhoud van de microfiches, mede gelet op de wijze waarop deze zouden zijn verkregen, niet te controleren is en daarom als onbetrouwbaar moet worden afgedaan. Ook deze enkele stelling acht de rechtbank niet voldoende om uitsluitend op grond daarvan aan te nemen dat niet kan worden uitgegaan van de gegevens die zijn vermeld op de afdrukken van de microfiches die verweerder in het geding heeft gebracht. De omstandigheid dat de microfiches destijds zijn gestolen, geeft op zichzelf, zonder bijkomende omstandigheden die een vermoeden in die richting rechtvaardigen, ook geen aanleiding om aan de betrouwbaarheid van de inhoud daarvan te twijfelen. Verweerder heeft voorts tegenover eisers stellingen onweersproken aangevoerd dat veel KB-Lux-spaarders naar aanleiding van deze gegevens openheid van zaken hebben gegeven en dat daarbij niet is gebleken dat het niet om informatie afkomstig van de KB-Lux zou gaan, of dat er sprake zou zijn van onjuiste of onbetrouwbare informatie. Gelet op een en ander is de rechtbank van oordeel dat in deze procedure van de juistheid van de gegevens kan worden uitgegaan.

4.2.1. Eiser stelt zich voorts op het standpunt dat de uit België verkregen gegevens van de KB-Lux moeten worden aangemerkt als onrechtmatig verkregen bewijs en daarom niet door de Belastingdienst mogen worden gebruikt.

4.2.2. De Hoge Raad heeft onlangs in zijn arrest van 21 maart 2008 (LJN BA8179, nr. 43 050) op dit punt als volgt geoordeeld:

“(..)

3.4.1. Het Hof heeft geoordeeld dat indien al kan worden aangenomen dat de microfiches op strafrechtelijk onrechtmatige wijze verkregen zijn, de gegevens door de Nederlandse fiscus niet zijn verkregen op een wijze die zozeer indruist tegen hetgeen van een behoorlijk handelende overheid mag worden verwacht dat het gebruik van die gegevens ontoelaatbaar moet worden geacht. Het Hof heeft daartoe overwogen dat er geen enkele aanwijzing is dat de Belgische overheid zelf de hand heeft gehad in de ontvreemding van de microfiches en dat ook anderszins voor de Nederlandse belastingautoriteiten geen redenen bestonden om aan te nemen dat bij de verkrijging van de gegevens een zo fundamenteel recht van de daarin vermelde personen was geschonden dat het instellen van een nader onderzoek naar de fiscale relevantie van die gegevens ontoelaatbaar moest worden geoordeeld.

3.4.2. Het tegen dit oordeel gerichte onderdeel b van het tweede middel faalt. Mede gezien het arrest van de Hoge Raad (tweede kamer) van 14 november 2006, NJ 2007, 179, geeft ‘s Hofs oordeel geen blijk van een onjuiste rechtsopvatting. Evenmin is het onbegrijpelijk of onvoldoende gemotiveerd.

(..)”

4.2.3. Eiser hecht, zo begrijpt althans de rechtbank uit de toelichting van diens gemachtigde ter zitting, enerzijds geen doorslaggevende waarde aan deze uitspraak omdat deze zou zijn gegeven voor het specifieke geval van een bekennende KB-Lux-spaarder, en anderzijds omdat niet de Hoge Raad, doch het Europese Hof voor de Rechten van de Mens (EHRM) in deze het laatste woord zou hebben. De rechtbank volgt eiser hierin niet. Zij vermag niet in te zien hoe de hiervoor weergegeven overwegingen en conclusie van de Hoge Raad uitsluitend op zouden gaan in het geval van een bekennende spaarder, doch niet van toepassing zouden zijn bij iemand die weliswaar ontkent KB-Lux-spaarder te zijn, maar ten aanzien van wie het tegendeel voldoende aannemelijk is gemaakt. Voorts is de Hoge Raad als hoogste nationale rechter bevoegd het in Nederland geldende recht - waaronder de rechtstreeks werkende bepalingen van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) - uit te leggen. Deze uitleg is leidend voor de rechtspraak in eerste aanleg. De rechtbank ziet dan ook geen enkele reden anders te oordelen dan de Hoge Raad heeft gedaan.

De identificatie

4.3.1. De rechtbank stelt voorop dat – gelet op eisers ontkenning – verweerder aannemelijk dient te maken dat eiser rekeningen heeft aangehouden en/of nog aanhoudt bij de KB-Lux. Verweerder heeft ter onderbouwing van zijn standpunt gewezen op de hiervoor onder 2.5 vermelde gegevens en de op ambtseed opgemaakte bevindingen van de ambtenaren die met het onderzoek naar de identiteit van de rekeninghouder [naam] waren belast. De rechtbank is van oordeel dat verweerder met dit gedetailleerde onderzoek in beginsel aan de op hem rustende bewijslast heeft voldaan.

4.3.2. Hiertegenover heeft eiser gesteld dat zijn naam wel vaker door anderen wordt gebruikt, althans zo begrijpt de rechtbank, of dat er sprake kan zijn van een verwisseling van gegevens. Ter onderbouwing hiervan heeft eisers gemachtigde ter zitting twee brieven overgelegd, geadresseerd aan Huisartsenpraktijk G. De omstandigheid dat er kennelijk een G bestaat met een huisartsenpraktijk maakt het hiervoor weergegeven oordeel van de rechtbank niet anders. Onbekend is immers of het hierbij gaat om een man of een vrouw en/of voor welke naam de voorletter “[letter]” staat. Een en ander doet dus niet af aan de onder 2.6 weergegeven bevinding dat er maar één [naam] uit de onderzoeken naar voren is gekomen, en wel eiser.

4.3.3. De rechtbank is voorts niet gebleken dat eiser enigerlei poging heeft ondernomen, hoewel hij hiervoor zelfs een conceptbrief van verweerder heeft gekregen, om bijvoorbeeld van de KB-Lux een bevestiging te krijgen dat hij geen houder van rekeningen bij die bank is (geweest).

4.3.4. Eiser stelt voorts dat er geen reden is zijn ontkenning als ongeloofwaardig te betitelen, aangezien hij altijd aangifte heeft gedaan van al zijn vermogens- en inkomensbestanddelen. Deze stelling is in ieder geval wat betreft eisers Spaanse bezittingen en bankrekening als hiervoor genoemd onder 2.8 in strijd met de feiten zoals die uit het dossier blijken.

4.3.5. Gelet op het vorenstaande heeft verweerder aannemelijk gemaakt dat eiser de houder was/is van de hier aan de orde zijnde KB-Lux-rekeningen, zodat hiervan in het vervolg van deze uitspraak zal worden uitgegaan.

Omkering van de bewijslast

4.4. Gelet op de door de Belgische overheid verstrekte gegevens en de door verweerder uitgevoerde identificatie die naar eiser leidde, was er naar het oordeel van de rechtbank voldoende aanleiding om aan eiser nadere inlichtingen omtrent de op de afschriften van de microfiches vermelde rekeningen te vragen. Eiser was in die omstandigheden, ingevolge het bepaalde in artikel 47 AWR, verplicht om de gevraagde gegevens te verstrekken.

4.5. Eiser meent dat hij wordt aangemerkt als verdachte en uit dien hoofde niet verplicht kan zijn tot het geven van inlichtingen. Het Gerechtshof te Amsterdam heeft in zijn uitspraak van 18 januari 2006 (03/04509, LJN AU9845) in een soortgelijke zaak – voor zover hier van belang – op dit punt het volgende overwogen:

“5.6. Zoals hiervoor is overwogen mocht de inspecteur op grond van de uit België verkregen gegevens een onderzoek starten naar de vermelding in aangiften van de gegevens op de microfiches. Dat onderzoek is gestart met de identificatie van de personen vermeld op de microfiches, gevolgd door het onder 2.2.2. weergegeven verzoek om gegevens en inlichtingen (..)

Anders dan belanghebbende betoogt verzet artikel 6 EVRM zich niet daartegen.

Evenmin behoefde de inspecteur bij het verzoek om gegevens, inlichtingen en bescheiden te verstrekken ten behoeve van de belastingheffing belanghebbende op zijn zwijgrecht te wijzen. Een weigering om de gevraagde gegevens, inlichtingen en bescheiden te verstrekken zou belanghebbende ook niet kunnen rechtvaardigen met een beroep op het EVRM.

Dat is ook niet anders indien de inspecteur te dien tijde – op grond van zijn ervaring met bij Luxemburgse banken belegde gelden en de eerste uitkomsten van het Rekeningenproject – reeds een ernstig vermoeden had dat belanghebbende ten aanzien van de gevraagde gegevens, waarvan het fiscale belang vooralsnog onbekend was, zijn aangifteplicht niet was nagekomen. Een andersluidend oordeel zou immers betekenen dat belastingplichtigen die inkomsten hebben verzwegen door een beroep te doen op hun zwijgrecht een juiste belastingheffing zouden kunnen belemmeren. Het EVRM beoogt niet een zodanige belemmering te beschermen.”

De rechtbank neemt deze overwegingen over en maakt deze tot de hare. Eiser komt in deze geen zwijgrecht toe.

4.6. Aangezien eiser aan zijn hiervoor genoemde verplichting niet heeft voldaan, dient de rechtbank op grond van het bepaalde in artikel 27e, aanhef en onder b, AWR, het beroep ongegrond te verklaren, tenzij is gebleken – dat wil zeggen overtuigend is aangetoond – dat en in hoeverre de bestreden uitspraken op bezwaar onjuist zijn. Eiser heeft geen feiten of omstandigheden gesteld, laat staan overtuigend aangetoond, op grond waarvan die onjuistheid zou moeten worden aangenomen.

Hoogte van de aanslagen

4.7. Op verweerder rust ondanks de omkering van de bewijslast wel de verplichting om een redelijke schatting te maken van de verzwegen inkomsten dan wel vermogensbestanddelen. De rechtbank is van oordeel dat verweerder hierin met de ter zake opgestelde spreadsheets en de daarop gegeven toelichtingen – waar tegenover eiser slechts de enkele stelling heeft geplaatst dat de aanslagen willekeurig en extreem zouden zijn – is geslaagd. Gelet hierop acht de rechtbank de door verweerder gemaakte schatting redelijk.

De overige gronden van het beroep

4.8.1.1. Eiser stelt dat verweerders bevoegdheid tot het opleggen van (navorderings)-aanslagen is verjaard. Hij voert hiertoe aan dat het hem niet bekend is op welke wijze en wanneer de aanslagen aan hem bekend zijn gemaakt. Verweerder stelt zich op het standpunt dat de (navorderings)aanslagen aan eiser bekend zijn gemaakt door toezending per post, aangezien dat te doen gebruikelijk is.

4.8.1.2. Het derde lid van artikel 11 AWR bepaalt dat de bevoegdheid tot het vaststellen van een aanslag vervalt door verloop van drie jaren na het tijdstip waarop de belastingschuld is ontstaan. In het vierde lid van dit artikel is bepaald dat voor het vaststellen van die periode, belastingschulden waarvan de grootte eerst kan worden vastgesteld na afloop van het tijdvak waarover de belasting wordt geheven, geacht worden te zijn ontstaan aan het eind van het tijdvak waarop die belasting betrekking heeft. Verweerder diende derhalve de aanslag IB/PVV over het jaar 2003 uiterlijk op 31 december 2006 op te leggen. De aanslag heeft de dagtekening 29 september 2006. Ongeacht op welke wijze deze aan eiser bekend is gemaakt, duidelijk is dat dit is gebeurd vóór 14 november 2006, de dag waarop verweerder eisers bezwaar tegen deze aanslag heeft ontvangen. De aanslag is daarmee binnen de daarvoor geldende termijn opgelegd.

4.8.1.3. Artikel 16 AWR geeft verweerder voorts de bevoegdheid om onder omstandigheden zoals die hier aan de orde zijn te weinig geheven belasting na te vorderen. Deze bevoegdheid vervalt door verloop van vijf jaren na het tijdstip waarop de belastingschuld is ontstaan. In het geval dat er sprake is – zoals hier het geval is – van bestanddelen van voorwerpen van belasting die in het buitenland zijn opgekomen, verruimt het vierde lid van artikel 16 AWR de navorderingstermijn tot twaalf jaar. Uitgaande van die verlengde termijn zijn de navorderingsaanslagen IB/PVV en VB 2000 tijdig opgelegd.

4.8.1.4. De vraag ligt echter voor of deze verlengde navorderingstermijn verenigbaar is met het recht van de Europese Gemeenschappen. De Hoge Raad heeft op dit punt prejudiciële vragen gesteld aan het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen, welke nog niet zijn beantwoord. Gelet hierop zal de rechtbank zich over deze kwestie niet uitlaten. Zij behoeft dit ook niet te doen, gelet op het navolgende.

4.8.1.5. Indien wordt uitgegaan van de “gewone” navorderingstermijn van vijf jaar, diende de navorderingsaanslag IB/PVV over het jaar 2000 uiterlijk op 31 december 2005 te zijn opgelegd en de navorderingsaanslag VB 2000 uiterlijk op 1 januari 2006. Artikel 5 AWR bepaalt dat de dagtekening van een aanslagbiljet geldt als dagtekening van de vaststelling van de belastingaanslag. Wanneer hetgeen de Hoge Raad in zijn arrest van 6 december 1989 (rolnr. 25888, BNB 1990/176) heeft bepaald op deze casuspositie wordt toegepast, leidt dit tot het oordeel dat navordering slechts binnen de daarvoor geldende wettelijke termijn heeft plaatsgevonden indien ook de terpostbezorging van de aanslag binnen die termijn heeft plaatsgevonden. Daarbij dient er in beginsel van uit te worden gegaan dat aanslagbiljetten geen eerdere dagtekening dragen dan die van het tijdstip van de uitreiking daarvan door middel van terpostbezorging. Gesteld noch gebleken is dat de navorderingsaanslagen later ter post zijn bezorgd dan de datum van hun dagtekening, waarmee zij tijdig zijn opgelegd.

4.8.1.6. De rechtbank constateert ten slotte dat uit het dossier blijkt dat de aangifte IB/PVV 2000 eerst in oktober 2001 door tussenkomst van een belastingconsulent is ingediend. Het lijkt er daarmee op dat ter zake uitstel is verleend. Nu in artikel 16 AWR tevens is bepaald dat de navorderingstermijn met de duur van een verleend uitstel wordt verlengd, heeft de rechtbank ten aanzien van de IB/PVV 2000 eens te meer geen aanleiding om aan te nemen dat er sprake zou zijn van overschrijding van de navorderingstermijn.

4.8.2. Eiser heeft zich op het standpunt gesteld dat de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6 EVRM is overschreden bij het opleggen van de (navorderings)aanslagen. Het leerstuk van de redelijke termijn van artikel 6 EVRM is hier echter niet aan de orde, aangezien het opleggen van aanslagen niet kwalificeert als een “criminal charge” in de zin van dat artikel.

4.8.3. Een handelen in strijd met het bepaalde in artikel 8 EVRM, welk verdragsartikel het recht van een ieder op respect voor zijn privé leven, familie- en gezinsleven, woning en correspondentie beoogt te beschermen, vermag de rechtbank evenmin te constateren en is overigens weliswaar gesteld door eisers gemachtigde, maar niet nader onderbouwd.

4.8.4. De rechtbank acht ten slotte geen sprake van handelen in strijd met de in de artikelen 3:2, 3:3 en 3:4 Awb gecodificeerde beginselen of van enig ander algemeen beginsel van behoorlijk bestuur. Nu, zoals hiervoor reeds is overwogen en beslist, aannemelijk is dat eiser over de onder 2.5 vermelde rekeningen beschikte, heeft verweerder in de gegeven omstandigheden op een wijze die geoorloofd is gebruik gemaakt van een hem door de wet gegeven bevoegdheid, voor het doel waartoe deze bevoegdheid is gegeven.

Heffingsrente

4.9. Over verschuldigde belasting is heffingsrente verschuldigd. Eiser heeft geen zelfstandige gronden gesteld of aannemelijk gemaakt op grond waarvan zou moeten worden aangenomen dat ten onrechte of tot een te hoog bedrag heffingsrente in rekening is gebracht. Ook overigens is niet gebleken dat de heffingsrente in strijd met de ter zake geldende wettelijke bepalingen is geheven of berekend, zodat de desbetreffende beschikkingen in stand kunnen blijven.

Boetes

4.10.1. In de omstandigheden van dit geval acht de rechtbank de opgelegde boetes passend en geboden. Zij overweegt op dit punt nog nader dat zij het, gelet op de feiten, aannemelijk acht dat eiser willens en wetens en met het vooropgezette doel van belastingontduiking rekening(en) in het buitenland heeft geopend en deze vele jaren voor verweerder heeft verzwegen. Van strafverminderende omstandigheden is de rechtbank niet gebleken.

4.10.2. De rechtbank dient echter nog wel te onderzoeken of er sprake is van een overschrijding van de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het EVRM. Daarbij neemt de rechtbank het arrest van de Hoge Raad van 22 april 2005 (nr. 37 984, BNB 2005/337) als leidraad. De strafvervolging ter zake van de boetes over 2000 is aangevangen met de ontvangst door eiser van de brief van 9 november 2005, aangezien eiser aan deze kennisgeving redelijkerwijs de verwachting heeft kunnen ontlenen dat er boetes zouden worden opgelegd. Tussen dit tijdstip en het tijdstip waarop de rechtbank uitspraak doet is een periode van bijna 37 maanden verstreken. De strafvervolging ter zake van de boete over 2003 is aangevangen met de ontvangst door eiser van de brief van 12 juni 2006. Tussen dat tijdstip en het tijdstip waarop de rechtbank uitspraak doet is een periode van 2 jaren en bijna 6 maanden verstreken. Naar het oordeel van de rechtbank is in beide gevallen de redelijke termijn overschreden. Niet is gebleken dat het procesverloop in betekenende mate door eiser is beïnvloed. Deze overschrijdingen van de redelijke termijn worden naar het oordeel van de rechtbank ook overigens niet gerechtvaardigd door bijzondere omstandigheden, zoals de ingewikkeldheid van de zaak. De rechtbank ziet daarom aanleiding de boetes te matigen met telkens 10%.

Verzoek tot schadevergoeding

4.11. Het door eiser gedane verzoek tot schadevergoeding is niet gespecificeerd of onderbouwd, zodat dit moet worden afgewezen.

Conclusie

4.12. Nu de boetebeschikkingen zullen worden verminderd, is het daartegen gerichte beroep gegrond. Voor het overige zijn de beroepen ongegrond.

5. Proceskosten en griffierecht

De rechtbank ziet in de omstandigheid dat de beroepen tegen de boetebeschikkingen louter gegrond zijn wegens de omstandigheid dat de redelijke termijn inmiddels is overschreden aanleiding om een proceskostenvergoeding ten bedrage van € 80,50 ten behoeve van eiser vast te stellen (1 punt voor het indienen van een beroepschrift in drie samenhangende zaken x 322 x factor 0,25 wegens een zeer licht gewicht van de zaak). Nu de beroepen overigens ongegrond zijn en zij hiertoe ook anderszins geen aanleiding ziet, wijst zij het meerdere van de door eiser gevraagde proceskostenvergoeding in bezwaar en in beroep af.

De rechtbank stelt ten slotte vast dat ten aanzien van de hier aan de orde zijnde procedurenummers geen griffierecht is geheven, zodat zij te dien aanzien geen beslissing kan of hoeft te nemen.

6. Beslissing

De rechtbank

- verklaart het beroep tegen de uitspraak op bezwaar met betrekking tot de navorderingsaanslag IB/PVV 2000 met aanslagnummer [nummer] en de daarmee in één geschrift verenigde beschikking heffingsrente met dagtekening 31 december 2005 ongegrond;

- verklaart het beroep tegen de uitspraak op bezwaar met betrekking tot de navorderingsaanslag VB 2000 met aanslagnummer [nummer] en de daarmee in één geschrift verenigde beschikking heffingsrente met dagtekening 31 december 2005 ongegrond;

- verklaart het beroep tegen de uitspraak op bezwaar met betrekking tot de aanslag IB/PVV 2003 met aanslagnummer [nummer] en de daarmee in één geschrift verenigde beschikking heffingsrente van 29 september 2006 ongegrond;

- verklaart het beroep tegen de uitspraken op bezwaar met betrekking tot de beide boetebeschikkingen van 31 december 2005 en de boetebeschikking van 29 september 2006 gegrond;

- vermindert de aan eiser bij die beschikkingen opgelegde boetes met telkens 10% daarvan;

- vernietigt de uitspraken op bezwaar ter zake van deze boetebeschikkingen en bepaalt dat deze uitspraak daarvoor in de plaats komt;

- veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiser in beroep tot een bedrag van

- € 80,50 en wijst de Staat der Nederlanden (ministerie van Financiën) aan om dit bedrag aan eiser te voldoen;

- wijst af het meer of anders gevorderde.

Deze uitspraak is gedaan op 2 december 2008 en op dezelfde dag in het openbaar uitgesproken door mr. J.L. Bruinsma, rechter, in tegenwoordigheid van mr. M. Mulder, griffier.

Afschrift verzonden aan partijen op:

De rechtbank heeft geen bezwaar tegen afgifte door de griffier van een afschrift van de uitspraak in geanonimiseerde vorm.

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de verzenddatum hoger beroep instellen bij het gerechtshof te Amsterdam (belastingkamer), Postbus 1312, 1000 BH Amsterdam.

Bij het instellen van hoger beroep dient het volgende in acht te worden genomen:

1 - bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd;

2 - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:

a. de naam en het adres van de indiener;

b. een dagtekening;

c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het hoger beroep is ingesteld;

d. de gronden van het hoger beroep.