Gerechtshof Amsterdam, 27-12-2012, BY8465, 09-00027 t-m 09-00029 en 10-00774 t-m 10-00788
Gerechtshof Amsterdam, 27-12-2012, BY8465, 09-00027 t-m 09-00029 en 10-00774 t-m 10-00788
Gegevens
- Instantie
- Gerechtshof Amsterdam
- Datum uitspraak
- 27 december 2012
- Datum publicatie
- 16 januari 2013
- ECLI
- ECLI:NL:GHAMS:2012:BY8465
- Formele relaties
- Eerste aanleg: ECLI:NL:RBHAA:2008:BG6244, (Gedeeltelijke) vernietiging en zelf afgedaan
- Cassatie: ECLI:NL:HR:2014:721, (Gedeeltelijke) vernietiging en zelf afgedaan
- Zaaknummer
- 09-00027 t-m 09-00029 en 10-00774 t-m 10-00788
Inhoudsindicatie
De enkele verwijzing naar in een 1994 aangehouden KB-Luxbankrekening vormt onvoldoende bewijs dat door het niet vermelden van een zodanige rekening in de aangifte voor het jaar 2003 een onjuiste aangifte is gedaan in de zin van artikel 67d AWR.
Uitspraak
GERECHTSHOF AMSTERDAM
kenmerk 09/00027 t/m 09/00029 en 10/00774 t/m 10/00788
27 december 2012
uitspraak van de vijfde enkelvoudige belastingkamer
op de hogere beroepen van
[X] te [Z] belanghebbende,
gemachtigde: mr. drs. R. Dhalganjansing, de gemachtigde,
tegen
de uitspraak van 2 december 2008 in de zaken met kenmerk AWB 07/2016, AWB 07/2017 en 07/2026, en
de uitspraak van 27 september 2010 in de zaken met kenmerk AWB 07/2008 t/m 07/2015, 07/2018 t/m 07/2023 en 07/2025,
beide van de rechtbank Haarlem (hierna: de rechtbank) in het geding tussen
belanghebbende
en
de inspecteur van de Belastingdienst/Amsterdam, de inspecteur.
1. Ontstaan en loop van het geding
1.1. De inspecteur heeft met dagtekening 23 december 2004 en 31 december 2005 aan belanghebbende navorderingsaanslagen opgelegd in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen (IB/PV) voor de jaren 1992 tot en met 2000 en in de vermogensbelasting (VB) voor de jaren 1993 tot en met 2000, alsmede met dagtekening 29 september 2006 een aanslag IB/PV voor het jaar 2003.
1.2. Van de in de navorderingsaanslagen IB/PV voor de jaren tot en met 1997 en VB voor de jaren tot en met 1998 begrepen verhoging van 100% is geen kwijtschelding verleend. Ter zake van de voor latere jaren opgelegde (navorderings)aanslagen is bij beschikking een boete opgelegd ter grootte van 100% van de (na)gevorderde belasting.
1.3.1. Bij de op de bezwaren tegen deze (navorderings)aanslagen, kwijtscheldingsbesluiten en boetebeschikkingen gedane uitspraak van 30 januari 2007 zijn de navorderingsaanslagen VB voor de jaren 1993 en 1997 t/m 2000 en de aanslag IB/PV voor het jaar 2003, alsmede de ter zake van deze (navorderings)aanslagen genomen kwijtscheldingsbesluiten en boetebeschikkingen, gehandhaafd.
1.3.2. Bij de op de bezwaren tegen deze (navorderings)aanslagen, kwijtscheldingsbesluiten en boetebeschikkingen gedane uitspraken van 23 maart 2007 is de navorderingsaanslag VB voor het jaar 1992 vernietigd en zijn voorts de navorderingsaanslagen IB/PV voor de jaren 1992 t/m 2000 en VB voor de jaren 1994 t/m 1996 verminderd en de voor die jaren genomen kwijtscheldingsbesluiten en boetebeschikkingen herzien in die zin, dat de verhogingen en boeten naar evenredigheid met de enkelvoudige belasting zijn verminderd.
1.3.3. Een specificatie van de (navorderings)aanslagen zoals deze zijn gehandhaafd dan wel verminderd is hierna opgenomen onder 3.2.1, 3.2.2, 3.2.4 en 3.2.5.
1.4. Bij uitspraken van 2 december 2008 en 27 september 2010 heeft de rechtbank de door belanghebbende ingestelde beroepen gegrond verklaard voor zover deze waren gericht tegen de uitspraak op bezwaar inzake de kwijtscheldingsbesluiten ter zake van de in de (navorderings)aanslagen begrepen verhogingen en de boetebeschikkingen en - naar het Hof begrijpt - de beroepen voor het overige ongegrond verklaard.
1.5. Op 15 januari 2009 is bij het Hof ingekomen het door belanghebbende ingestelde hogere beroep tegen de uitspraak van de rechtbank van 2 december 2008, aan welk hoger beroep de kenmerken 09/00027 t/m 09/00029 zijn toegekend. Dit hoger beroep heeft betrekking op de voor het jaar 2000 opgelegde navorderingsaanslagen IB/PV en VB en op de voor het jaar 2003 opgelegde aanslag IB/PV, alsmede op de daarbij genomen boetebeschikkingen.
1.6. Op 10 november 2010 is bij het Hof ingekomen het door belanghebbende ingestelde hogere beroep tegen de uitspraak van de rechtbank van 27 september 2010, aan welk hoger beroep de kenmerken 10/00774 t/m 10/00788 zijn toegekend. Dit hoger beroep heeft betrekking op de overige navorderingsaanslagen en boetebeschikkingen en de kwijtscheldingsbesluiten.
1.7. De onder kenmerk 09/00027 t/m 09/00029 ingeschreven hogere beroepen zijn behandeld ter zitting van de eerste meervoudige belastingkamer van 21 maart 2011. Het daarvan opgemaakte proces-verbaal is bij brief van 25 maart 2011 aan partijen gezonden.
1.8. De griffier heeft partijen bij brief van 25 maart 2011 - onder verwijzing naar het besprokene ter zitting van 21 maart 2011 - ervan op de hoogte gesteld dat het hervatte vooronderzoek in het hoger beroep met kenmerk 09/00027 t/m 09/00029 en het vooronderzoek in het hoger beroep met kenmerk 10/00711 t/m 110/00725 gezamenlijk zal worden verricht. Het hoger beroep met kenmerk 10/00711 t/m 110/00725 is een door de inspecteur ingesteld hoger beroep tegen voormelde uitspraak van 27 september 2010, welk hoger beroep is ingetrokken tijdens de onder 1.16 vermelde zitting van 8 oktober 2012.
1.9. De gemachtigde is in de aan hem gerichte brief van 25 maart 2011 tevens in de gelegenheid gesteld te reageren op het in die brief weergegeven voorlopige oordeel van het Hof. De gemachtigde heeft daarop bij brief van 26 mei 2011 gereageerd en daarbij het Hof verzocht zich te verschonen. Bij brief van 30 mei 2011 heeft de behandelende kamer aangegeven geen aanleiding te zien een verzoek tot verschoning te doen.
1.10. De inspecteur is in de aan hem gerichte brief van 25 maart 2011 tevens in de gelegenheid gesteld een specificatie in te zenden van de berekening van het vermogen dat ten grondslag ligt aan het inkomen uit sparen en beleggen begrepen in de aanslag IB/PV voor het jaar 2003. De inspecteur heeft van deze gelegenheid gebruikt gemaakt bij brief van 11 juli 2011. Een afschrift van die brief is aan de wederpartij gezonden bij brief van 15 juli 2011, die daarop heeft gereageerd bij brief van 1 september 2011. Van deze reactie is een afschrift aan de inspecteur gezonden bij brief van 2 september 2011.
1.11. In verband met het door de Hoge Raad op 15 april 2011 gewezen arrest onder rolnummer 09/03075 (LJN BN6324) heeft de griffier de inspecteur bij brief van 22 april 2011 in de gelegenheid gesteld te reageren op de in het arrest gegeven overwegingen over de boete en de daarbij gegeven verwijsopdracht. Een afschrift van deze brief is op 22 april 2011 naar de wederpartij gezonden. Bij brief van 11 juli 2011 heeft de inspecteur gereageerd. Een afschrift van deze brief is aan de wederpartij gezonden, die daarop heeft gereageerd bij eerder onder 1.10 genoemde brief van 1 september 2011.
1.12. De eerste meervoudige belastingkamer heeft de behandeling van het beroep verwezen naar de vijfde enkelvoudige belastingkamer. Naar aanleiding van de ontvangen uitnodiging het onderzoek ter zitting van 2 december 2011 bij te wonen heeft de inspecteur bij schrijven van 11 november 2011 voor zijn verweer in de zaken met kenmerk 10/00774 t/m 10/00788 verwezen naar het door hem ingediende verweerschrift in de zaken met kenmerk 09/00027 t/m 09/00029. Van het verhandelde ter zitting van 2 december 2011 is proces-verbaal opgemaakt, waarvan een afschrift bij brief van 23 december 2011 aan partijen is gezonden.
1.13. Bij brief van 20 januari 2012 heeft de gemachtigde een verzoek tot wraking ingediend van de bij de behandeling van het beroep betrokken raadsheren. Dit verzoek is door de Wrakingskamer van dit gerechtshof bij beschikking van 13 maart 2012, nr. 200.101.051/01, niet-ontvankelijk verklaard.
1.14. Van het niet-doen van het hiervoor onder 1.09 genoemde verzoek tot verschoning is een kopie aan de inspecteur gezonden. Eind mei 2012 is gebleken dat is verzuimd de brief van de gemachtigde van 26 mei 2011 en de daarbij gevoegde bijlagen in kopie naar de inspecteur te sturen. Bij brief van 1 juni 2012 is het vooronderzoek om die reden heropend en is de inspecteur in de gelegenheid schriftelijk te reageren op de inhoud van dit schrijven. De inspecteur heeft van deze gelegenheid gebruik gemaakt bij brief van 28 juni 2012. Van deze reactie is een afschrift naar de gemachtigde gezonden bij brief van 2 juli 2012.
1.15. Bij brief van 18 september 2012 heeft de inspecteur een berekening ingezonden van de vermindering van de navorderingsaanslagen, welke hierna onder 3.2.11 is weergegeven. Van deze brief en berekening is een afschrift aan de gemachtigde gezonden bij brief van 20 september 2012.
1.16. Van het verhandelde ter zitting van 8 oktober 2012 is proces-verbaal opgemaakt, waarvan een afschrift met deze uitspraak wordt meegezonden.
2. Geschil in hoger beroep
2.1. De (navorderings)aanslagen en (boete)beschikkingen waarop het geschil betrekking heeft zijn opgelegd en genomen in het kader van een door de Belastingdienst uitgevoerd onderzoek naar houders van bankrekeningen, vermeld op door de Belgische autoriteiten bij brief van 27 oktober 2000 aan de Nederlandse belastingdienst verstrekte fotokopieën, het zogenaamde Rekeningenproject. In de uitspraak van dit Hof van 2 juli 2009 met kenmerk P04/03329 t/m 04/03349, gepubliceerd onder LJN BJ1298 op www.rechtspraak.nl, is dit project nader omschreven en heeft het Hof een oordeel gegeven omtrent een aantal algemene, dus niet specifiek op belanghebbende betrekking hebbende, geschilpunten naar aanleiding van de in het kader van dit project opgelegde (navorderings)aanslagen.
Dit oordeel komt erop neer dat de inspecteur niet gehouden is meer stukken in te brengen dan hij heeft gedaan, de op deze fotokopieën vermelde rekeningen betrekking hebben op bij de KB-Luxbank te Luxemburg aangehouden bankrekeningen, de fotokopieën als bewijsmiddel mogen worden gebruikt, het onderzoek van de Belastingdienst naar de identiteit van de op de fotokopieën vermelde personen betrouwbaar is geweest en dat, onder meer op basis van gegevens van belastingplichtigen die in het kader van het Rekeningenproject openheid van zaken hebben gegeven met betrekking tot de aangehouden rekeningen bij de KB-Luxbank, het vermoeden gerechtvaardigd is dat de als rekeninghouder geïdentificeerde belastingplichtige gedurende de door de inspecteur gestelde periode rekeningen bij de KB-Luxbank heeft aangehouden en dat het aan de desbetreffende belastingplichtige is dit vermoeden te weerleggen. Voorts houdt dat oordeel in dat het niet verstrekken van door de inspecteur op grond van artikel 47 van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (hierna: AWR) gevraagde gegevens en inlichtingen over die rekeningen leidt tot een verzwaring van de bewijslast als bedoeld in artikel 27e AWR, met betrekking tot de omvang van de door de inspecteur na een schatting vastgestelde belastbare inkomens en vermogens.
Daarbij heeft het Hof geoordeeld dat de inspecteur uitsluitend met betrekking tot de door hem gehanteerde factor van 1,5 niet in redelijkheid tot de onderhavige schatting van de correcties heeft kunnen komen.
2.2. Noch de in het onderhavige geding ingebrachte stukken met betrekking tot deze algemene geschilpunten, noch hetgeen partijen daarover hebben aangevoerd, geeft het Hof reden voor een ander oordeel. Derhalve volstaat het Hof voor zijn beslissingen ten aanzien van die geschilpunten met een verwijzing naar zijn uitspraak van 2 juli 2009 met kenmerk P04/03329 t/m 04/03349.
2.3. Met inachtneming van het voorgaande betreft het geschil in de door belanghebbende ingestelde hogere beroepen de eveneens aan de rechtbank voorgelegde vragen of belanghebbende terecht is aangemerkt als houder van KB-Luxrekeningen voor de onderhavige jaren en zo ja, of de inspecteur zijn in artikel 16, lid 4, AWR gegeven bevoegdheid te buiten is gegaan, en of het beroep op grond van artikel 27e AWR ongegrond dient te worden verklaard. Voor de boeten betreft het geschil of deze terecht en tot het juiste bedrag zijn opgelegd.
2.4. Voorts betreft het geschil de vraag of de rechtbank het verzoek tot vergoeding van schade terecht heeft afgewezen.
3. Feiten
3.1.1. Van de door de rechtbank vastgestelde feiten in de uitspraak van 2 december 2008 neemt het Hof de volgende feiten over:
2.2. Op 27 oktober 2000 zijn gegevens, afkomstig van de Kredietbank Luxemburg in Luxemburg (hierna: KB-Lux), door de Belgische autoriteiten op basis van het bepaalde in de EG-Richtlijn van 19 december 1977 (77/799/EEG) in het kader van een spontane uitwisseling van inlichtingen aan het Nederlandse Ministerie van Financiën verstrekt.
(...)
2.4. Naar aanleiding van deze gegevens is een onderzoek ingesteld door de Fiscale inlichtingen- en opsporingsdienst/Economische controledienst (FIOD-ECD) en de Belastingdienst, later bekend geworden als het Rekeningenproject. (…).
2.5. Onder de verstrekte gegevens bevinden zich fotokopieën van afgedrukte microfiches waarop onder meer de volgende teksten voorkomen:
“JUSTIFICATIF DES SOLDES PAR RUBRIQUES IML AU 31/01/1994”
(…)
“52-[123456]-24-0000 00 0040 VUE [ARIE] [X] 82,96”
(…)
“54-[123456]-78-0000 00 0040 TER LDO [ARIE] [X] 193.484,72”
(…)
2.6.1. In de dossiers bevindt zich een proces-verbaal van ambtshandeling (…) met de volgende inhoud (Hof: kort en zakelijk weergegeven):
Uit de match kwamen vier hits met de familienaam [X] en als eerste voorletter de letter ["A"], mannelijk geslacht. (…) Van de vier eerdergenoemde personen komt slechts één persoon uit het CRB(Hof: CBR)-bestand met de voornaam [ARIE]. Dat betreft, wanneer wordt teruggekoppeld naar het BVR-bestand, [A....]. [X], geboren op [....] 1950. Hieruit volgt de conclusie dat alleen deze [A....] [X] als de op de afdrukken van de microfiches voorkomende rekeninghouder in aanmerking komt.
(...)
2.7. Verweerder heeft eiser bij brief van 19 november 2003, onder verwijzing naar artikel 47, eerste lid, van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (AWR), verzocht gegevens en inlichtingen te verstrekken ter zake van zijn buitenlands vermogen.
2.8. Namens eiser is bij brief van 24 november 2003 het formulier “opgaaf buitenlands vermogen” aan verweerder gezonden, waarin het opeenvolgend bezit gedurende de jaren 1998 tot en met 2002 van twee panden in Spanje wordt gemeld, alsmede het sinds 1998 aanhouden van een Spaanse bankrekening met de daarbij bijbehorende gegevens.
(…)
2.11. Bij brief van 17 december 2004 heeft verweerder eiser een brief, bestemd voor de KB-Lux, gezonden, met het verzoek deze te tekenen en aan de KB-Lux te verzenden, alsmede het op de brief ontvangen antwoord van de bank aan verweerder te doen toekomen. De voor de KB-Lux bestemde brief houdt (...) in een verzoek om toezending van kopieën van documenten aan de hand waarvan is vast te stellen wie de rekening destijds heeft geopend en toezending van kopieën van alle bankafschriften vanaf de opening van de rekening.
2.12. Bij brief van 23 december 2004 heeft verweerder eiser meegedeeld voornemens te zijn (navorderings-)aanslagen op te leggen voor de IB/PVV voor het jaar 1992 en voor de VB over de jaren 1992 en 1993, met een boete.
2.13. Bij brief van 9 november 2005 heeft verweerder eiser meegedeeld voornemens te zijn (navorderings-)aanslagen op te leggen voor de IB/PVV voor de jaren 1993 tot en met 2000 en voor de VB voor de jaren 1994 tot en met 2000, alle met een boete.
(…)
2.15. Bij brief van 12 juni 2006 heeft verweerder eiser meegedeeld voornemens te zijn af te wijken van de eisers aangifte IB/PVV over 2003 op basis van een geschat saldo bij de KB-Lux per 1 januari 2003 en per 31 december 2003, met oplegging van een boete van 100% van de te corrigeren belasting.
3.1.2. Voormelde feiten zijn eveneens geheel dan wel gedeeltelijk opgenomen in de uitspraak van de rechtbank van 27 september 2010.
3.2. Het Hof voegt hieraan nog de volgende feiten toe:
3.2.1. De bij brief van 23 december 2004 aangekondigde navorderingsaanslagen zijn opgelegd met dagtekening 23 december 2004.
De navorderingsaanslag VB voor het jaar 1993 is berekend naar een vermogen van ƒ 349.000, met een te betalen bedrag van ƒ 2.000.
3.2.2. De bij brief van 9 november 2005 aangekondigde navorderingsaanslagen zijn opgelegd met dagtekening 31 december 2005; de navorderingsaanslagen VB voor de jaren 1997 t/m 2000 zijn berekend naar een
vermogen van ƒ 632.000, met een te betalen bedrag van ƒ 4.000 voor het jaar 1997;
vermogen van ƒ 693.000, met een te betalen bedrag van ƒ 3.500 voor het jaar 1998;
vermogen van ƒ 697.000, met een te betalen bedrag van ƒ 3.500 voor het jaar 1999 en een
vermogen van ƒ 750.000, met een te betalen bedrag van ƒ 3.500 voor het jaar 2000.
3.2.3. In beide brieven is onder het kopje ‘redelijke schatting’ onder meer het volgende opgenomen:
Daar ik van u geen gegevens heb mogen ontvangen (…) heb ik de navorderingsaanslagen naar eigen inzicht vastgesteld. Indien na overlegging van alle relevante bescheiden blijkt dat het werkelijke vermogen en de werkelijke inkomsten lager zijn geweest, zullen de belastingaanslagen dienovereenkomstig worden verminderd.
3.2.4. In de bezwaarfase heeft de inspecteur bij brief van 18 april 2006 belanghebbende stukken toegezonden, waaronder spreadsheets waarop onder meer de volgende gegevens zijn vermeld:
Inkomstenbelasting
jaar 1992 1993 1994 1995 1996 1997 1998 1999 2000
belastbare inkomens primitieve aanslag 60.000 87.596 61.959 59.408 17.432 8.718 46.288 43.388 75.728
correcties 23.333 20.633 17.235 17.100 17.190 18.360 19.013 20.025 22.208
belastbare inkomens navorderingsaanslag 83.333 108.229 79.194 76.508 53.380 47.218 84.500 96.672 124.964
belastingbedragen navorderingsaanslag 11.666 11.908 8.617 8.549 13.612 14.361 17.080 24.882 25.442
Vermogensbelasting
Jaar 1993 1994 1995 1996 1997 1998 1999 2000
Correcties 507.600 527.400 531.600 611.400 808.080 966.420 1.073.280 950.040
af correcties [...]
gecorrigeerd vermogen 495.000 500.000 492.000 559.000 738.000 875.000 957.000 800.000
Belastingbedrag navorderingsaanslag 3.168 3.144 2.920 3.432 5.240 4.774 5.320 4.200
3.2.5. In de aangifte voor het jaar 2003 heeft belanghebbende aangifte gedaan van een rendementsgrondslag in box 3 ad € 287.041, en een daaruit genoten inkomen uit sparen en beleggen van € 10.729. Bij brief van 22 augustus 2006 heeft de inspecteur belanghebbende bericht dat van de ingediende aangifte IB/PV voor het jaar 2003 wordt afgeweken in verband met een correctie van over tegoeden op de KB-Luxbank genoten inkomen uit sparen en beleggen. De inspecteur heeft het tegoed op 1 januari 2003 gesteld op ƒ 811.800 en op 1 januari 2004 op ƒ 850.000. De inspecteur heeft met dagtekening 29 september 2006 aan belanghebbende voor het jaar 2003 een aanslag opgelegd in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen berekend naar – voor zover thans van belang – een inkomen uit sparen en beleggen van € 25.811, met een te betalen bedrag van € 5.435 aan belasting.
Na verrekening van voorlopige aanslagen ad € 911 resteert een te betalen bedrag van € 4.524. Daarbij heeft de inspecteur een beschikking genomen waarbij een boete van € 4.524 is opgelegd.
3.2.6. In de motivering van de uitspraak op bezwaar, gedagtekend 30 januari 2007 is opgenomen dat voor de hoogte van de navorderingsaanslagen wordt verwezen naar de in het kader van het Rekeningenproject gehanteerde schatting op basis van gegevens van meewerkers en dat uit de aangifte voor 1996 blijkt dat belanghebbende in 1996 met zijn onderneming is gestart. Als conclusie bij deze motivering is het volgende opgenomen:
De volgende aanslagen worden verminderd naar het bedrag zoals opgenomen in de bijgevoegde spreadsheet:
• Inkomstenbelasting 1992, 1993, 1994, 1995, 1996, 1997, 1998, 199[9] en 2000.
• Vermogensbelasting 1994, 1995, 1996
(…).
De aanslag Vermogensbelasting 1992 wordt vernietigd (…).
De aanslag Vermogensbelasting 1993, 1997, 1998, 199[9] en 2000 wordt gehandhaafd. (…). De (Hof: bedragen van de) opgelegde aanslagen zijn lager dan de op grond van de bijgevoegde spreadsheet berekende bedragen.
De aanslag IB 2003 wordt gehandhaafd. (…).
De verminderingsbeschikkingen kunt u over enige tijd tegemoet zien. Voor die verminderingen is deze brief de motivering. Voor de aanslagen en beschikkingen die worden gehandhaafd is deze brief de uitspraak.
De bijgevoegde spreadsheet is dezelfde spreadsheet als die welke als bijlage bij de brief van 18 april 2006 is gevoegd.
3.2.7. De uitspraken op bezwaar zijn gedagtekend 23 maart 2007. Daarbij
- zijn de navorderingsaanslagen IB/PV voor de jaren 1993 tot en met 1996 en 1998 tot en met 2000, alsmede de navorderingsaanslagen VB voor de jaren 1994, 1995 en 1996 verminderd tot navorderingsaanslagen overeenkomstig de in de spreadsheets vermelde bedragen,
- is de navorderingsaanslag IB/PV voor het jaar 1992 verminderd tot ‘nul’ en
- is de navorderingsaanslag IB/PV voor het jaar 1997 verminderd tot een te betalen belastingbedrag van ƒ 14.963.
3.2.8. De inspecteur heeft in zijn onder 1.10 vermelde brief van 11 juli 2011 onder meer het volgende vermeld:
Wat de reden is dat de correctie ondernemers is aangekondigd en de correctie particulieren is aangebracht is niet (meer) te achterhalen. Ik vermoed dat er een vergissing is gemaakt bij het invullen van de gegevens (…). De vergissing is in het voordeel en niet in het nadeel van de belanghebbende gemaakt; de aanslag is te laag, uitgaande van de toen gehanteerde schattingsmethodiek (inclusief factor 1,5).
Rekening houdend met het vervallen van de factor zou de juiste correctie € 11.193 (ondernemer) zijn.
3.2.9. Bij de onder 1.9 vermelde brief van 26 mei 2011 heeft de gemachtigde onder meer de volgende als producties aangeduide bijlagen gevoegd:
productie 1: een kopie van een verzendbewijs van een op 4 april 2011 aangetekend verzonden brief, alsmede een kopie van een brief van belanghebbende, gericht aan de KB-Luxbank, waarin wordt gevraagd naar informatie over de bankrekening met nummer [123456.]; de tekst van deze brief had de inspecteur op 17 december 2004 aan belanghebbende gezonden, was gedagtekend ‘december 2004’ en voorzien van een met de hand geschreven datum 4 april 2011;
productie 2: een brief van Richard Peeterman, werkzaam bij ABC Totaal, gedagtekend 15 april 2011 en gericht aan de gemachtigde, waarin – voor zover thans van belang - het volgende is opgenomen:
Sinds het boekjaar 2001 verzorgen wij de volledige verslaglegging in de vorm van een jaarrekening en de aangifte inkomstenbelasting van de heer (naam belanghebbende) en zijn onderneming. De aangifte voor het belastingjaar 2000 is eveneens door ons verzorgd aan de hand van de door de vorige administratieve dienstverlener opgestelde jaarrekening van 2000.
(...)
In de aangifte 2000 is inderdaad geen gewag gemaakt van onroerend goed bezit van de heer (naam belanghebbende) in Spanje. Enerzijds komt dat, omdat de heer (naam belanghebbende) er destijds van is uitgegaan, dat hij door het betalen van belasting in Spanje op het bezit van het huis, in Nederland verder geen belasting was verschuldigd. Anderzijds is ook daar van onze zijde een verzuim geweest, door niet naar een zodanig bezit te vragen.
Voorts is het feit dat een groot deel van de gelden die zijn gebruikt voor de aanschaf van het onroerend goed – volgens het verslag van de vorige dienstverlener – eerst gedurende het 4e kwartaal van 2000 aan het zakelijk vermogen zijn onttrokken, ongetwijfeld mede bepalend geweest voor het zich niet realiseren dat hier sprake was van opbouw van buitenlandse privé vermogensbestanddelen in de vorm van onroerend goed. Eerst in 2001 ging dit een rol spelen.
Nadrukkelijk gevoelen wij de behoefte om aan te geven, dat het niet in de aangifte 2000 opnemen van het onroerend goed in het buitenland, niet heeft plaatsgevonden met het oogmerk dit bezit opzettelijk te verzwijgen (...) .
productie 3: de in de uitspraak van de rechtbank van 2 december 2008 onder 2.8 genoemde brief van 24 november 2003, afkomstig van eerder genoemde Peeterman. Blijkens deze brief en de daarbij gevoegde bijlage is in 1998 een eerste appartement in Spanje gekocht, waarvan belanghebbende voor de helft eigenaar is en zijn oom voor de andere helft. Dit pand is eind 2001 verkocht, waarna belanghebbende en zijn oom in dezelfde eigendomsverhouding een tweede appartement hebben gekocht, dat als gevolg van het overlijden van de oom in 2002 voor 100% eigendom van belanghebbende werd.
productie 4: een aangiftebiljet voor het jaar 2001, gedagtekend 1 november 2002, waarin is opgenomen een gemiddelde waarde van bezittingen ad € 164.389, waarin begrepen de waarde van een als ‘andere eigen woning’ aangeduid huis in Spanje, waarvan is aangegeven dat deze waarde zowel op 1 januari als op 31 december € 150.000 beliep.
productie 5: reclamebrieven van twee bedrijven, gericht aan de Huisartsenpraktijk [X], t.a.v. de heer [A.]. [X], op het adres van belanghebbende.
3.2.10.1. Bij de onder 1.11 vermelde brief van 11 juli 2011 heeft de inspecteur een overzicht verstrekt van
- aanslaggegevens over de jaren 1993 en 1994, te weten looninkomsten ad respectievelijk ƒ 102.667 en ƒ 77.623 en belastbare inkomens ad ƒ 87.596 en ƒ 61.959 en
- aangiftegegevens over de jaren 1995 t/m 2000. Blijkens deze laatste gegevens heeft belanghebbende voor de jaren 1995, 1996 en 1997 aangifte gedaan van een waarde van de eigen woning van respectievelijk ƒ 140.000, ƒ 135.000 en ƒ 225.000 en een eigen woningschuld over elk van de jaren 1995 en 1996 van ƒ 199.000.
3.2.10.2. Voorts is bij de onder 1.10 vermelde brief van de inspecteur van 11 juli 2011 een kennelijk interne instructie van de Belastingdienst gevoegd over het opleggen van aanslagen IB/PV voor het jaar 2003 in het kader van het Rekeningenproject. Blijkens deze instructie bedraagt de schatting van het vermogen voor ondernemers waarvan de op de microfiches aangetroffen saldi lager zijn dan ƒ 500.000 op 1 januari 2003 ƒ 900.000 en op 1 januari 2004 ƒ 950.000.
3.2.11. De bij de brief van 18 september 2012 gevoegde berekening van de belastbare inkomens en vermogens vermeldt onder meer het volgende:
Inkomstenbelasting
jaar 1992 1993 1994 1995 1996 1997 1998 1999 2000
belastbare inkomens primitieve aanslag 60.000 87.596 61.959 59.408 17.432 8.718 48.288 43.388 75.728
correcties 15.555 13.755 11.490 11.400 23.965 25.667 24.141 35.523 32.824
belastbare inkomens navorderingsaanslag 75.555 101.351 73.449 70.808 41.397 34.385 72.429 78.911 108.552
belastingbedragen navorderingsaanslag 7.778 7.782 5.745 5.700 8.987 9.574 11.045 16.002 16.412
Vermogensbelasting
Jaar 1993 1994 1995 1996 1997 1998 1999 2000
Correcties 338.400 351.600 354.400 475.840 538.720 644.280 715.520 633.360
af correcties [...]
gecorrigeerd vermogen 330.000 334.000 329.000 443.000 493.000 585.000 640.000 537.000
Belastingbedrag navorderingsaanslag 1.848 1.816 1.616 2.504 2.888 2.744 3.101 2.359
3.2.12. In zijn aangifte IB/PV voor het jaar 2003 heeft belanghebbende melding gemaakt van een box-3vermogen van € 287.041, waarin begrepen een tweede woning met een waarde van € 264.000.
4. Beoordeling van het geschil
4.1. Algemeen
4.1.1. Voorwerp van vooronderzoek
Het onder 1.8 vermelde hoger beroep met kenmerk 10/00711 t/m 10/00725 is een door de inspecteur ingesteld hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank van 27 september 2010. In de onder 1.9 genoemde brief van de griffier is het kenmerk van het tegen die uitspraak door belanghebbende ingestelde hoger beroep abusievelijk niet vermeld. Dit kenmerk is evenmin vermeld in de brieven van de griffier van 22 april 2011, 30 mei 2011 en 1 juni 2012. De inspecteur heeft hierop gewezen in de brief van 28 juni 2012. In de uitnodiging voor het bijwonen van de onderzoeken ter zitting is dit kenmerk wel vermeld. Gelet op de samenhang tussen de hogere beroepen en het gezamenlijke onderzoek ter zitting heeft geen misverstand kunnen bestaan over de vraag op welke hogere beroepen het vooronderzoek betrekking heeft gehad, zodat het Hof aan voormeld abuis geen gevolg verbindt.
4.1.2. Voorwerp van geschil
De inspecteur heeft er ter zitting van 2 december 2011 op gewezen dat in de opsomming van de navorderingsaanslagen in het pro forma beroepschrift tegen de uitspraak van de rechtbank van 27 september 2010, geen melding is gemaakt van de navorderingsaanslag VB 1993. Voor zover de inspecteur hiermee heeft willen betogen dat dit meebrengt dat deze navorderingsaanslag geen voorwerp van het hoger beroep is, verwerpt het Hof dit betoog. In de aanhef van het pro forma beroepschrift wordt vermeld dat het hoger beroep betrekking heeft op onder meer de “VB 1993 t/m 1999’. Bovendien wordt verwezen naar de uitspraak van de rechtbank. In deze uitspraak wordt de navorderingsaanslag VB voor het jaar 1993 vermeld. Onder die omstandigheden kan niet geoordeeld worden dat de enkele omstandigheid dat belanghebbende de desbetreffende navorderingsaanslag niet in de eerderbedoelde opsomming heeft opgenomen, ertoe moet leiden dat deze navorderingsaanslag geen onderdeel van het geschil uitmaakt. Het Hof verwerpt mitsdien de andersluidende stelling van de inspecteur.
Ter zitting van 2 december 2011 heeft de inspecteur gesteld dat het hoger beroep tevens betrekking heeft op de navorderingsaanslag IB/PV voor het jaar 1990. Nu daarvoor in de stukken geen steun is te vinden, wordt deze stelling verworpen.
4.1.3. Verwijzing
De gemachtigde heeft ter zitting van 2 december 2011 erop gewezen dat in de uitnodiging voor het bijwonen van die zitting wordt vermeld dat het om een zitting van de eerste meervoudige belastingkamer gaat en dat hij er niet van op de hoogte is gesteld dat deze meervoudige kamer de behandeling van de zaken heeft verwezen naar de enkelvoudige belastingkamer.
Ingevolge artikel 27k, lid 1, AWR worden zaken die bij het gerechtshof aanhangig worden gemaakt in behandeling genomen door een meervoudige kamer. In dat verband zijn de onder kenmerk 09/00027 t/m 09/00029 ingeschreven hogere beroepen behandeld door een meervoudige kamer. Toen bleek dat de onder kenmerk 10/00711 t/m 10/00725 en 10/00774 t/m 10/0788 ingeschreven zaken op dezelfde geschilpunten betrekking hebben, heeft de meervoudige kamer gebruik gemaakt van de in artikel 27k, lid 2, AWR gegeven bevoegdheid deze zaken voor behandeling te verwijzen naar een enkelvoudige kamer.
Dat deze verwijzing administratief nog niet was verwerkt ten tijde van het verzenden van de uitnodiging voor het bijwonen ter zitting van die enkelvoudige kamer doet aan die bevoegdheid niet af. De op dit punt geuite klachten van de gemachtigde treffen mitsdien geen doel.
4.1.4. Verzoek tot verschoning.
De griffier heeft de gemachtigde bij brief van 25 maart 2011 onder meer het volgende geschreven:
Gelet op de inhoud van het dossier acht het Hof het vooralsnog aannemelijk dat belanghebbende op 31 januari 1994 bij de Kredietbank Luxembourg te Luxemburg (hierna: KB-Luxbank) houder was van de rekening(en) vermeld op de door de inspecteur overgelegde afdruk(ken) van microfiches.
Het Hof ontleent aan de inhoud van het dossier voorts de gewettigde vermoedens dat:
- belanghebbende over meer rekeningen en tegoeden beschikte dan zijn vermeld op de afdruk(ken) van de microfiches,
- belanghebbende gedurende de gehele door de inspecteur in aanmerking genomen periode houder was van voormelde bankrekeningen en tegoeden en
- belanghebbende uit die rekeningen en tegoeden gedurende die gehele periode belastbare inkomsten heeft genoten en die rekeningen en tegoeden gedurende die gehele periode tot zijn belastbare vermogen behoorden.
Hierbij stel ik u in de gelegenheid om deze vermoedens te weerleggen, dan wel het Hof alsnog informatie te verschaffen omtrent de inkomsten uit voormelde bankrekeningen en tegoeden in elk van de tot die periode behorende jaren en de saldi van die rekeningen en tegoeden op 1 januari van elk van die jaren.
In reactie hierop heeft de gemachtigde bij brief van 26 mei 2011 het Hof verzocht zich te verschonen. De griffier heeft bij brief van 30 mei 2011 medegedeeld dat aan dit verzoek geen gevolg is gegeven. In deze brief is onder meer het volgende opgenomen:
De behandelende kamer van het Hof heeft een vermoeden uitgesproken over de bewijspositie tussen partijen. In dat kader heeft het Hof u in de gelegenheid gesteld dat vermoeden te weerleggen. Een dergelijke mogelijkheid past in een goede procesorde en is geen uiting van een gebrek aan onpartijdigheid te nadele van uw cliënt of de inspecteur.
Het Hof acht het niet ingaan op het verzoek tot verschoning met hetgeen in deze brief is vermeld voldoende gemotiveerd zodat wordt volstaan met een verwijzing naar deze brief. Voor het verloop van de vervolgens ingestelde wrakingsprocedure verwijst het Hof naar de onder 1.13 genoemde beschikking.
4.2. Overwegingen met betrekking tot de enkelvoudige belasting
4.2.1. Identificatie
4.2.1.1. Van het door de Belastingdienst verrichte onderzoek naar de identiteit van de houder van de onder 2.5 van de uitspraak van de rechtbank van 2 december 2008 vermelde rekeningen is proces-verbaal opgemaakt. Blijkens dit proces-verbaal komt slechts belanghebbende als rekeninghouder in aanmerking. Nu het Hof de in het proces-verbaal beschreven methode van onderzoek betrouwbaar acht, sluit het Hof zich aan bij het oordeel van de rechtbank dat de inspecteur aannemelijk heeft gemaakt dat belanghebbende houder is (geweest) van deze rekeningen.
4.2.1.2. In hoger beroep heeft de gemachtigde zijn in beroep aangevoerde grieven over door hem gestelde naamgenoten van belanghebbende herhaald. De rechtbank heeft die grieven in onderdeel 4.3.2 van zowel haar uitspraak van 2 december 2008 als haar uitspraak van 27 september 2010 op goede gronden verworpen.
4.2.1.3. De inspecteur heeft gesteld dat de tekst van onder 3.2.9 als productie 1 aangeduide brief niet van de Belastingdienst afkomstig is. Deze stelling is onjuist.
Niettemin is het Hof van oordeel dat het enkel toesturen van kopieën van een verzendbewijs van 4 april 2011 en van een - in 2004 door de toenmalige inspecteur aan belanghebbende uitgereikte en door belanghebbende voorzien van de dagtekening 4 april 2011 - aan de KB-Luxbank gerichte brief niet kan worden aanvaard als bewijs dat de identificatie onjuist is geweest.
4.2.2. Bevoegdheid tot het opleggen van navorderingsaanslagen
4.2.2.1. De gemachtigde heeft in zijn hogerberoepschrift tegen de uitspraak van de rechtbank van 27 september 2010 gesteld dat “De aanslagen zijn verjaard te meer daar verweerder niet heeft bewezen op welke datum de aanslagen zijn uitgereikt terwijl eiser meent dat er geen juridische grondslag is om een langere termijn dan 5 jaar te hanteren ter zake van de verjaring.”, “De bevoegdheid tot het opleggen van een aanslag is bovendien verjaard” en “De rechtbank heeft ten onrechte en zonder deugdelijke motivering de gronden van eiser ter zijde (…) gesteld en kan niet in stand blijven”.
4.2.2.2. De gemachtigde heeft zijn stelling, dat de bevoegdheid van de inspecteur tot het opleggen van de navorderingsaanslagen was verjaard, ook in beroep aangevoerd en de rechtbank heeft deze stelling verworpen, zowel in de uitspraak van 2 december 2008 (onderdeel 4.8 van die uitspraak) als in de uitspraak van 27 september 2010 (onderdeel 4.6 van die uitspraak). Het Hof acht dit oordeel juist en maakt het tot het zijne. In hoger beroep heeft de gemachtigde geen argumenten aangevoerd welke tot een ander oordeel zouden kunnen leiden.
4.2.2.3. De stelling van de gemachtigde dat de in artikel 16, lid 4, AWR vermelde termijn hier niet mag worden toegepast, kan worden begrepen als een beroep op het recht van vrij verkeer zoals opgenomen in het EU-verdrag. De rechtbank heeft in dit verband de beroepen inzake de met toepassing van artikel 16, lid 4, AWR opgelegde navorderingsaanslagen aangehouden in afwachting van nadere jurisprudentie van het Hof van Justitie van de EU en de Hoge Raad over een mogelijke strijdigheid van deze wetsbepaling met het EU-verdrag.
Inzake de met toepassing van artikel 16, lid 3, AWR opgelegde (navorderings)aanslagen heeft de rechtbank uitspraak gedaan op 2 december 2008 en eerst na het verschijnen van de zojuist bedoelde nadere jurisprudentie heeft de rechtbank in de andere beroepen uitspraak gedaan, te weten op 27 september 2010.
4.2.2.4. De desbetreffende nadere jurisprudentie betreft onder meer het arrest van de Hoge Raad van 26 februari 2010, LJN BJ9092. Ingevolge dit arrest dient een in dit kader gedaan beroep op het EU-verdrag mede gegrond te zijn op de stelling dat de inspecteur de vijfjaarstermijn van artikel 16, lid 3, AWR verder heeft overschreden dan noodzakelijk was in de in dat arrest onder 2.1 bedoelde zin. Reeds omdat de gemachtigde niet aan deze stelplicht heeft voldaan, kan hetgeen hieromtrent door partijen is aangevoerd en door de rechtbank is overwogen buiten beschouwing blijven. Het Hof merkt hierbij nog op dat voor zover de gemachtigde al iets zou hebben opgemerkt over (een gebrek aan) voortvarendheid van de inspecteur, dit onvoldoende is gespecificeerd om te komen tot een andersluidend oordeel.
4.2.2.5. Voor zover de rechtbank heeft geoordeeld dat de navorderingsaanslag VB voor het jaar 2000 is opgelegd met toepassing van artikel 16, lid 3, AWR is dit oordeel niet gegrond op de feiten, nu vermogensbelasting is verschuldigd op 1 januari van het desbetreffende jaar, zodat de in die bepaling opgenomen termijn van 5 jaar was vervallen op 1 januari 2005. Dit kan belanghebbende echter niet baten, nu de inspecteur deze navorderingsaanslag ook mocht opleggen door gebruik te maken van zijn bevoegdheid ex artikel 16, lid 4, AWR.
4.2.3. Vermoeden
4.2.3.1. Het Hof heeft de gemachtigde bij de onder 4.1.4 aangehaalde brief van 25 maart 2011 op de hoogte gesteld van zijn voorlopig oordeel, inhoudende dat het vermoeden is gerechtvaardigd dat belanghebbende over de gehele door de inspecteur in aanmerking genomen periode houder was van rekeningen bij de KB-Luxbank en hem in de gelegenheid gesteld dit vermoeden te weerleggen.
4.2.3.2. De gemachtigde heeft in reactie daarop volhard in zijn ontkenning dat belanghebbende op enig moment houder van een KB-Luxrekening is geweest.
De onder 3.2.9 als productie 2 vermelde brief van belanghebbendes administratiekantoor bevat geen mededelingen over KB-Luxbankrekeningen, zodat deze brief niet kan worden gebruikt voor het weerleggen van het door het Hof geuite vermoeden. Nu dit vermoeden ook anderszins niet is weerlegd, gaat het Hof uit van de juistheid daarvan.
4.2.4. Artikel 27e AWR
4.2.4.1. Ervan uitgaande dat belanghebbende houder was van rekeningen bij de KB-Luxbank in de onderwerpelijke jaren, had hij gevolg moeten geven aan het verzoek van de inspecteur om over die rekeningen gegevens te verstrekken. Nu hij dit heeft nagelaten brengt het bepaalde in artikel 27e AWR mee dat het Hof de beroepen moet afwijzen, tenzij blijkt dat en in hoeverre de uitspraken op bezwaar onjuist zijn. Met de enkele ontkenning houder te zijn van deze rekeningen heeft belanghebbende dit niet doen blijken.
4.2.4.2. Een en ander laat onverlet dat de inspecteur de (navorderings)aanslagen niet naar willekeur mag vaststellen. Voor zover deze aanslagen al niet waren vastgesteld overeenkomstig of lager dan de in het kader van het Rekeningenproject gebruikelijke schatting, is dit alsnog gedaan bij de uitspraak op bezwaar.
4.2.4.3. Met uitzondering van de navorderingsaanslagen VB voor de jaren 1997 tot en met 2000, is de voor de navorderingsaanslagen toegepaste correctie de voor particulieren bestemde correctie. Dit is terecht voor zover die ziet op de navorderingsaanslagen IB/PV voor de jaren 1992 tot en met 1995 en VB voor de jaren 1993 tot en met 1996. Deze navorderingsaanslagen dienen daarom te worden verminderd door de factor 1,5 te elimineren uit de in de navorderingsaanslagen begrepen correctie, conform de door de inspecteur gemaakte en door de gemachtigde niet betwiste berekeningen in de bijlagen bij de brief van 18 september 2012.
4.2.4.4. De toepassing van de voor particulieren bestemde correctie is niet terecht voor zover die ziet op de navorderingsaanslagen IB/PV voor de jaren 1996 tot en met 2000. De inspecteur heeft in de berekeningen van deze navorderingsaanslagen bij de brief van 18 september 2012 de eliminatie van de factor 1,5 toegepast op de voor ondernemers bestemde rentecorrecties en vermogenscorrecties. Nu ook deze berekeningen niet zijn betwist, gaat het Hof uit van deze berekeningen. Dit leidt ertoe dat geen aanleiding bestaat om deze navorderingsaanslagen te verminderen.
4.2.4.5. Bij het opleggen van de aanslag IB/PV voor het jaar 2003 is een correctie ter zake van de rekeningen bij de KB-Luxbank opgenomen. De inspecteur heeft in zijn brief van 11 juli 2011 berekend dat de correctie na het vervallen van de factor 1,5 € 11.193 beloopt. Ter onderbouwing van deze berekening is de onder 3.2.10.2 weergegeven instructie gebezigd. Het Hof acht de in de instructie opgenomen schatting voor weigeraars en ontkenners redelijk in een geval als het onderhavige waarin niets bekend is. Het totale inkomen uit sparen en beleggen beloopt in dat geval het aangegeven inkomen ad € 10.729 + € 11.193 = € 21.922.
4.3. Overwegingen met betrekking tot de boeten
4.3.1. Algemene aspecten
4.3.1.1. Tegelijk met het opleggen van de navorderingsaanslagen IB/PV voor de jaren 1998 en later en VB voor de jaren 1999 en 2000 en de aanslag IB/PV voor het jaar 2003, heeft de inspecteur aan belanghebbende boeten opgelegd en bij het opleggen van de navorderingsaanslagen IB/PV en VB voor de daaraan voorafgaande jaren geen kwijtschelding verleend van de in die navorderingaanslagen begrepen verhogingen. Het te dezen bestaande onderscheid in de wettelijke regelingen heeft voor de beslissing van het Hof geen betekenis, hetgeen voor het Hof reden is hierna uitsluitend te verwijzen naar de wettelijke regelingen zoals deze luiden vanaf 1998 en de daarbij behorende terminologie.
4.3.1.2.1. De boeten zijn voor wat betreft de navorderingsaanslagen opgelegd op grond van artikel 67e AWR. Deze bepaling luidt voor zover thans van belang:
"Indien het met betrekking tot een belasting welke bij wege van aanslag wordt geheven aan opzet of grove schuld van de belastingplichtige is te wijten dat de aanslag tot een te laag bedrag is vastgesteld of anderszins te weinig belasting is geheven, vormt dit een vergrijp ter zake waarvan de inspecteur hem […] een bestuurlijke boete kan opleggen van ten hoogste 100 percent van de in het tweede lid omschreven grondslag voor de boete."
Voor het opleggen van boeten als de onderhavige is derhalve vereist dat het aan opzet of grove schuld van belanghebbende is te wijten dat er over het tegoed op de KB-Luxrekeningen en de inkomsten daaruit geen of te weinig vermogens- respectievelijk inkomstenbelasting is geheven. Nu de inspecteur voor elke navorderingsaanslag een boete heeft opgelegd, is het aan hem te bewijzen dat belanghebbende het aan elke boete ten grondslag liggende feit heeft begaan.
4.3.1.2.2. De boete is voor wat betreft de aanslag IB/PV voor het jaar 2003 opgelegd op grond van artikel 67d AWR. Deze bepaling luidt voor zover thans van belang:
"Indien het aan opzet van de belastingplichtige is te wijten dat met betrekking tot een belasting welke bij wege van aanslag wordt geheven de aangifte niet, dan wel onjuist of onvolledig is gedaan, vormt dit een vergrijp ter zake waarvan de inspecteur hem […] een boete kan opleggen van ten hoogste 100 percent van de in het tweede lid omschreven grondslag voor de boete."
Voor het opleggen van een boete als de onderhavige is derhalve vereist dat het aan opzet van belanghebbende is te wijten dat zijn aangifte onjuist dan wel onvolledig is gedaan. De inspecteur dient te bewijzen dat belanghebbende het aan deze boete ten grondslag liggende feit heeft begaan.
4.3.1.2.3. De Hoge Raad heeft in zijn arrest van 15 april 2011, LJN BN6324 onder meer het volgende geoordeeld:
"4.5.2. Als uitgangspunt geldt dat aan een belanghebbende geen boete kan worden opgelegd ter zake van een beboetbaar feit waaromtrent bewijs ontbreekt dat hij dit heeft gepleegd. De omstandigheid dat een belanghebbende heeft geweigerd de door de inspecteur van hem gevraagde inzage te verschaffen, levert als zodanig geen bewijs op van een beboetbaar feit bestaande in het over een bepaald jaar niet aangeven van bepaalde inkomsten of vermogensbestanddelen en heeft ook geen invloed op de bewijslastverdeling te dier zake. Het gevolg dat artikel 27e van de AWR verbindt aan het verzaken van de inzageplicht houdt blijkens de laatste volzin van dat artikel niet in dat de belanghebbende moet bewijzen dat hij geen beboetbaar feit heeft begaan. Een andere opvatting zou ook niet verenigbaar zijn met het door artikel 6, lid 2, van het EVRM gewaarborgde vermoeden van onschuld.
4.5.3. Op de Inspecteur rustte in het kader van de vaststelling van de boeten derhalve de last te bewijzen dat belanghebbende in elk van de jaren 1990 tot en met 2000 rentebaten niet heeft verantwoord.
(…)
4.8.3. (…) De rechtspraak van het EHRM laat toe dat voor het bewijs gebruik wordt gemaakt van vermoedens (…). Dat gebruik mag er echter niet toe leiden dat de bewijslast wordt verschoven van de inspecteur naar de belanghebbende; het vermoeden moet redelijkerwijs voortvloeien uit de aanwezige bewijsmiddelen. Het zwijgen van de belanghebbende kan alleen bijdragen tot het bewijs voor zover uit de aanwezige bewijsmiddelen reeds een zodanige verdenking voortvloeit dat die vraagt om uitleg van de belanghebbende, hetgeen betekent dat dit zwijgen alleen kan meewegen bij het waarderen van de overtuigingskracht van die aanwezige bewijsmiddelen. (…)
4.8.4. In gevallen als het onderhavige beschikt de inspecteur over een gegevensdrager waaruit is afgeleid dat de belanghebbende op 31 januari 1994 rechthebbende was tot een saldo van een bepaalde hoogte bij KB-Lux, en heeft de belanghebbende veelal geen opening van zaken gegeven. Indien verder rechtstreeks bewijs ontbreekt, zal dan voor elk van de jaren waarvoor een boete is opgelegd dienen te worden beoordeeld of (a) uit die gegevensdrager van 1994 zelf voldoende overtuigend bewijs voortvloeit dat het feit is gepleegd dan wel (b) dat daaraan, zo nodig in combinatie met andere vaststaande gegevens, een dusdanig vermoeden kan worden ontleend van het plegen van een beboetbaar feit voor (ook) het desbetreffende jaar, dat aan het zwijgen van de belanghebbende het gevolg mag worden verbonden dat hierboven onder 4.8.3, slotzin, is bedoeld."
4.3.1.3.1. De griffier heeft de inspecteur bij brief van 22 april 2011 in de gelegenheid gesteld het door de Hoge Raad bedoelde bewijs voor elk van de onderhavige jaren te leveren. De inspecteur heeft van deze gelegenheid gebruik gemaakt bij brief van 11 juli 2011. In deze brief heeft de inspecteur gewezen op:
a. het tegoed op een termijndeposito bij de KB-Luxbank op 31 januari 1994 ad ƒ 193.484,72,
b. de aangiften IB over de jaren 1992 tot en met 2000, waarin nimmer melding is gemaakt van inkomsten uit KB-Luxtegoeden,
c. het nimmer indienen van aangiften VB en
d. de in de aangifte IB/PV voor het jaar 2003 aangegeven gemiddelde rendementsgrondslag van € 287.041.
Over het onder (a) vermelde deposito heeft de inspecteur erop gewezen dat het om een langlopende rekening gaat en gesteld dat gelet op de hoogte van het saldo kan worden aangenomen dat dit is opgebouwd uit stortingen en rente uit eerdere jaren en in latere jaren is aangegroeid.
Over de (onder d) vermelde rendementsgrondslag heeft de inspecteur gesteld dat deze niet kan zijn opgebouwd uit de uit de aangiften bekende gegevens.
Voorts heeft de inspecteur in deze brief verwezen naar gegevens van derden. Gelet op het arrest van de Hoge Raad 25 november 2011, LJN BU5687, gaat het Hof aan die verwijzing voorbij, zodat ook voorbij kan worden gegaan aan hetgeen de gemachtigde daaromtrent heeft aangevoerd.
In dit verband merkt het Hof op dat het ook voorbijgaat aan de in de rechtbankuitspraken gegeven motivering voor het handhaven van de boeten, behoudens de vermindering als gevolg van het overschrijden van de redelijke termijn, nu die uitspraken dateren van vóór 15 april 2011.
4.3.1.3.2. De inspecteur komt tot de conclusie dat belanghebbende gedurende de periode 1992 tot en met 2000:
e. meer vermogen heeft gehad dan het bedrag van de belanghebbende toekomende belastingvrije som, over welk vermogen ook na verrekening van bekende negatieve vermogensbestanddelen, vermogensbelasting is verschuldigd,
f. uit dit vermogen meer inkomsten zijn genoten dan het bedrag van de belanghebbende toekomende rentevrijstelling, voor zover deze nog niet was toegepast, over welke inkomsten belasting is verschuldigd en
g. dat het niet aangeven van dit vermogen noch van de daaruit genoten inkomsten meebrengt dat het aan opzet van belanghebbende is te wijten dat aanvankelijk te weinig belasting is geheven.
4.3.1.3.3. De inspecteur komt op grond hiervan tevens tot de conclusie dat belanghebbende voor het jaar 2003 opzettelijk een onjuiste aangifte heeft gedaan.
4.3.1.4. De gemachtigde heeft hierop gereageerd in zijn brief van 1 september 2011 met de stelling dat belanghebbende niet de houder is van het onder (a) vermelde termijndeposito. Voor de herkomst van het in box-3 aangegeven vermogen heeft hij gesteld dat dit is opgebouwd uit winst ad ƒ 120.000 op de verkoop in 1998 van zijn toenmalige eigen woning in Nederland, uit winst op de verkoop eind december 2001 van een in 1998 gekochte tweede woning in Spanje en door vererving.
4.3.1.5.1. Met betrekking tot het in artikel 67 e AWR beboetbare feit geldt het volgende. Vaststaat dat belanghebbende op 31 januari 1994 rekeningen bij de KB-Luxbank had en dat het saldo op deze rekeningen op die datum ruim ƒ 193.000 bedroeg. Voorts staat vast dat hij, gelijk de inspecteur hiervoor onder b en c heeft aangevoerd, van deze rekeningen noch van de inkomsten op het daarop aangehouden tegoed aangifte heeft gedaan. Gelet op hetgeen de inspecteur heeft aangevoerd is aannemelijk dat belanghebbende dit vermogen gedurende een groot aantal jaren, in elk geval tevens in een periode gelegen vóór 1992, heeft opgebouwd en dit vermogen ook na 31 januari 1994 nog gedurende een groot aantal jaren, in elk geval tot en met 2000, geheel of grotendeels heeft aangehouden. Gelet op de hoogte van het saldo is tevens aannemelijk dat naar de inspecteur heeft geconcludeerd zoals hiervoor onder e en f opgenomen dat de inkomsten uit die tegoeden hoger zijn dan de voor de onderhavige jaren geldende rentevrijstelling en dat de tegoeden hoger zijn dan de voor de vermogensbelasting geldende vrijstelling. Dit brengt mee dat elke gulden niet aangegeven doch wel genoten rente en elke gulden niet aangegeven doch wel aangehouden vermogen ertoe heeft geleid dat te weinig belasting is geheven.
Belanghebbende heeft deze bankrekeningen geopend in een land met een bankgeheim. Het Hof acht aannemelijk dat belanghebbende die rekeningen aldaar heeft geopend en aangehouden teneinde de inkomsten en het vermogen buiten het zicht van de fiscus te houden. In dat geval is het aan zijn opzet te wijten dat aanvankelijk te weinig belasting is geheven. Het Hof acht de inspecteur mitsdien geslaagd in het leveren van het door de Hoge Raad bedoelde bewijs van het in artikel 67e AWR opgenomen beboetbare feit voor alle jaren waarover is nagevorderd.
4.3.1.5.2. Met betrekking tot het in artikel 67d AWR beboetbare feit geldt het volgende. Het hiervoor opgenomen oordeel van de Hoge Raad in zijn arrest van 15 april 2011 brengt voor het bewijs van dit feit mee dat de inspecteur dient te bewijzen dat belanghebbende in 2003 een zodanig inkomen uit sparen en beleggen in verband met de door hem gehouden KB-Luxrekeningen heeft genoten dat het niet vermelden van dat inkomen heeft geleid tot het doen van een onjuiste of onvolledige aangifte.
4.3.1.5.3. De inspecteur heeft in dit verband opgemerkt dat belanghebbende de voor hem geldende vrijstelling voor het jaar 2003 volledig heeft gebruikt, hetgeen meebrengt dat over elke niet verantwoorde euro inkomen uit sparen en beleggen ertoe leidt dat daarover daadwerkelijk belasting is verschuldigd. Deze omstandigheid kan de inspecteur evenwel niet baten als het gaat om de vraag of een met toepassing van artikel 67d AWR opgelegde boete terecht is. Daarbij acht het Hof van belang dat de inspecteur als bewijsmiddel voor het beboetbaar feit enkel het microfiche heeft bijgebracht met een saldo in 1994 dat (naar het oordeel van het Hof) niet dermate hoog is dat er sprake is van een te weerleggen (doch niet weerlegd) vermoeden dat belanghebbende ook in het jaar 2003 over een niet aangegeven buitenlands banktegoed beschikte.
Hieraan doet niet af dat de in 2003 aangegeven rendementsgrondslag mede betrekking heeft op een tweede woning in Spanje, waarvan de voor de aankoop daarvan aangewende middelen niet geheel kunnen worden verklaard vanuit bekend vermogen, nu de daarop betrekking hebbende onduidelijkheid ziet op het jaar 1998, het jaar waarin belanghebbende voor de eerste keer een tweede woning in Spanje heeft gekocht.
4.1.5.4. Nu de inspecteur voor het overige uitsluitend heeft verwezen naar de hoogte van het saldo op 31 januari 1994, acht het Hof hem niet geslaagd in het leveren van het door de Hoge Raad bedoelde bewijs van het in artikel 67d AWR opgenomen beboetbare feit voor het jaar 2003. Dit brengt mee dat de ter zake van die aanslag opgelegde boete dient te worden vernietigd.
4.3.2. De hoogte van de boeten
4.3.2.1. Ingeval van ‘opzet’ bedraagt de boete 50%, tenzij sprake is van strafverzwarende omstandigheden als bedoeld in § 43 van het Besluit Bestuurlijke Boeten Belastingdienst 1998 (in de tot 1 januari 2009 geldende tekst) in welk geval de boete tot 100% kan worden verhoogd. Evenvermelde paragraaf noemt als strafverzwarende omstandigheden listigheid, valsheid en samenspanning. De nadien geldende regelgeving leidt niet tot een voor belanghebbende gunstiger resultaat.
4.3.2.2. De inspecteur stelt dat het onderbrengen van gelden in een land met een bankgeheim een strafverzwarende omstandigheid is, als gevolg waarvan de boete wordt verhoogd tot 100%.
4.3.2.3. Het Hof acht aannemelijk dat belanghebbende een bankrekening heeft geopend in een land met een bankgeheim mede om de inkomsten daaruit op een listige wijze voor de
inspecteur verborgen te houden. Reeds op grond van het voorgaande is het Hof van oordeel dat er sprake is van strafverzwarende omstandigheden en dat om die reden een boete van - in beginsel - 100% passend en geboden is.
4.3.2.4. Met betrekking tot de vraag of een boete passend en geboden is dient de rechter onder andere in aanmerking te nemen de wijze waarop de hoogte van de verschuldigde belasting is komen vast te staan, waaronder in voorkomende gevallen ook valt de omstandigheid dat artikel 27e AWR van toepassing is (Hoge Raad 18 januari 2008, LJN BC1962).
4.3.2.5. De Hoge Raad heeft in zijn meergenoemde arrest van 15 april 2011, LJN BN6324, in dit verband het volgende overwogen:
"4.6.2. (…), dient (…) de omvang van de verzwegen belasting te worden bepaald aan de hand van de bedragen die voor de heffing zijn vastgesteld.
4.6.3. Het in 4.6.2 overwogene neemt niet weg dat bij de beoordeling of een boete in de omstandigheden van het geval passend en geboden is, acht dient te worden geslagen op de proportionaliteit van die boete in verband met de ernst van het gepleegde feit. Bij de beoordeling van die ernst dient mede acht te worden geslagen op de wijze waarop de hoogte van de verschuldigde belasting is komen vast te staan, waaronder ook valt de omstandigheid dat hiertoe de zogenoemde omkering van de bewijslast is toegepast (HR 18 januari 2008, nr. 41832, LJN BC1962, BNB 2008/165).
Voor een geval als het onderhavige verdient daarbij opmerking dat de berekening van de verschuldigde belasting is gebaseerd op de hoogste inkomens- en vermogenscorrecties binnen een vergelijkingsgroep. (…)"
4.3.2.6. Ook de onderhavige navorderingsaanslagen zijn berekend op de wijze als bedoeld in het hiervoor geciteerde onderdeel 4.6.3 van het arrest van de Hoge Raad. Het Hof heeft in zijn aan dat arrest ten grondslag liggende uitspraak van 2 juli 2009 er geen blijk van gegeven dat het bij de beoordeling van de mate van vermindering van de boete in verband met de toepassing van artikel 27e AWR rekening heeft gehouden met de door de Hoge Raad in 4.6.3 genoemde omstandigheid dat de schatting is gebaseerd op de hoogste correcties binnen de vergelijkingsgroep.
4.3.2.7. In zijn uitspraak van 2 juli 2009 met kenmerk P04/03329 t/m 04/03349 heeft het Hof in onderdeel 5.7.2.6 in verband met de toepassing van artikel 27e AWR een vermindering van 20% gerechtvaardigd geacht. Daarbij heeft het Hof van belang geacht dat de schatting tot stand is gekomen aan de hand van gegevens van derden en dat bij de schatting een grote onzekerheidsmarge in aanmerking is genomen. Het in dit verband gerechtvaardigd geachte verminderingspercentage van 20 is het resultaat van deze in samenhang en onderling verband te beschouwen omstandigheden. Dit resultaat wordt niet anders indien daarin ook betrokken wordt de omstandigheid dat de schatting is gebaseerd op de hoogste inkomens- en vermogenscorrecties binnen de vergelijkingsgroep. Gelet op de omstandigheden van het geval acht het Hof elk van de hieruit resulterende boeten een passende en ook geboden sanctie voor de begane vergrijpen.
4.3.2.8. In hetgeen de gemachtigde voorts heeft aangevoerd in het kader van de boeten ziet het Hof geen reden voor een verdergaande vermindering.
4.3.3. Overschrijding redelijke termijn
4.3.3.1. Het bepalen van de gegrondheid van de aan belanghebbende opgelegde boete dient ingevolge artikel 6 van het EVRM te geschieden binnen een redelijke termijn. Het is aan het Hof om te onderzoeken of deze termijn in acht is genomen.
4.3.3.2. Om de aanvangsdatum van de termijn te kunnen bepalen, dient beoordeeld te worden aan welke handeling van de inspecteur belanghebbende in redelijkheid de verwachting kon ontlenen dat aan hem een boete zou worden opgelegd. Bij brief van 23 december 2004 heeft de inspecteur aangekondigd navorderingaanslagen op te leggen voor de jaren 1992 en 1993, doch bij die aankondiging overzichten verstrekt waaruit blijkt dat ook voor latere jaren navorderingsaanslagen met verhoging zullen worden opgelegd. Nu de inspecteur vóór die datum geen andere handelingen in voormelde zin heeft verricht volgt hieruit dat evenbedoelde termijn op 23 december 2004 een aanvang heeft genomen.
4.3.3.3. Uitgaande van 23 december 2004 als aanvangsdatum van de termijn moet worden vastgesteld dat sinds die datum tot heden ruim 8 jaar zijn verstreken. Gelet op het arrest van de Hoge Raad van 22 april 2005, nr. 37 984, BNB 2005/337, wordt ervan uitgegaan dat een (of meer) van de hierna onder 4.3.3.4.1 te onderscheiden perioden niet langer dan 2 jaar mag duren, tenzij bijzondere omstandigheden een langere termijn rechtvaardigen.
De Hoge Raad heeft in onderdeel 4.5 van dit arrest de volgende invulling gegeven aan die omstandigheden:
a. de ingewikkeldheid van de zaak; daartoe kan bijvoorbeeld worden gerekend de aard en omvang van de fiscale problematiek, de omvang van het verrichte onderzoek, alsmede verknochtheid van het beboetbare feit met andere belastbare feiten betreffende dezelfde of andere belastingplichtige(n);
b. de invloed van de beboete en/of diens raadsman/gemachtigde op het procesverloop; daartoe kan bijvoorbeeld worden gerekend het doen van verzoeken om verlenging van gestelde termijnen of uitstel voor (het voldoen aan) uitnodigingen of oproepingen.
c. de wijze waarop de zaak door het bestuursorgaan is behandeld; daartoe kan bijvoorbeeld worden gerekend de mate van voortvarendheid in het nemen van besluiten nadat de redelijke termijn een aanvang heeft genomen;
d. de wijze waarop de zaak door de rechter is behandeld; daartoe kan bijvoorbeeld worden gerekend de mate van voortvarendheid die is betracht bij de controle op de voortgang van het schriftelijk debat tussen partijen, bij de appointering en afhandeling van het onderzoek ter zitting, en in de fase tussen de laatste proceshandeling en de uitspraak.
4.3.3.4.1. In het onderhavige geval zijn de volgende perioden te onderscheiden:
a. de periode tussen de aanvang van de termijn en de uitspraak op bezwaar;
b. de periode tussen het instellen van beroep en het doen van uitspraak op beroep, uitgaande van de uitspraak van de rechtbank van 27 september 2010;
c. de periode tussen het doen van deze uitspraak op beroep en het doen van de onderhavige uitspraak.
4.3.3.4.2. De hiervoor onder ‘a’ bedoelde periode heeft geduurd van 23 december 2004 tot 30 januari 2007, resp. 23 maart 2007, ruim langer dan 2 jaar;
De hiervoor onder ‘b’ bedoelde periode heeft geduurd van 13 maart 2007 tot 27 september 2010, dat is ruim 18 maanden langer dan 2 jaar;
De hiervoor onder ‘c’ bedoelde periode heeft geduurd van 27 september 2010 tot 27 december 2012, dat is ruim 3 maanden langer dan 2 jaar.
4.3.3.4.3. Indien wordt uitgegaan van 2 december 2008 als datum van de uitspraak van de rechtbank, heeft de onder b bedoelde periode geduurd van 13 maart 2007 tot 2 december 2008, dat is minder dan 2 jaar. Daarentegen heeft in dat geval de onder c bedoelde periode geduurd van 2 december 2008 tot 27 december 2012, dat is ruim 24 maanden langer dan 2 jaar. Gelet op het hierna gegeven oordeel leidt dat niet tot een andere beslissing.
4.3.3.4.4. De problematiek van het Rekeningenproject maakt (de behandeling van) de zaak naar aard en omvang ingewikkeld. Voorts heeft de rechtbank de beroepen inzake de navorderingsaanslagen die met gebruikmaking van de in artikel 16, lid 4, AWR gegeven bevoegdheid zijn opgelegd, aangehouden in afwachting van nadere rechtspraak over dit gebruik. Met inachtneming van deze omstandigheden kan evenwel niet geoordeeld worden dat de beslissing inzake de boeten is genomen binnen een redelijke termijn als bedoeld in artikel 6 EVRM. Nu deze termijn is overschreden met meer dan 2 jaar, zal het Hof de boeten verminderen. Op grond van de uitgangspunten als verwoord in de uitspraak van het Hof met kenmerk 04/03329 t/m 04/03349 leidt dit tot een vermindering van de boeten met eveneens 20%. In totaal worden de boeten dan verminderd tot op (80% van 80%, dat is ) 64% van de nagevorderde belasting en premie.
5. Proceskosten en griffierecht
5.1. Het Hof acht termen aanwezig de inspecteur op de voet van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht te veroordelen tot vergoeding van de kosten die belanghebbende heeft moeten maken in verband met de door hem ingestelde hogere beroepen. De voor vergoeding in aanmerking komende kosten dienen te worden berekend op de voet van artikel 2, eerste lid, aanhef en onder a, van het Besluit proceskosten bestuursrecht (hierna: het Besluit).
5.2. Het tegen de uitspraak van de rechtbank van 2 december 2008 gerichte hogere beroep is ingekomen op 15 januari 2009 en het tegen de uitspraak van 27 september 2010 gerichte hogere beroep is ingekomen op 8 november 2010. Dit brengt mee dat deze hogere beroepen geen samenhangende zaken zijn in de zin van artikel 3 van het Besluit proceskosten bestuursrecht.
5.3.1. Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van 2 december 2008 in één geschrift hoger beroep ingesteld en dit op dezelfde wijze gedaan tegen de uitspraak van 27 september 2010.
5.3.2. Elk van deze hogere beroepen is ter griffie gesplitst in een hoger beroep ter zake van de navorderingsaanslagen IB/PVV en een hoger beroep ter zake van de navorderingsaanslagen VB.
5.3.3. Deze splitsing staat er niet aan in de weg dat het tegen de uitspraak van 2 december 2008 ingestelde hogere beroep als één beroep dient te worden aangemerkt voor de toepassing van het Besluit en dat dit ook geldt voor het door belanghebbende ingestelde hogere beroep tegen de uitspraak van de rechtbank van 27 september 2010.
5.3.4. Het Hof neemt proceshandelingen die zijn verricht zowel ter zake van de beide door belanghebbende ingestelde hogere beroepen als het door de inspecteur ingestelde hoger beroep eenmaal in aanmerking. Voor zover nodig verwijst het Hof in dit verband naar het arrest van de Hoge Raad van 2 maart 2012, LJN BV7395.
5.4.1. Hiervan uitgaande zijn de volgende proceshandelingen te onderscheiden:
a. indienen hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank van 2 december 2008 (1 punt)
b. indienen hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank van 27 september 2010 (1 punt)
c. verschijnen ter zitting van 21 maart 2011 (1 punt)
d. het geven van inlichtingen bij brief van 26 mei 2011 (0,5 punt)
e. het geven van inlichtingen bij brief van 1 september 2011 (0,5 punt)
f. het verschijnen ter nadere zitting van 2 december 2011 (0,5 punt)
g. het verschijnen ter nadere zitting van 8 oktober 2012 (0,5 punt).
5.4.2. Ingevolge het met ingang van 1 oktober 2009 gewijzigde Besluit proceskosten bestuursrecht wordt voor proceshandelingen ter zake van hogere beroepen die na die datum zijn ingesteld € 437 per punt toegekend in plaats van de € 322 die per punt wordt toegekend aan proceshandelingen ter zake van hogere beroepen die vóór die datum zijn ingesteld.
De onder a en c vermelde proceshandelingen hebben uitsluitend betrekking hebben op het vóór 1 oktober 2009 ingestelde hogere beroep. De overige hiervoor genoemde proceshandelingen hebben betrekking op ofwel uitsluitend de na 1 oktober 2009 ingediende hogere beroepen (proceshandeling vermeld onder b) ofwel op beide hogere beroepen (proceshandelingen vermeld onder d t/m g). Het Hof ziet aanleiding op deze laatste handelingen eveneens het na 1 oktober 2009 geldende tarief toe te passen.
5.4.3. Met inachtneming van het overwogene onder 5.4.2 berekent het Hof de proceskosten in hoger beroep op:
- 2 punten x € 322 = € 644 x 2 (gewicht van de zaak) = € 1.288,
- 3 punten x € 437 = € 1.311 x 2 (gewicht van de zaak) = € 2.622,
in totaal (1.288 + 2.622=) € 3.910.
5.4.4.1. Met betrekking tot de proceskosten in beroep heeft de gemachtigde gesteld dat de rechtbank in de uitspraak van 2 december 2008 ten onrechte een te lage wegingsfactor heeft toegepast. Blijkens onderdeel 5 van deze uitspraak heeft de rechtbank deze factor toegepast op grond van de omstandigheid dat er uitsluitend een veroordeling tot vergoeding van kosten wordt uitgesproken in verband met het overschrijden van de redelijke termijn. In de gegrondverklaring van het hoger beroep op ook andere gronden ziet het Hof aanleiding de proceskosten voor de eerste aanleg opnieuw te berekenen. Daarbij neemt het Hof mede in aanmerking dat in de uitspraak van 27 september 2010 bij het berekenen van de proceskosten uitsluitend een punt is toegekend voor het verschijnen ter zitting van 17 augustus 2010. Uit de beschrijving van de loop van het geding in die uitspraak blijkt dat op 3 juli 2008 eveneens een onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden, alwaar de gemachtigde is verschenen, voor welke proceshandeling geen punt is toegekend bij het berekenen van de proceskosten in de uitspraak van 2 december 2008.
5.4.4.2. Ter zake van het op 13 maart 2007 ingestelde beroep zijn de volgende proceshandelingen te onderscheiden:
aa. indienen beroep (1 punt)
bb. verschijnen ter zitting van 3 juli 2008 (1 punt)
cc. verschijnen ter nadere zitting van 17 augustus 2010 (0,5 punt).
Het Hof kent aan deze proceshandelingen 2,5 punt toe, op grond waarvan het bedrag van de vergoeding wordt vastgesteld op 2,5 x € 322 x 2 = € 1.610.
De proceskostenvergoeding komt dan uit op in totaal (3.910 + 1.610 =) € 5.520.
5.5.1. De onder 5.3.2 vermelde splitsing van het hogere beroep tegen de uitspraak van de rechtbank van 2 december 2008 in enerzijds een hoger beroep ter zake van de navorderingsaanslagen IB/PV en anderzijds een hoger beroep ter zake van de navorderingsaanslagen VB heeft ertoe geleid dat ter zake van beide hogere beroepen griffierecht is geheven.
5.5.2. Voormelde splitsing heeft ook plaatsgevonden bij het hoger beroep tegen de uitspraak van 27 september 2010, waarna ter zake van dit hoger beroep eveneens tweemaal griffierecht is geheven.
5.5.3. Ingevolge artikel 27l AWR wordt voor het indienen van een beroepschrift slechts eenmaal griffierecht geheven. In casu is het hoger beroep ingesteld op 15 januari 2009 gericht tegen één uitspraak, zodat voor dit hogere beroep slechts eenmaal griffierecht is verschuldigd. Dit geldt ook met betrekking tot het op 8 november 2010 ingestelde hogere beroep dat eveneens tegen één uitspraak is gericht. Het Hof zal de griffier opdragen eenmaal griffierecht ad € 107 ter zake van het hoger beroep tegen de uitspraak van 2 december 2008 aan belanghebbende terug te betalen en eenmaal griffierecht ad € 111 ter zake van het hoger beroep tegen de uitspraak van 27 september 2010.
5.5.4. Aangezien de bestreden uitspraken van de rechtbank worden vernietigd, dient het griffierecht voor het overige door de Staat te worden vergoed.
6. Immateriële schadevergoeding
Belanghebbende verzoekt om vergoeding van immateriële schade in verband met overschrijding van de redelijke termijn. Het Hof zal het onderzoek met overeenkomstige toepassing van artikel 8:73, tweede lid, van de Awb heropenen ter voorbereiding van een nadere uitspraak over het verzoek van belanghebbende. Het Hof zal alsdan de Minister van Veiligheid en Justitie in de gelegenheid stellen als partij aan het geding deel te nemen.
7. Beslissing
Het Hof:
- vernietigt de uitspraken van de rechtbank, behoudens de genomen beslissing inzake het griffierecht,
- verklaart het beroep gegrond,
- vernietigt de daarbij bestreden uitspraken op bezwaar,
- vermindert de aanslag IB/PV voor het jaar 2003 naar een berekend naar een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 21.922, onder handhaving van de overige elementen van de aanslag,
- vermindert de navorderingsaanslagen IB/PV tot navorderingsaanslagen berekend naar de volgende belastbare inkomens:
jaar 1992 1993 1994 1995 1996 1997 1998 1999 2000
belastbare inkomens navorderingsaanslag 75.555 101.351 73.449 70.808 41.397 34.385 72.429 78.911 108.552
- vermindert de navorderingsaanslagen VB tot navorderingsaanslagen berekend naar de volgende vermogens:
Jaar 1993 1994 1995 1996 1997 1998 1999 20000
gecorrigeerd vermogen 330.000 334.000 329.000 443.000 493.000 585.000 640.000 537.000
- vermindert de bij beschikking opgelegde boeten tot 64% van de nagevorderde inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen over de jaren 1998, 1999 en 2000 en vermogensbelasting over de jaren 1999 en 2000,
- vernietigt de bij beschikking opgelegde boete ter zake van de aanslag IB/PV voor het jaar 2003,
- scheldt de in de navorderingsaanslagen IB/PV 1992 tot en met 1997 en VB voor de jaren 1993 tot en met 1998 begrepen verhogingen kwijt tot 64% van nagevorderde belasting en premie,
- veroordeelt de inspecteur in de proceskosten van belanghebbende tot een bedrag van € 5.520,
- gelast de Staat aan belanghebbende te vergoeden het door hem betaalde griffierecht ad € 107 inzake het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank van 2 december 2008 en het door hem betaalde griffierecht ad € 111 inzake het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank van 27 september 2010,
- gelast de griffier van het door belanghebbende betaalde griffierecht inzake het hoger beroep tegen de uitspraak van 2 december 2008 een bedrag van € 107 terug te storten, alsmede van het door belanghebbende betaalde griffierecht inzake het hoger beroep tegen de uitspraak van 27 september 2010 een bedrag van € 111,
- heropent het onderzoek ter voorbereiding van een nadere uitspraak over de schadevergoeding.
De uitspraak is gedaan door mr. J.P.A. Boersma, lid van de belastingkamer, in tegenwoordigheid van mr. E.G. van der Laan als griffier. De beslissing is op 27 december 2012 in het openbaar uitgesproken.
Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie worden ingesteld bij de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH Den Haag. Daarbij moet het volgende in acht worden genomen:
1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.
2. het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. een dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
d. de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad.
In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.