Rechtbank Haarlem, 09-03-2009, BH6284, 08/4460
Rechtbank Haarlem, 09-03-2009, BH6284, 08/4460
Gegevens
- Instantie
- Rechtbank Haarlem
- Datum uitspraak
- 9 maart 2009
- Datum publicatie
- 18 maart 2009
- ECLI
- ECLI:NL:RBHAA:2009:BH6284
- Zaaknummer
- 08/4460
Inhoudsindicatie
Grondwaterbelasting. Eiser kan niet worden gezien als houder van de inrichting, ook al is hij eigenaar van de grond en opdrachtgever van de aannemer.
Uitspraak
RECHTBANK HAARLEM
Sector bestuursrecht, meervoudige belastingkamer
Procedurenummer: AWB 08/4460
Uitspraakdatum: 9 maart 2009
Uitspraak als bedoeld in afdeling 8.2.6 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) in het geding tussen
X, wonende te Z, eiser,
en
de inspecteur van de Belastingdienst/P, verweerder.
1. Ontstaan en loop van het geding
1.1. Aan eiser is over het tijdvak 1 mei 2004 tot en met 30 juni 2004 een naheffingsaanslag (aanslagnummer 0000.00.000.0000000) grondwaterbelasting, gedagtekend 23 maart 2007, opgelegd voor een bedrag van € 11.113 vermeerderd met heffingsrente van € 1.105. Bij beschikking met dezelfde dagtekening is een boete ten bedrage van € 1.000 opgelegd.
1.2. Bij uitspraken op bezwaar in één geschrift van 25 april 2008 heeft verweerder de naheffingsaanslag, de heffingsrente en de boete gehandhaafd.
1.3. Eiser heeft bij beroepschrift van 6 juni 2008, ontvangen bij de rechtbank op dezelfde datum, beroep ingesteld tegen de uitspraak op bezwaar.
1.4. Verweerder heeft op de zaak betrekking hebbende stukken en een verweerschrift ingediend.
1.5. Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 29 januari 2009.
Eiser is daar in persoon verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde A. Namens verweerder zijn verschenen B en C. Beide partijen hebben een pleitnota voorgedragen en overgelegd.
2. Tussen partijen vaststaande feiten
2.1. Eiser heeft aannemingsbedrijf D B.V. (hierna: de aannemer) opdracht gegeven een woning met kelder te bouwen. Om de bouwput droog te houden heeft de aannemer E B.V. (hierna: E) ingeschakeld die vervolgens een pompinstallatie voor bronbemaling (ringbemaling, afvoerleidingen, drainage en deepwell) heeft geplaatst. Het onttrekken van grondwater door middel van de pompinstallatie is begonnen op 14 mei 2004 en geëindigd op 7 juni 2004.
2.2. In een brief van 1 juni 2004 schrijft de provincie Utrecht, Dienst Water en Milieu, aan eiser onder meer het volgende:
“Hierbij bevestigen wij de ontvangst van de door E BV te Q namens u ingediende melding van een grondwateronttrekking ten behoeve van het bouwen van een kelder aan de a-straat te Z. Gezien de hoeveelheid grondwater die per uur zal worden onttrokken en de duur van de onttrekking, is geen vergunning in het kader van de Grondwaterwet vereist.
U dient zich wel te houden aan de algemene regels die in de Grondwaterverordening provincie Utrecht zijn gesteld voor bronbemalingen/sleufbemalingen. Deze luiden als volgt:
….
….
In verband met de grote pompcapaciteit en de mogelijke effecten daarvan achten wij het noodzakelijk dat het verloop van de onttrekking wordt vastgelegd. Er dienen daarom, in overleg met het provinciale bureau kwantitatief grondwaterbeheer, een of meer watermeters te worden geplaatst. Wij verzoeken u ervoor te zorgen dat degenen die het werk uitvoeren met de inhoud van deze brief op de hoogte zijn en voor het plaatsen van de watermeters tijdig contact opnemen met de heer F, ...
….”.
2.3. In een brief van 2 juni 2004 van E aan de aannemer is onder meer het volgende opgenomen:
“….
Hierbij een omschrijving van bemaling aan de a-straat 1 voor de Fam X.
….
Vooraf hebben we deze bouwput nauwkeurig doorgenomen met oog op de bemaling, we moeten veel pompen voor een droge werkvloer. Op het gebied van vergunningen en/of meldingen is er niets geregeld.
……
Wij hebben de opdrachtgever aangeven wat de mogelijkheden zijn en de daarbij horende consequenties. Dit met betrekking op de heffingen die berekend worden door de betrokken instanties. Naar aanleiding hiervan hebben wij ook naar een stuk retourbemaling gekeken, en het geen voorgerekend aan de opdrachtgever.
……
Voor aanvang werkzaamheden melden wij de bemaling bij de Provincie, dit betekent max. 100 m³ per uur. In de praktijk is gebleken dat we tot de vloer gestort wordt, meer dan 100 m3/uur moeten pompen om de verlaging te realiseren.
We hebben van te voren nadrukkelijk doorgenomen dat als de bemaling meer dan 100 m³/uur zal zijn, de Provincie hier het werk kan stilleggen.
Dit is niet gebeurd, de Provincie heeft de Opdrachtgever nadrukkelijk aangegeven wat de consequenties zijn.
……
Bij het overschrijden van deze grens, (eerder aangeven in het voortraject) zal de Opdrachtgever worden belast met heffingen die berekend worden door de betrokken instanties.
… …”
2.4. In september 2004 heeft verweerder aan eiser een formulier “Opgaaf
Grondwaterbelasting” uitgereikt met het verzoek dit ingevuld te retourneren. Boven aan het formulier staat vermeld: “Vaststelling aangifteplicht” en “Bouw van een kelder”. Op de vraag wat het doel van de onttrekking van grondwater is heeft eiser geantwoord: “Er wordt geen grondwater onttrokken”.
2.5. Schijf heeft ter zake van de grondwateronttrekking een formulier ingevuld waarop onder meer is vermeld onder “Stand in:” 109550 en onder “Stand uit:” 171810.
2.6. In een rapport van 7 februari 2007 van een boekenonderzoek bij eiser is onder meer het volgende opgenomen: “Uit het afmeldingsformulier aan de Provincie, ingediend door E B.V., blijkt een onttrokken hoeveelheid grondwater van 62.260 m³ over de periode 14 mei 2004 tot 7 juni 2004.”
Bovendien is in dit rapport opgenomen dat het tarief van de heffing € 0,1785 per m³ is zodat het te betalen bedrag aan grondwaterbelasting € 11.113 is.
3. Geschil en standpunten van partijen
3.1. In geschil is het antwoord op de vraag of eiser terecht als belastingplichtige voor de grondwaterbelasting is aangemerkt. Als het antwoord op deze vraag bevestigend is dan is bovendien in geschil hoeveel grondwater is onttrokken, of sprake is geweest van retourbemaling, of de boete terecht is opgelegd en tenslotte of verweerder alle stukken als bedoeld in artikel 8:42 van de Awb aan de rechtbank heeft gezonden.
3.2. Eiser concludeert tot gegrondverklaring van het beroep, vernietiging van de uitspraken op bezwaar en vermindering van de naheffingsaanslag tot nihil, subsidiair tot een lager bedrag dat nader moet worden vastgesteld. Bovendien verzoekt eiser om veroordeling van verweerder in de kosten van de procedure en tot betaling van schadevergoeding op grond van artikel 8:73 van de Awb, althans tot schadevergoeding in goede justitie door de rechtbank te bepalen.
Verweerder concludeert tot ongegrondverklaring van het beroep.
4. Beoordeling van het geschil
4.1. Ter zitting heeft verweerder tegenover de klacht van eiser dat hij geen inzage zou hebben gehad in alle stukken waarover verweerder beschikt, gesteld dat hij bij verweerschrift alle relevante op de zaak betrekking hebbende stukken heeft ingezonden en eiser bovendien in de bezwaarfase de gelegenheid heeft gegeven tot inzage in het dossier teneinde te bezien of eiser inderdaad inzage in de (relevante) stukken heeft gehad. Eiser heeft daartegenover niet aangegeven, dat er bij de door verweerder (of door hemzelf) in beroep overgelegde stukken nog op de zaak betrekking hebbende stukken ontbreken. Om die reden ziet de rechtbank geen grond verweerder overlegging van nadere stukken op te dragen. Eiser heeft bij die stand van zaken inzage gehad in alle stukken, zodat zijn in beroep opgeworpen grief ook overigens niet tot gegrondverklaring van het beroep kan leiden.
4.2. Artikel 4 van de Wet belastingen op milieugrondslag (hierna: Wbm) bepaalt dat onder de naam grondwaterbelasting een belasting wordt geheven ter zake van het onttrekken van grondwater. In artikel 5 van de Wbm staat dat de belasting wordt geheven van de houder van een inrichting.
4.3. Om te beoordelen of in deze zaak terecht aan eiser een naheffingsaanslag grondwaterbelasting is opgelegd dient derhalve beoordeeld te worden of eiser de houder van de inrichting was. De stelplicht en bewijslast ter zake rust op verweerder.
4.4. In zijn arrest van 16 januari 2009 (LJN BD3569) heeft de Hoge Raad uitspraak gedaan in een zaak betreffende een aanslag in een provinciale grondwaterheffing waarin de vraag aan de orde was wie als houder van een inrichting moest worden aangemerkt en derhalve als belastingplichtige.
De Hoge Raad overwoog in overweging 3.4.3 als volgt: “Als houder (........) moet worden aangemerkt degene die ten tijde van het onttrekken van grondwater door middel van een inrichting de feitelijke macht over die inrichting heeft”. Belanghebbende in deze zaak was de opdrachtgever van een aannemer. Ook in deze zaak was sprake van het onttrekken van grondwater met behulp van een bronbemaling in verband met de bouw van een kelder.
De Hoge Raad overwoog vervolgens: “Het Hof heeft geoordeeld dat onvoldoende is gesteld of gebleken dat de gevolgtrekking zou wettigen dat belanghebbende in de zin van titel 5 van Boek 3 BW de houdster was van de pompen en verdere benodigdheden die tezamen de inrichting vormen waarmee de bronbemaling is verricht. Dit oordeel – waarin besloten ligt het oordeel dat belanghebbende ten tijde van het onttrekken van grondwater naar verkeersopvatting niet de feitelijke macht over de in het hiervoor in 3.1.6 bedoelde register ingeschreven inrichting uitoefende – geeft gelet op het hiervoor in 3.4.3 overwogene geen blijk van een onjuiste rechtsopvatting. Dit oordeel kan voor het overige, als van feitelijke aard en niet onbegrijpelijk, in cassatie niet met vrucht worden bestreden. Dit oordeel draagt zelfstandig ’s Hofs slotsom dat belanghebbende niet kan worden aangemerkt als heffingsplichtige in de zin van artikel 3 van de Verordening”.
4.5. Weliswaar oordeelde de Hoge Raad in een zaak waarin de heffing haar grondslag vond in een op de Grondwaterwet gebaseerde provinciale verordening, en niet zoals in de onderhavige zaak in de Wbm, maar zoals verweerder ook in zijn verweerschrift opmerkt met een verwijzing naar de Kamerstukken (Kamerstukken, vergaderjaar 1992-1993, 33 849, nr. 3) dienen de begrippen uit de Wbm zoveel mogelijk aan te sluiten bij die van de Grondwaterwet. Hetgeen de Hoge Raad heeft overwogen met betrekking tot de vraag wie als houder van een inrichting dient te worden beschouwd, geldt derhalve ook in de onderhavige procedure.
4.6. De rechtbank stelt voorop dat gelet op deze uitleg van het begrip houder en de onder 2 vermelde vaststaande feiten op zichzelf niet de conclusie wettigen dat eiser als houder moet worden aangemerkt, omdat de verkeersopvattingen niet meebrengen dat eigendom van de grond of opdrachtgeverschap tot het doen bouwen van een woning, die eigenaar of opdrachtgever, die niet zelf de eigenaar van ringbemaling, afvoerleidingen, drainage en deepwell is, reeds als houder van de inrichting moet worden aangemerkt als die inrichting op zijn grond is gebruikt voor grondwateronttrekking. Ook de melding door E aan de provincie van de wateronttrekking wettigt niet de conclusie dat eiser als houder moet worden aangemerkt, reeds omdat eiser gemotiveerd heeft betwist dat E in zoverre in zijn opdracht heeft gehandeld. Ook het door E in de brief van 2 juni 2004 beschreven overleg wettigt niet die conclusie, omdat daar niet uit blijkt dat E aan eiser uitoefening van de feitelijke macht over de ringbemaling, afvoerleidingen, drainage en deepwell overlaat. Het feit dat E zelf en niet eiser de meterstanden heeft ingevuld, is daarnaast een aanwijzing dat niet eiser maar E de feitelijke macht over de inrichting uitoefende.
4.7. Verweerder heeft in zijn pleitnota aangevoerd dat tot deze uitspraak van de Hoge Raad controles van grondwaterbelasting vanuit een andere invalshoek werden beoordeeld, waarbij het onderzoek niet gericht was op de feitelijke macht over een inrichting. Tot en met zijn verweerschrift meende hij daarom met de tot toen overgelegde gegevens aan zijn stelplicht en bewijslast te hebben voldaan. Ter zitting heeft hij erkend dat ook in deze zaak het onderzoek niet gericht is geweest op de feitelijke macht over de inrichting. Naar aanleiding van het arrest heeft hij ter zitting zijn stellingen aangevuld en aangevoerd dat hij desondanks over voldoende feiten beschikt waarmee hij kan aantonen dat eiser de feitelijke macht over de inrichting had en daarmee dus houder van de inrichting was.
Hij voert daartoe als eerste argument het volgende aan. Tijdens de periode dat grondwater werd onttrokken, is een provinciaal ambtenaar, F, op de bouwlocatie geweest en heeft daar met eiser gesproken. In de brief van 14 februari 2007 aan verweerder schrijft eiser in reactie op het onder 2.6. bedoelde rapport: “Toen ik bezoek kreeg van een inspecteur (?) F, kreeg ik te horen, dat er te veel water werd afgevoerd in de sloot naast de bouwput en dat wij teveel water zouden pompen indien we zo door zouden gaan”.
In de tweede plaats voert verweerder aan dat eiser een leidende rol heeft gespeeld in de oplossing destijds van problemen met een zandafgraving in de buurt. Eiser heeft er in toegestemd dit probleem op te lossen door het onttrokken grondwater door leidingen gedeeltelijk over de grond van eiser, naar deze zandafgraving te laten stromen.
Tenslotte was eiser de eigenaar van de grond en opdrachtgever van de aannemer. Vanuit die positie was eiser in staat aan de aannemer aanwijzingen en/of opdrachten te geven die de inrichting aangaan.
4.8. De rechtbank acht verweerder met deze stellingen niet in zijn stelplicht (en bewijslast) geslaagd en overweegt daartoe als volgt.
Het enkele feit dat eiser op de bouwlocatie met een provinciaal ambtenaar heeft gesproken over de grondwateronttrekking maakt op zichzelf niet dat hij daardoor geacht moet worden naar verkeersopvattingen de feitelijke macht over de inrichting te hebben gehad. Hetzelfde geldt voor de lozing van grondwater bij de naburige zandafgraving. Het is niet zo dat door iedere bemoeienis met de grondwateronttrekking de eigenaar van de grond daardoor de feitelijke macht heeft en houder van de inrichting wordt. Over verdergaande bemoeienis van eiser bij de inrichting heeft verweerder niets naar voren gebracht.
4.9. Ook het gegeven dat eiser de eigenaar van de grond en opdrachtgever van de aannemer was, kan verweerder niet baten omdat – zoals reeds overwogen – eigendom van de grond of opdrachtgeverschap tot de bouw, terwijl geen sprake is van eigendom (of andere rechtstitel tot gebruik) van ringbemaling, afvoerleidingen, drainage en deepwell niet reeds meebrengen dat men als houder van de inrichting moet worden aangemerkt.
4.10. Nu eiser niet kan worden gezien als houder van de inrichting was eiser geen belastingplichtige en is de naheffingsaanslag ten onrechte aan eiser opgelegd. De overige stellingen van eiser behoeven derhalve geen behandeling meer.
Het beroep van eiser wordt gegrond verklaard.
5. Proceskosten
De rechtbank vindt aanleiding verweerder te veroordelen in de kosten die eiser in verband met de behandeling van het beroep redelijkerwijs heeft moeten maken. In de bezwaarfase is niet om een kostenveroordeling gevraagd en die zal dan ook niet worden toegewezen. De kosten in beroep zijn op de voet van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vastgesteld op € 644,- (1 punt voor het indienen van het beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van
€ 322,- en een wegingsfactor 1).De reiskosten worden door de rechtbank vastgesteld op € 19,70 (openbaar vervoer, tweede klasse). Eiser heeft schadevergoeding op grond van het bepaalde in artikel 8:73 van de Awb gevorderd maar van schade die op grond van dat artikel voor vergoeding in aanmerking kan komen is niets gesteld of gebleken. Dit verzoek wordt dan ook afgewezen.
6. Beslissing
De rechtbank:
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt de uitspraken op bezwaar;
- vernietigt de naheffingsaanslag, de beschikking heffingsrente en de boetebeschikking;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiser ten bedrage van € 663,70,- en wijst de Staat der Nederlanden (Ministerie van Financiën) aan om deze te voldoen;
- gelast dat de Staat der Nederlanden (Ministerie van Financiën) het door eiser betaalde griffierecht van € 39,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan op 9 maart 2009 en op dezelfde dag in het openbaar uitgesproken door mr. H.A.M. Röell-Mulder, voorzitter, mr. R.H.M. Bruin en mr. A. van Dongen, rechters, in tegenwoordigheid van mr. W. Kuik, griffier.
Afschrift verzonden aan partijen op:
De rechtbank heeft geen bezwaar tegen afgifte door de griffier van een afschrift van de uitspraak in geanonimiseerde vorm.
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de verzenddatum hoger beroep instellen bij het gerechtshof te Amsterdam (belastingkamer), Postbus 1312, 1000 BH Amsterdam.
Bij het instellen van hoger beroep dient het volgende in acht te worden genomen:
1 - bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd;
2 - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. een dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het hoger beroep is ingesteld;
d. de gronden van het hoger beroep.