Home

Rechtbank Haarlem, 11-11-2009, BK3118, 09/100 tot en met 09/102

Rechtbank Haarlem, 11-11-2009, BK3118, 09/100 tot en met 09/102

Gegevens

Instantie
Rechtbank Haarlem
Datum uitspraak
11 november 2009
Datum publicatie
17 november 2009
ECLI
ECLI:NL:RBHAA:2009:BK3118
Formele relaties
Zaaknummer
09/100 tot en met 09/102

Inhoudsindicatie

Inkomstenbelasting. Navordering is geen samenloop met verzwegen inkomsten uit heling waarvoor eiser reeds strafrechtelijk veroordeeld is. Gebruikmaking bewijs van derden is niet onrechtmatig. Geen matiging boete ondanks omkering bewijslast.

Uitspraak

RECHTBANK HAARLEM

Sector bestuursrecht, meervoudige belastingkamer

Procedurenummers: AWB 09/100, 09/101 en 09/102

Uitspraakdatum: 11 november 2009

Uitspraak als bedoeld in afdeling 8.2.6 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) in de gedingen tussen

X, wonende te Z, eiser, gemachtigde: mr. A, advocaat te Q,

en

de inspecteur van de Belastingdienst te P, verweerder.

1. Ontstaan en loop van het geding

1.1.1. Verweerder heeft aan eiser voor het jaar 2002 een navorderingsaanslag inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen (hierna: IB/PVV) opgelegd, berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 70.919. Tevens is een vergrijpboete opgelegd van € 10.500, zijnde 50% van de nagevorderde belasting, en is € 4.199 heffingsrente in rekening gebracht.

1.1.2. Verweerder heeft aan eiser voor het jaar 2003 een navorderingsaanslag IB/PVV opgelegd, berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 140.371. Tevens is een vergrijpboete opgelegd van € 28.012, zijnde 50% van de nagevorderde belasting, en is € 9.682 heffingsrente in rekening gebracht.

1.1.3. Verweerder heeft aan eiser voor het jaar 2004 een aanslag IB/PVV opgelegd, berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 147.990. Tevens is een vergrijpboete opgelegd van € 33.637, zijnde 50% van de geheven belasting, en is € 9.231 heffingsrente in rekening gebracht.

1.2.1. Verweerder heeft bij in één geschrift vervatte uitspraken op bezwaar van 25 november 2008 de onder 1.1.1. bedoelde navorderingsaanslag verminderd tot een berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 70.918, de boete verminderd tot € 8.400, zijnde 40% van de verminderde belasting en de heffingsrente verminderd tot € 4.198.

1.2.2. Verweerder heeft bij in één geschrift vervatte uitspraken op bezwaar van 5 december 2008 de onder 1.1.2. bedoelde navorderingsaanslag verminderd tot een berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 140.370, de boete verminderd tot € 22.409, zijnde 40% van de verminderde belasting en de heffingsrente gehandhaafd.

1.2.3. Verweerder heeft bij in één geschrift vervatte uitspraken op bezwaar van 12 december 2008 de onder 1.1.3. bedoelde aanslag gehandhaafd, de boete verminderd tot € 26.909, zijnde 40% van de verminderde belasting en de heffingsrente gehandhaafd.

1.3. Eiser heeft bij beroepschriften van 5 januari 2009 beroep ingesteld tegen de onder 1.2.1. tot en met 1.2.3. bedoelde uitspraken op bezwaar. Het beroep tegen de navorderingsaanslag 2002 is geregistreerd onder zaaknummer 09/100, tegen navorderingsaanslag 2003 onder zaaknummer 09/101 en tegen de aanslag 2004 onder nummer 09/102.

1.4. Verweerder heeft op de zaken betrekking hebbende stukken overgelegd en verweerschriften ingediend.

1.5. Verweerder heeft nadere stukken ingediend. Een afschrift van deze stukken is verstrekt aan eiser.

1.6. Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 15 oktober 2009. De zaken zijn gelijktijdig behandeld. Eiser is daar in persoon verschenen, bijgestaan door B en C, die werkzaam zijn op het kantoor van zijn gemachtigde. Namens verweerder zijn verschenen D en E.

2. Tussen partijen vaststaande feiten

2.1. Eiser heeft in de in geding zijnde jaren inkomsten genoten uit een dienstbetrekking met F en in het jaar 2004 tevens inkomsten uit een dienstbetrekking met G. Eiser heeft voor de jaren 2002, 2003 en 2004 aangifte IB/PVV gedaan. Voor het jaar 2002 heeft eiser aangifte gedaan van een verzamelinkomen van € 12.204, voor het jaar 2003 van een verzamelinkomen van € 26.668 en voor het jaar 2004 van een verzamelinkomen van € 4.676. De primitieve aanslagen 2002 en 2003 zijn gebaseerd op een verzamelinkomen van € 34.851, respectievelijk € 28.604. Tegen de aanslag voor 2002 heeft eiser bezwaar aangetekend. De aanslag is na bezwaar verminderd tot een berekend naar een verzamelinkomen van € 26.279 (waaronder een inkomen uit werk en woning van € 34.851).

2.2. Eiser is getrouwd geweest met H (hierna: de ex-vrouw). Uit dit huwelijk zijn drie kinderen geboren. De kinderen wonen sinds de scheiding in januari 2001 bij hun moeder. Eiser verblijft sinds de scheiding afwisselend in de voormalige echtelijke woning in R en bij zijn nieuwe vriendin in S. De ouders van eiser zijn I (hierna: de vader) en J (hierna: de moeder). De ouders zijn gescheiden maar wonen tijdens een deel van de in geding zijnde jaren samen in T vanwege de slechte gezondheid van de moeder. De rest van de tijd woont de vader in U. Eiser is bevriend met K.

2.3. Eiser heeft in de in geding zijnde jaren gewerkt bij de afdeling van F die zoekgeraakte bagage opspoort. De afdeling Security van F heeft op 19 januari 2004 een print van e-mailverkeer tussen eiser en De Surinaamse Bank (hierna: DSB) naar de Belastingdienst/FIOD-ECD gezonden. DSB bevestigt in dit e-mailverkeer dat eiser € 60.000 vanaf een rekening bij de ABN-AMRO Bank en € 40.000 vanaf een rekening bij de Postbank heeft overgemaakt naar een rekening bij DSB. De FIOD-ECD heeft vervolgens onderzoek gedaan naar bankrekeningen die op naam staan van, dan wel worden gebruikt door eiser. De FIOD-ECD concludeert (gedingstuk B60) dat van de rekeningen van eiser in de periode tussen 1 januari 2001 en 20 januari 2004 contante stortingen voor een bedrag van € 514.305 zijn gedaan en contante opnamen voor een bedrag van € 237.709 zijn gedaan. Eiser heeft op 10 maart 2004 een bedrag van € 140.000 contant bij een vestiging van ABN-AMRO opgenomen.

2.4. Eiser is op 10 maart 2004 aangehouden. Vervolgens hebben huiszoekingen plaatsgevonden in de woning van eiser, de woning van de ouders en de woning van de vriendin. Eiser had toen de volgende bankrekeningen en contante bedragen tot zijn beschikking (gedingstukken B76 en B126):

ABN-AMRO Bank € 9.201,64

ABN-AMRO Bank € 9.938,63

ABN-AMRO Riant Spaarrekening € 105,26

Giro € 52.850,02

Giro (moeder) € 9.308,98

Giro Plusrekening € 680,88

Deposito State Bank of India € 5.500,00

Deposito State Bank of India € 20.000,00

Deposito State Bank of India € 30.000,00

Deposito State Bank of India € 25.000,00

Deposito State Bank of India USD 6.000,00

DSB USD 276,98

DSB € 200.252,80

Hakrinbank Paramaribo SRG 2.011.261,69

Hakrinbank Paramaribo SRG 14.375,00

Hakrinbank Paramaribo € 11.999,75

Hakrinbank Paramaribo USD 9.499,75

Opname contant geld ABN-AMRO € 140.000,00

Contant geld aangetroffen in woning € 268.400,00 (in rugtas)

Contant geld aangetroffen in woning USD 67.785,00 (in rugtas)

2.5. Tijdens de huiszoekingen zijn tevens vuurwapens, munitie, kleine bedragen in andere valuta, elektronica (zoals een tiental laptopcomputers en een twintigtal foto- en filmcamera’s), alsmede grote aantallen horloges en sieraden aangetroffen. Uit onderzoek naar de herkomst van de laptopcomputers is gebleken dat deze toebehoorden aan passagiers die hun bagage waren kwijtgeraakt en deze via de afdeling waar eiser werkte hadden teruggeclaimd. Deze passagiers hadden F medegedeeld dat hun bagage was opengebroken en dat de desbetreffende computer niet was aangetroffen.

2.6. Tijdens de verhoren door de FIOD-ECD heeft eiser onder meer het volgende verklaard:

op 10 maart 2004 (B66):

“Dat geld is afkomstig van handel die ik via Internet kocht en meenam naar Suriname. Ik kocht tweede hands in op www…..nl en nam de goederen mee naar Suriname. Dat waren vaak fietsen, bromfietsen, computers, tuinmeubelen en camera’s. Ik huurde dan een container via een shippingbedrijf. Ik huurde samen met iemand. Die naam wil ik ook niet noemen. De naam van het bedrijf wil ik ook niet noemen. Ik ga 4 tot 5 keer per jaar naar Suriname.”

Op 11 maart 2004 (B68):

“Ik zou dat geld [rechtbank: de € 140.000] aan iemand uitlenen. De naam van die persoon wil ik niet noemen. Ik zou het geld gaan brengen. Het afleveradres is in Nederland. Dat wil ik ook niet noemen. Als ik geld uitleen maak ik een schuldbekentenis op. Die had ik nog niet gemaakt. Ik schrijf dat soort dingen op een A-4 tje.”

“Dat geld komt ook uit de verkoop van spullen. Van tijd tot tijd krijg ik geld uit Suriname van personen die ik niet met name wil noemen. Zij brengen dat contant in kleine coupures. Ik moet daar of dingen voor kopen of er zijn al dingen gekocht. (…) Ik houd geen administratie bij.”

“Dat geld [rechtbank: de € 270.000 en USD 70.000 in de rugtas] is van mij. Ik ben een spaarzaam iemand. Het is allemaal geld uit de handel. Ik weet niet hoeveel geld ik daar heb liggen.”

“Die [rechtbank: de in het huis van de ouders aangetroffen goederen] zijn allemaal van mij. (…) Ik kijk Internet op mijn werk. De inkoop doe ik ook op mijn werk. De inkoop laat ik opsturen naar T of ik haal het op. Ik zit ongeveer een jaartje in deze handel. De verkoop van grond in Suriname doe ik al veel langer. Ik ben daarvoor een soort tussenpersoon. Ik kom nergens op papier voor. Een paar kettingen en een Rolexhorloge zijn van mij. Er is een jaar of 10 geleden bij ons ingebroken toen ik nog in T woonde. Er zijn toen sierraden gestolen. We hebben toen van de uitkering nieuwe sierraden gekocht in U. (…)”

op 20 april 2004 (B79):

“Ik handhaaf de eerder afgelegde verklaringen. Ik heb dat geld verdiend met de aan- en verkoop van onroerend goed in Suriname. Ik trad op als financier. Ik wil geen namen noemen van de mensen met wie ik heb gewerkt. Ik heb ook zwaar materieel verscheept naar Suriname voor enkele grondverzetbedrijven. Ook daarvan wil ik geen namen noemen.”

“Ik heb nooit iets gekocht van zwervers. Ik weet niet waar mijn ex vrouw dit verhaal vandaan haalt. Ik heb absoluut geen geld onder me gehouden van K. (…) Ik heb wel contant geld uit Suriname gehad van mensen die dat meebrachten. Namen vind ik niet relevant. Misschien bedoelt ze dat geld. Ik heb wel regelmatig contact met K.”

op 14 juli 2004 (B85)

“Dat geld [rechtbank: deposito’s in India] heb ik gespaard in al die jaren. Het geld is in marken weggezet omdat de rente die ik in India op DM kon krijgen hoger was dan de rente die ik op de Nederlandse gulden kon ontvangen. Het geld was allemaal mijn eigendom.”

“Ik wil zeggen dat het geld dat op deposito staat in India niet van mij is maar van mijn vader en moeder. (…)”

“De huidige deposito is van mijn ouders. De oude deposito is van mij, dat was mijn geld. Waarom zowel mijn naam als de namen van mijn ouders op beide deposito’s voorkomen is gedaan als er iets met of mij of mijn ouders zou gebeuren.”

“(…) Ik weet nog niet of ik ooit terug ga naar Suriname. Ik wilde dat geld gaan gebruiken om samen met iemand daar percelen grond te kopen en verkopen. Die iemand is meneer J, dat is een neef van mijn moeder. Daar doe ik onroerend goed transacties mee in Suriname. Deze L woont in V, ik geloof in de a-straat, het nummer weet ik niet.”

2.7. De ex-vrouw heeft tijdens de verhoren door de FIOD-ECD op 29 maart 2004 (B107) onder meer het volgende verklaard:

“Hij kwam heel vaak thuis met camera’s, laptops, gameboy’s, horloges, drank, noem maar op. Hij bracht het thuis in kleine zwarte vuilniszakjes. Hij zei dat hij dat kocht van zwervers op Schiphol. Hij bracht echt van alles mee. Wat ik van X heb gehoord is, dat hij geld onder zich houdt van een vriend. Hij heet K. Die woont in W. Hij heeft ook een paar keer gezeten. Hoe K aan het geld komt weet ik niet. K is al lang in beeld. X kwam vaak thuis met bundeltjes contant geld. Die heb ik hem zelf zien tellen. Er is altijd veel contact tussen X en K.”

2.8. De moeder heeft tijdens verhoren door de FIOD-ECD op 10 maart 2004 (B112) onder meer het volgende verklaard:

“Ik weet niets van deze giro-rekening [rechtbank: nummer ...]. Ik heb nooit een aanvraag gedaan voor een Postbank/giro-rekening. Ik heb nooit iets getekend voor de Postbank of de giro en ben ook nooit naar de Postbank geweest. Ik heb een handtekening die makkelijk nagemaakt kan worden.

Ik weet dat er bankafschriften van de Postbank hier op mijn adres binnen komen, ik weet ook dat daar mijn naam op staat. Ik maak deze brieven niet open omdat X mij gezegd heeft “Ma, dat is van mij, niet openmaken”.(…)

Ik weet niet of X mijn naam ook gebruikt voor andere bankrekeningen. Ik vraag dit niet aan X, hij is een moeilijke jongen.”

“Ik ben vorige maand met mijn ex-man naar India geweest. Dit was mijn eigen idee. (…) Ik weet dat mijn ex-man geld heeft meegenomen naar India, ikzelf heb niets meegenomen. Mijn ex-man heeft geld uit een erfenis van zijn moeder. Dit was heel veel geld. Ik weet niet hoeveel, ik wil dit ook niet weten. Ik heb dit geld nooit gezien, ik heb ook nooit iets van dit geld gewisseld.”

2.9. De vader heeft tijdens verhoren door de FIOD-ECD op 15 april 2004 (B109 en 110) onder meer het volgende verklaard:

“Ik weet dat X ooit Duitse Marken heeft gestort in India op een deposito. Daar stonden mijn naam en die van mijn vrouw ook op. Dat geld is omgezet in Euro’s. X heeft dat naar Nederland laten overboeken. We moesten allemaal tekenen op het depositobewijs.”

“Het geld [rechtbank: in India] is niet van X. Hij moest dat van mij zeggen. Alles wat op zolder lag was van X en alles wat in de andere kamers lag was van mij en mijn vrouw. (…)”

“Mijn vrouw en ik hebben altijd hard gewerkt en dit is ons spaargeld. We hebben geen bankbescheiden of zo om dit aan te tonen. Dat geld lag in een kluis en later gewoon thuis.”

2.10. Tot de gedingstukken (B95) behoort een kopie van de volgende documenten:

1) Een uittreksel van het Bureau voor Burgerzaken van het Distrikt Paramaribo van 14 november 2003 dat eiser is ingeschreven op het adres b-straat nr. 1 te Paramaribo.

2) Een werkgeversverklaring van M gevestigd te Suriname, van 14 november 2003, waarin wordt verklaard dat eiser bij dit bedrijf in dienst is als accountant met een maandsalaris van Sf. 4.500.000.

3) Een verklaring van de Surinaamse Inspektie der Direkte Belastingen van 9 september 2004 dat eiser in Suriname geregistreerd staat onder nummer …, en dat belastingplichtige (eiser) niet geregistreerd staat als zelfstandige.

2.11. Eiser heeft tijdens de bezwaarfase een kopie overgelegd van een aantal documenten die betrekking hebben op grondtransacties in Suriname. Tot deze stukken behoren vier nota’s van afrekening van mr. N, notaris te Paramaribo, aan de heer L, a-straat 1 te V. Op de nota’s staat als omschrijving:

“Onroerend goed

Volgens nota”

Als data waarop de transacties zouden plaatsvinden zijn op de nota’s vermeld: 14 december 1999, 3 januari 2002, 3 februari 2003 en 15 januari 2004.

2.12. In een brief van 23 november 2002 aan mr. O, de advocaat die namens eiser optrad in de echtscheidingszaak, heeft eiser aangegeven dat hij de volgende bedragen voor derden onder zich hield:

1. Een deposit van DM 84.380,40 bij de State Bank of India;

2. Een bedrag van € 59.992 (volgens eiser: € 49.992) op een rekening bij DSB;

3. Een bedrag van € 40.000 op een Riant-spaarrekening.

2.13. Bij arrest van 14 december 2006 heeft het gerechtshof te Amsterdam wettig en overtuigend bewezen geacht dat eiser:

1. In de periode van 1 januari 2003 tot en met 10 maart 2004 in Nederland telkens meerdere laptop computers en een camera heeft verworven en/of voorhanden heeft gehad, terwijl hij ten tijde van het verwerven en het voorhanden krijgen van die goederen wist dat het door misdrijf verkregen goederen betrof.

2. In de periode van 14 december 2001 tot en met 10 maart 2004 in Nederland meerdere geldbedragen heeft verworven en/of voorhanden heeft gehad, terwijl hij telkens wist dat bovenomschreven geldbedragen – onmiddellijk of middellijk afkomstig waren uit enig misdrijf.

3. Op 10 maart 2004 in T wapens van categorie II onder 3, te weten

- (…)

- (…), voorhanden heeft gehad.

2.14. Op 22 januari 2007 is verweerder een onderzoek gestart naar de aanvaardbaarheid van de aangiften IB/PVV voor de jaren 2002 tot en met 2004. Verweerder heeft eiser op 20 februari 2007 een afschrift van het op basis van het onderzoek geschreven (concept) controlerapport gezonden en een kennisgeving dat (navorderings)aanslagen en boeten zullen worden opgelegd. Het controlerapport bevat de motivering van de boeten.

2.15. Naar aanleiding van het onderzoek heeft verweerder de onderhavige belastingaanslagen opgelegd. Zijns inziens niet aangegeven inkomsten heeft verweerder in zijn respectieve verweerschriften als volgt berekend:

2002

Beginvermogen € 85.653,77

Eindvermogen € 51.874,42

Bruto-privé € 33.779,35

Benoemde posten € 39.143,61

Levensonderhoud € 6.000,00

Netto-privé € 11.364,26 negatief

Inkomsten € 11.364,26 negatief

Bij: aangegeven looninkomsten € 34.851,00

Niet aangegeven € 23.486,74

2003

Beginvermogen € 51.874,42

Inkomsten € 39.637,29

Theoretisch eindvermogen € 91.511,71

Werkelijk eindvermogen € 160.645,92 (bank + contant)

Bruto-privé € 69.134,21 negatief

Benoemde posten € 36.633,15

Levensonderhoud € 6.000,00

Netto-privé € 111.767,36 negatief

2004

Beginvermogen € 163.245,03

Inkomsten € 4.719,17

Theoretisch eindvermogen € 167.964,20

Werkelijk eindvermogen € 298.217,70 (bank + contant)

Bruto-privé € 130.253,50 negatief

Benoemde posten € 7.061,30

Levensonderhoud € 1.000,00

Netto-privé € 143.314,80 negatief

2.16. In de bezwaarfase heeft verweerder om automatiseringsredenen het inkomen met € 1 verlaagd voor de jaren 2002 en 2003. De drie vergrijpboeten zijn met 10 procentpunt verminderd vanwege overschrijding van de redelijke termijn.

2.17. In de beroepsfase concludeert verweerder bij nader verweerschrift voor het jaar 2002 tot de volgende, nieuwe berekening:

Vastgesteld verzamelinkomen € 70.918

Eerder vastgesteld resultaat overige werkzaamheden € 44.639

Voorgesteld resultaat overige werkzaamheden € -10.800

Af: minder resultaat overige werkzaamheden € -33.839

Bij: minder aftrek levensonderhoud kinderen € 800

Bij: te belasten inkomsten uit sparen en beleggen € 2.024

Vast te stellen verzamelinkomen € 39.903

2.18. Bij arrest van 14 december 2006 is K door het gerechtshof te Amsterdam veroordeeld voor medeplegen van opzettelijk handelen in strijd met een in artikel 2, aanhef en onder B, van de Opiumwet gegeven verbod, meermalen gepleegd, en medeplegen van witwassen, meermalen gepleegd. De rechtbank te Haarlem heeft K bij beslissing van 14 april 2009 de verplichting opgelegd om ter ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel aan de Staat te betalen een bedrag van € 240.244. Naar het oordeel van de rechtbank in die zaak behoorde de helft van de bij eiser aangetroffen bedragen aan K toe.

3. Geschil

3.1. In geschil is of de belastingaanslagen terecht en tot het juiste bedrag zijn opgelegd. Het geschil spitst zich toe op de vermogensvergelijking die verweerder heeft uitgevoerd en of, zo eiser extra inkomsten heeft genoten, deze in Nederland of elders belastbaar zijn. Tevens zijn de boetes in geschil.

3.2. Eiser concludeert tot gegrondverklaring van de beroepen, vernietiging van de uitspraken op bezwaar en vernietiging van de belastingaanslagen en beschikkingen.

3.3. Verweerder concludeert tot gegrondverklaring van het beroep met nummer AWB 09/100, vernietiging van de uitspraken op bezwaar van 25 november 2008 en vermindering van de navorderingsaanslag 2002 tot een berekend naar een verzamelinkomen van € 39.903 en dienovereenkomstige vermindering van de boete en heffingsrente voor dat jaar. Subsidiair bepleit verweerder een verlaging van de boete voor 2002 tot 20%.

Verweerder concludeert tot ongegrondverklaring van de beroepen AWB 09/101 en 09/102.

3.4. Voor de standpunten van partijen verwijst de rechtbank naar de gedingstukken.

4. Beoordeling van het geschil

Jaar 2002

4.1. Verweerder heeft het verzamelinkomen in de beroepsfase nader berekend op € 39.903, waarvan € 2.024,74 aan niet opgegeven inkomsten uit sparen en beleggen. In dit inkomen is een bedrag groot € 10.800 opgenomen als voorgesteld resultaat uit overige werkzaamheden. Het betreft hier twee stortingen van respectievelijk € 6.300 en € 4.500 op een girorekening ten name van eiser. Verweerder stelt zich op het standpunt dat deze stortingen inkomsten betreffen die ten onrechte niet in box 1 van de aangifte IB/PVV van 2002 zijn opgenomen. Eiser heeft deze stelling bestreden, en gesteld dat voornoemd bedrag reeds op 1 januari 2002 in zijn bezit was. Ter onderbouwing van deze stelling heeft eiser ter zitting gewezen op verschillende kasstortingen, -opnamen en overmakingen tussen verschillende rekeningen van eiser.

4.2. De rechtbank concludeert dat niet is komen vast te staan dat eiser in 2002 inkomsten heeft genoten die hij ten onrechte niet in box 1 van de aangifte heeft opgenomen. Dat eiser, zoals het gerechtshof bewezen heeft geacht, in de periode tussen 14 december 2001 en 15 maart 2004 meerdere geldbedragen heeft verworven en/of voorhanden heeft gehad, terwijl hij telkens wist dat deze bedragen direct of indirect afkomstig waren uit enig misdrijf, impliceert immers niet zonder meer dat eiser hieruit belastbare inkomsten uit overige werkzaamheden heeft genoten. Het is immers mogelijk dat eiser deze bedragen voor een ander heeft gehouden, zonder enige beloning. Verweerder heeft ter onderbouwing van zijn stelling dat eiser dergelijke inkomsten heeft genoten, een vermogensvergelijking opgesteld en het onverklaarde verschil tussen begin- en eindvermogen aangemerkt als resultaat uit overige werkzaamheden. Verweerder heeft echter tevens aangegeven dat het door hem aanvankelijk gehanteerde beginvermogen wellicht € 45.091,78 te laag is vastgesteld. Het aanvankelijk door hem berekend verschil heeft hij daarom in de beroepsfase teruggebracht tot het bedrag berekend op de twee onder 4.1. genoemde kasstortingen.

Nu verweerder voor 2002 de vermogensvergelijking als basis voor zijn inkomensberekening heeft verlaten en na weging van de verklaring van verweerder ter zitting, waaruit blijkt dat verweerder niet kan verklaren waarom hij bepaalde bedragen wel tot het inkomen heeft gerekend, en andere niet, en de gemotiveerde – zij het niet geheel controleerbare – verklaring van eiser over de herkomst van de twee gestorte bedragen, komt de rechtbank tot de slotsom dat verweerder, op wie de bewijslast rust dat eiser inkomen niet heeft aangegeven, niet aannemelijk heeft gemaakt dat eiser in 2002 inkomsten heeft genoten die ten onrechte niet in box 1 zijn aangegeven. Uit de overige door verweerder ingebrachte bewijsmiddelen blijkt een dergelijk inkomen in 2002 ook niet. Nu verweerder de extra aan box 1 toe te rekenen inkomsten enkel heeft gebaseerd op de twee kasstortingen, heeft hij niet aannemelijk gemaakt dat eiser buiten de aangegeven looninkomsten in 2002 resultaat uit overige werkzaamheden heeft genoten.

4.3. Verweerder heeft in de beroepsfase met een beroep op interne compensatie en onder verwijzing naar het feit dat eiser over 2002 geen inkomen uit sparen en beleggen heeft aangegeven, een nieuwe berekening gemaakt van het verzamelinkomen voor het jaar 2002. De rechtbank zal deze nieuwe berekening, met uitzondering van de bijtelling van de twee kasstortingen als resultaat uit overige werkzaamheden, volgen, nu verweerder voldoende aannemelijk heeft gemaakt dat eiser ook in 2002 over aanzienlijke bezittingen beschikte en zij – gelet op de gedingstukken – ook overigens geen reden heeft aan de juistheid van de twee andere voorgestelde correcties te twijfelen en eiser hiertegen overigens geen gronden heeft aangevoerd. Het verzamelinkomen voor het jaar 2002 dient te worden vastgesteld op € 29.103.

4.4. Verweerder heeft aan eiser een vergrijpboete opgelegd wegens het opzettelijk niet aangeven van resultaat uit overige werkzaamheden. Nu verweerder niet heeft aangetoond dat eiser dergelijke inkomsten heeft genoten in 2002, heeft verweerder evenmin bewezen dat eiser opzettelijk dergelijke inkomsten verborgen heeft gehouden. Nu de vergrijpboete is opgelegd op basis van een gedraging waarvan verweerder niet heeft bewezen dat eiser deze heeft begaan, is de vergrijpboete voor 2002 ten onrechte opgelegd. Hieraan doet niet af dat verweerder in de beroepsfase heeft gesteld dat eiser de saldi op de bankrekeningen opzettelijk buiten de aangifte heeft gehouden voor de berekening van de inkomsten uit sparen en beleggen (box 3). Deze gedraging is een andere dan de gedraging die verweerder eiser bij het opleggen van de vergrijpboete heeft verweten. Het leerstuk van interne compensatie kan ten aanzien van de vergrijpboete geen toepassing vinden. Uit het vorenoverwogene volgt dat de boetebeschikking voor 2002 dient te worden vernietigd.

Jaren 2003 en 2004

4.5. Het gerechtshof te Amsterdam heeft eiser veroordeeld tot een gevangenisstraf van 30 maanden voor de onder 2.9. genoemde en wettig en overtuigend bewezen geachte strafbare feiten. Nu de rechtbank in de gedingstukken en hetgeen partijen over en weer hebben verklaard geen aanleiding vindt tot het oordeel te komen dat eiser deze feiten niet heeft gepleegd, eiser bovendien heeft verklaard verschillende handelsactiviteiten te hebben verricht en de vermogensvergelijking voor deze jaren – in tegenstelling tot die voor het jaar 2002 – aanleiding geeft te veronderstellen dat eiser extra inkomsten heeft genoten, dient er voor de jaren 2003 en 2004 vanuit te worden gegaan dat eiser niet de vereiste aangifte IB/PVV heeft gedaan door de inkomsten uit bovenbedoelde strafbare feiten en handel niet in de aangifte op te nemen. De rechtbank zal de beroepen op grond van artikel 27e van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (hierna: de Awr) ongegrond verklaren, tenzij is gebleken dat en in hoeverre de uitspraken op bezwaar onjuist zijn.

4.6. Eiser heeft gesteld dat verweerder de vermogensvergelijking onjuist heeft uitgevoerd, en hierin bedragen heeft opgenomen die eiser nooit heeft bezeten. Verweerder heeft gemotiveerd gesteld dat de door eiser betwiste bedragen niet in de vermogensvergelijking zijn opgenomen. Uit de in de beroepsfase overgelegde vermogensvergelijking blijkt dat verweerder deze bedragen, met name de bij de huiszoekingen contant aangetroffen bedragen, niet aan eiser heeft toegerekend. De schatting komt de rechtbank in ieder geval niet te hoog voor, gelet op het feit dat de strafrechter slechts de helft van bepaalde bedragen aan K heeft toegerekend en rechtbank geen aanleiding ziet in deze zaak anders te oordelen over de vraag aan wie die bedragen toekwamen, terwijl verweerder in zijn schatting deze bedragen in het geheel niet aan eiser heeft toegerekend. Eiser heeft desgevraagd ter zitting niet kunnen aangeven welke bedragen voorts van de vermogensvergelijking zouden moeten worden uitgesloten. De slotsom luidt dat de berekeningen voor de jaren 2003 en 2004 zijn gebaseerd op een redelijke schatting.

4.7.1. Eiser heeft zich op het standpunt gesteld dat een deel van de niet-aangegeven inkomsten in India dan wel Suriname (of in ieder geval niet in Nederland) is belast.

4.7.2. Voor zover eiser doelt op de bedragen op de bankrekeningen die in India en Suriname worden aangehouden en/of de rente-inkomsten die uit deze rekeningen voortvloeien, gaat eiser uit van een onjuiste rechtsopvatting. Dat een bedrag op een rekening in India of Suriname staat, betekent niet noodzakelijkerwijs dat dit bedrag van een aan India of Suriname toegewezen bron van inkomsten stamt en dat derhalve geen sprake kan zijn van een aan Nederland toegewezen bron. Het is aan eiser om gemotiveerd te stellen en te bewijzen dat de in India en Suriname aangehouden bedragen daadwerkelijk uit een aan een van deze twee landen toegewezen bron afkomstig zijn. In dit bewijs is eiser niet geslaagd.

Voorts wijst de rechtbank erop dat op grond van het bepaalde in de belastingverdragen gesloten tussen Nederland en de Republiek India c.q. de Republiek Suriname, welke verdragen gesloten zijn om dubbele belasting te vermijden en om het ontgaan van belasting met betrekking tot belastingen naar het inkomen en naar het vermogen, te voorkomen, de heffing van belasting over interest is toegewezen aan de woonstaat, in dit geval Nederland. Dat India of Suriname een voor verrekening in aanmerking komende bronheffing op de rente zou hebben ingehouden, is niet gebleken. Het ligt op de weg van eiser, die dan kennelijk een beroep doet op een faciliteit ter voorkoming van dubbele belasting, om te bewijzen dat aan India of Suriname toekomende bronheffing is ingehouden, en tot welk bedrag. Dat deze voorkoming kan worden gebaseerd op de vermenigvuldiging van de in India, dan wel Suriname gestalde bedragen met het toepasselijke rentetarief, zoals de gemachtigde van eiser heeft betoogd, berust eveneens op een onjuiste rechtsopvatting. Voorkoming is slechts aan de orde indien en voor zover India of Suriname daadwerkelijk een bronheffing heeft ingehouden en wordt, indien van toepassing, berekend op basis van de daarvoor geldende wettelijke bepalingen. Nu eiser er niet in is geslaagd te bewijzen dat een aan India of Suriname toekomende bronheffing is ingehouden, komt de rechtbank aan de berekening van de voorkoming niet toe.

4.7.3. Voor zover eiser doelt op inkomsten uit in Suriname gelegen onroerende goederen, overweegt de rechtbank het volgende. Artikel 6, eerste lid, van het verdrag van 25 november 1975 tussen het Koninkrijk der Nederlanden en de Republiek Suriname tot het vermijden van dubbele belasting en het voorkomen van het ontgaan van belasting met betrekking tot belastingen naar het inkomen en naar het vermogen, wijst de heffing van belasting toe aan de staat waar de onroerende goederen zijn gelegen. Eiser heeft met hetgeen hij heeft overgelegd niet aangetoond dat – laat staan hoeveel – inkomsten uit onroerende goederen gelegen in Suriname zijn genoten. De overgelegde documenten bevatten geen aanwijzing dat eiser onroerende goederen in Suriname bezit en ook niet dat hij inkomsten uit dergelijke goederen heeft genoten die verweerder ten onrechte in de vermogensvergelijking en in de berekening van het resultaat uit overige werkzaamheden heeft opgenomen. Deze grond faalt bij gebrek aan feitelijke grondslag.

4.8.1. Verweerder heeft eiser vergrijpboetes opgelegd op grond van artikel 67e van de AWR (2003) respectievelijk artikel 67d van de AWR (2004). Eiser heeft aangevoerd dat de vergrijpboetes ten onrechte zijn opgelegd, omdat hij dubbel wordt gestraft gelet op de strafrechtelijke vervolging. Verweerder heeft deze stelling bestreden, omdat eiser niet voor de strafrechter is vervolgd voor het opzettelijk te laag doen vaststellen van de aanslag respectievelijk het opzettelijk onjuist doen van aangifte, maar voor opzetheling, witwassen en verboden wapenbezit.

4.8.2. In artikel 67o van de AWR is bepaald dat de bevoegdheid tot het opleggen van een bestuurlijke boete vervalt indien ter zake van het feit op grond waarvan de boete kan worden opgelegd, tegen de belastingplichtige of de inhoudingsplichtige een strafvervolging is ingesteld en het onderzoek ter terechtzitting een aanvang heeft genomen, dan wel het recht tot strafvervolging is vervallen ingevolge artikel 76 van deze wet of artikel 74 van het Wetboek van Strafrecht. Uit het arrest van het gerechtshof blijkt niet dat eiser strafrechtelijk is vervolgd voor een vergrijp dat valt onder artikel 67e respectievelijk artikel 67d van de AWR. De feiten waarvoor eiser is vervolgd, opzetheling, witwassen en verboden wapenbezit, omvatten niet het opzettelijk doen vaststellen van een te lage aanslag respectievelijk het opzettelijk onjuist doen van aangifte. Eiser is beboet voor het feit dat hij de inkomsten in zijn aangifte IB/PVV had kunnen en moeten opnemen, maar dit niet heeft gedaan. De feiten waarvoor aan eiser bestuurlijke boetes zijn opgelegd, liggen niet besloten in de feiten waarvoor eiser strafrechtelijk is vervolgd. Van dubbele bestraffing ter zake van hetzelfde feit is derhalve geen sprake.

4.8.3. Eiser heeft voorts een beroep gedaan op vermindering wegens samenloop. De rechtbank honoreert dit beroep niet en motiveert dit als volgt. Het gerechtshof heeft bij de vaststelling van de strafmaat op de eerste plaats verwezen naar het feit dat eiser het als medewerker van F in hem gestelde vertrouwen heeft geschonden door gevonden, aan passagiers toebehorende voorwerpen, te helen. Ten tweede heeft het gerechtshof verwezen naar de rol die eiser heeft gespeeld bij het witwassen van gelden afkomstig uit de handel in verdovende middelen. Met zijn handelwijze heeft eiser voor eigen financieel gewin bijgedragen aan de instandhouding van deze handel zonder oog te hebben voor de risico’s voor de volksgezondheid en de Nederlandse samenleving. Ten derde heeft het gerechtshof erop gewezen dat het voorhanden hebben van wapens en munitie een groot gevaar en een aanzienlijke bedreiging vormt voor een veilige samenleving en een onaanvaardbaar risico voor de veiligheid van personen met zich meebrengt. De rechtbank leidt hieruit af dat met de gevolgen van de handelwijze van eiser voor de schatkist bij de vaststelling van de strafmaat geen rekening is gehouden. Gelet op het voorgaande en de ernst van de gedragingen van eiser die, gelet op de vele verdachte en ingewikkelde girale dan wel chartale transacties die hij heeft verricht, moeite heeft gedaan de geldbedragen buiten het zicht van de belastingdienst te houden terwijl hij wist dan wel had moeten weten dat hij de inkomsten in zijn aangifte had moeten opnemen, acht de rechtbank, nu andere redenen voor matiging niet zijn gesteld of gebleken, een boete van 50% passend en geboden.

4.8.4. De belasting waarop het vergrijp betrekking heeft, vormt de grondslag voor de boete. Dat bij de beoordeling van een vergrijpboete ervan wordt uitgegaan dat de feitelijk geheven belasting de verschuldigde belasting is, óók als de hoogte daarvan is komen vast te staan met toepassing van de zogenoemde omkering van de bewijslast, ontslaat de rechter niet van zijn verplichting om te beoordelen of een opgelegde vergrijpboete gelet op de omstandigheden van het geval een passende en ook geboden sanctie is voor het vergrijp dat is begaan. Tot de hierbij in aanmerking te nemen omstandigheden behoort de wijze waarop de hoogte van de verschuldigde belasting is komen vast te staan, waaronder ook valt de omstandigheid dat hiertoe de zogenoemde omkering van de bewijslast is toegepast (vgl. Hoge Raad, 18 januari 2008, nr. 41.832, BNB 2008/165).

De rechtbank ziet in de omstandigheid dat de verschuldigde belasting en daarmee de hoogte van de boete met omkering van de bewijslast is vastgesteld, geen aanleiding de boete te matigen, nu verweerder bij het vaststellen van de boetegrondslag geen rekening heeft gehouden met de door eiser betwiste bedragen, en bovendien de door verweerder gehanteerde gegevens door eiser niet zijn ontkend noch betwist.

4.9. In het arrest van 22 april 2005, nr. 37.984, BNB 2005/337, heeft de Hoge Raad geoordeeld dat, behoudens bijzondere omstandigheden, de berechting van een boetezaak door de rechtbank niet binnen een redelijke termijn geschiedt als de rechtbank niet binnen twee jaar nadat die termijn is aangevangen, uitspraak doet en dat in voorkomend geval overschrijding van de redelijke termijn behoort te leiden tot vermindering van de boete. De termijn als bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het EVRM is aangevangen met de kennisgeving op grond van artikel 67k van de AWR in het controlerapport van 20 februari 2007. De totale termijn beloopt derhalve meer dan twee jaar. De redelijke termijn is hierdoor overschreden. Verweerder heeft de boeten met 10 procentpunt verminderd wegens overschrijding van de redelijke termijn. Voor een verdere vermindering ziet de rechtbank, gelet op de uitspraak van de Hoge Raad van 19 december 2008, nr. 42.763, geen aanleiding.

4.10. Gelet op het vorenoverwogene dient het beroep met het nummer AWB 09/100 gegrond te worden verklaard, dient de boete over 2002 te vervallen en de navorderingsaanslag te worden verminderd, en dienen de beroepen met de nummers AWB 09/101 en 09/102 ongegrond te worden verklaard.

5. Proceskosten

De rechtbank vindt aanleiding verweerder te veroordelen in de kosten die eiser in verband met de behandeling van het beroep met nummer AWB 09/100 redelijkerwijs heeft moeten maken. Deze kosten zijn op de voet van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vastgesteld op € 644 (1 punt voor het indienen van het beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 322 en een wegingsfactor 1).

6. Beslissing

De rechtbank:

- verklaart het beroep met nummer AWB 09/100 gegrond;

- verklaart de beroepen met nummers AWB 09/101 en 09/102 ongegrond;

- vernietigt de uitspraken op bezwaar van 25 november 2008;

- vermindert de belastingaanslag voor 2002 tot een berekend naar een belastbaar inkomen van € 29.103 en bepaalt dat deze uitspraak in zoverre in de plaats treedt van het vernietigde besluit;

- vernietigt de boetebeschikking voor 2002 en bepaalt dat deze uitspraak in zoverre in de plaats treedt van het vernietigde besluit;

- veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiser ten bedrage van € 644;

- gelast dat verweerder het door eiser betaalde griffierecht van € 41 vergoedt.

Deze uitspraak is gedaan op 11 november 2009 en op dezelfde dag in het openbaar uitgesproken door mr. A. van Dongen, voorzitter, mr. R.H.M. Bruin en mr. J.H. Hoekstra, rechters, in tegenwoordigheid van mr. H.H. Ruis, griffier.

Afschrift verzonden aan partijen op:

De rechtbank heeft geen bezwaar tegen afgifte door de griffier van een afschrift van de uitspraak in geanonimiseerde vorm.

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de verzenddatum hoger beroep instellen bij het gerechtshof te Amsterdam (belastingkamer), Postbus 1312, 1000 BH Amsterdam.

Bij het instellen van hoger beroep dient het volgende in acht te worden genomen:

1 - bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd;

2 - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:

a. de naam en het adres van de indiener;

b. een dagtekening;

c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het hoger beroep is ingesteld;

d. de gronden van het hoger beroep