Home

Rechtbank Haarlem, 23-03-2010, ECLI:NL:RBHAA:2010:1127 BL9691, 09/1479

Rechtbank Haarlem, 23-03-2010, ECLI:NL:RBHAA:2010:1127 BL9691, 09/1479

Gegevens

Instantie
Rechtbank Haarlem
Datum uitspraak
23 maart 2010
Datum publicatie
31 maart 2010
ECLI
ECLI:NL:RBHAA:2010:BL9691
Zaaknummer
09/1479

Inhoudsindicatie

Inkomstenbelasting. Loon was wel vorderbaar en inbaar en dus genoten in 2006. Strijd met het gelijkheidsbeginsel. Gelijke gevallen en begunstigende behandeling van dochter.

Uitspraak

RECHTBANK HAARLEM

Sector bestuursrecht, meervoudige belastingkamer

Procedurenummer: AWB 09/1479

Uitspraakdatum: 23 maart 2010

Uitspraak als bedoeld in afdeling 8.2.6 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) in het geding tussen

X, wonende te Z, eiser,

en

de inspecteur van de Belastingdienst/P, verweerder.

1. Ontstaan en loop van het geding

1.1. Verweerder heeft met dagtekening 5 november 2008 aan eiser voor het jaar 2006 een aanslag ([nummer]) inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen (hierna: IB/PVV) opgelegd, berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 76.633 en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 2.474. Bij beschikking van dezelfde datum is een bedrag van € 1 aan te vergoeden heffingsrente vastgesteld.

1.2. Verweerder heeft bij uitspraak op bezwaar van 12 februari 2009 de aanslag en de beschikking gehandhaafd.

1.3. Eiser heeft daartegen beroep ingesteld. Verweerder heeft op de zaak betrekking hebbende stukken overgelegd en een verweerschrift ingediend. Voor de zitting hebben beide partijen nadere stukken ingediend die telkens in afschrift aan de wederpartij zijn verstrekt.

1.4. Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 9 februari 2010. Tegelijkertijd met deze zaak zijn behandeld de zaken geregistreerd onder de procedurenummers 09/1476, 09/1477 en 09/1478. Eiser is daar in persoon verschenen. Namens verweerder is verschenen mr. A.

2. Tussen partijen vaststaande feiten

2.1. B (hierna: B) was vanaf juli 1995 directeur/aandeelhouder van C B.V. (hierna: C) en van D B.V. (hierna: D). Beide vennootschappen waren verliesgevend. B benaderde in 1999 een vijftal ondernemers (hierna: de “ondernemers”), waaronder eiser, om hun activiteiten te verrichten vanuit C met de bedoeling de compensabele verliezen binnen C te benutten. De “ondernemers” betaalden aan C een fee van 5% (vanaf 2005 was dat 10%) over de door hen gerealiseerde jaaromzet. De “ondernemers” traden in dienst van C.

2.2. In de periode van 1999 tot en met 1 april 2007 verrichtte eiser als werknemer in dienstbetrekking vanuit C werkzaamheden als [omschrijving]. Tot 1 augustus 2002 was eiser daarnaast in dienstbetrekking bij de E. Met ingang van 1 augustus 2002 ontving eiser een pensioenuitkering van de Stichting Pensioenfonds ABP.

2.3. De “ondernemers” werkten ieder voor rekening van C. De financiële afwikkeling van de door hen gegenereerde transacties liep via rekeningen ten name van C. Voor iedere “ondernemer” werd door C een bankrekening met een specifiek kenmerk aangehouden. Voor eiser luidde de tenaamstelling “C inzake E” ( hierna: de rekening). Eiser diende bij B, dan wel zijn boekhouder, betalingsverzoeken in met betrekking tot onder meer zijn salaris, onkostendeclaraties en vergoedingen en salarissen aan derden. Vervolgens werden die betalingen ten laste van de rekening geëffectueerd. Daarnaast beschikte eiser over een betaalpas waarmee hij ten laste van de rekening bedrijfskosten als benzine en reis- en verblijfskosten kon voldoen.

2.4. Ook de dochter van eiser (hierna: de dochter) werkte voor de door eiser gegenereerde activiteiten van C. Haar salaris kwam ook ten laste van de rekening.

2.5. In 2003 verslechterde de financiële situatie van C. Eiser heeft in mei 2003 een geldlening voor een bedrag van € 40.000 aan C verstrekt. Hierna heeft eiser met C afspraken gemaakt over terbeschikkingstelling van een bedrag van totaal € 100.000 van de rekening aan (andere activiteiten binnen) C. C en eiser kwamen een rentepercentage overeen over de van de rekening “geleende” bedragen.

2.6. Eiser heeft (een gedeelte van) het hem toekomende salaris over de jaren 2003 tot en met 2006 niet van C ontvangen. In totaal gaat het om een bedrag van € 19.862 netto. Over 2006 is het niet ontvangen bruto salaris volgens eiser € 17.184. Over de jaren 2003 tot en met 2005 heeft de dochter in totaal een netto salaris van € 13.099 niet ontvangen. De dochter werkte in 2006 niet meer in dienst van C.

2.7. Eiser wilde in 2007 een gedeelte van de verzekeringsportefeuille van D overnemen. Zijn vordering op C zou verrekend worden met de overnamesom. De overname is niet doorgegaan. In maart en augustus van 2007 heeft eiser C gesommeerd de hem toekomende bedragen te voldoen. In 2008 heeft eiser het faillissement van C aangevraagd. De faillissementsaanvraag is afgewezen omdat niet summierlijk was gebleken dat C in een toestand verkeerde waarin zij was opgehouden te betalen. In september 2008 heeft eiser C voor de civiele rechter gedagvaard. Deze procedure is later ingetrokken.

2.8. Eiser heeft in zijn aangifte IB/PVV over 2006 een inkomen uit werk en woning aangegeven van € 76.633 en een voordeel uit sparen en beleggen van € 2.434. Als inkomen uit werk en woning heeft hij onder meer een bedrag van € 17.184 als salaris van C aangegeven. Als vordering op C heeft hij in de rendementsgrondslag van box III opgenomen een bedrag van € 120.792 (€ 97.000 per 1 januari 2006 en € 144.585 per 31 december 2006).

2.9. Eiser heeft op 30 oktober 2008 een bezwaarschrift ingediend tegen de aanslagen IB/PVV over de jaren 2003 tot en met 2006. De bezwaren over de jaren 2003 tot en met 2005 zijn door verweerder niet-ontvankelijk verklaard omdat deze niet binnen de wettelijke termijn van zes weken waren ingediend. Verweerder heeft de bezwaren beschouwd als verzoeken om ambtshalve herziening van de aanslagen en deze verzoeken vervolgens afgewezen.

2.10. De dochter heeft bezwaar gemaakt tegen de aan haar opgelegde aanslagen IB/PVV over de jaren 2003 tot en met 2005. De aanslagregeling van de dochter viel onder de bevoegdheid van de inspectie F. Bij uitspraak op bezwaar is het bezwaar van de dochter afgewezen. In de beroepsfase heeft vervolgens de inspectie F geoordeeld dat de salarisvordering van de dochter op C niet vorderbaar en inbaar was. De salarisvordering is niet tot haar inkomen uit werk en woning gerekend.

3. Geschil en standpunten van partijen

3.1. Tussen partijen is in geschil of eiser het loon van C over 2006 genoten heeft in de zin van artikel 3.146 van de Wet Inkomstenbelasting 2001 (hierna: Wet IB 2001).

3.2. Eiser stelt zich op het standpunt dat hij het loon van C niet genoten heeft omdat het niet inbaar was. Daarnaast doet eiser een beroep op het gelijkheidsbeginsel omdat het niet ontvangen salaris van C bij de dochter uiteindelijk niet tot haar inkomen uit werk en woning is gerekend en bij eiser wel. Voorts voert eiser aan dat zijn vordering op C in box III op nihil moet worden gewaardeerd.

Eiser concludeert tot gegrondverklaring van het beroep, vernietiging van de uitspraak op bezwaar en vermindering van de belastingaanslag.

3.3. Verweerder stelt onder meer dat het loon vorderbaar en inbaar was en derhalve genoten in de zin van artikel 3.146 van de Wet IB 2001. Het beroep op het gelijkheidsbeginsel moet worden verworpen omdat er geen sprake is van gelijke gevallen.

In zijn verweerschrift heeft verweerder aangegeven dat eiser in zijn aangifte IB/PVV een bedrag van € 17.184 aan loon heeft opgenomen, terwijl uit de door C verstrekte jaaropgave een genoten loon van € 16.253 blijkt. De aanslag zal daarom met een bedrag van € 931 verminderd moeten worden. Voorts heeft verweerder ter zitting verklaard dat de hoogte van eisers vordering op C per 31 december 2006 bepaald moet worden op nihil zodat de rendementsgrondslag van box III verlaagd dient te worden.

Verweerder concludeert tot gegrondverklaring van het beroep in verband met de hiervoor genoemde vermindering van het inkomen in box I en het vermogen in box III.

4. Beoordeling van het geschil

Vorderbaar en inbaar

4.1. Eiser stelt allereerst dat hij het bedrag dat hem in 2006 toekwam uit hoofde van zijn dienstbetrekking met C, niet heeft genoten in de zin van artikel 3.146 van de Wet IB 2001. Dit bedrag is dan ook ten onrechte in box I betrokken.

4.2. Op grond van artikel 3.146, eerste lid, aanhef en onder e, van de Wet IB 2001 wordt loon geacht te zijn genoten op het tijdstip waarop dat vorderbaar en inbaar is geworden.

4.3. Partijen zijn het erover eens dat eiser het hem toekomende loon van C over 2006

niet heeft ontvangen, hoewel recht op dadelijke betaling bestond en het loon dus vorderbaar was. Verweerder stelt dat het loon ook inbaar was, hetgeen eiser ontkent. Een redelijke bewijslastverdeling brengt mee dat eiser de feiten aannemelijk moet maken waaruit volgt dat de vordering niet inbaar was.

4.4. Eiser heeft ter onderbouwing van zijn stelling dat zijn vordering niet inbaar was naar voren gebracht dat hij C regelmatig heeft verzocht om het achterstallige salaris uit te betalen. Eiser heeft aangegeven betaling van het hem toekomende bedrag van C te hebben gevorderd bij brieven van 4 maart en 8 augustus 2007. In april 2008 heeft hij het faillissement van C aangevraagd. Op 9 september 2008 heeft eiser C gedagvaard voor rechtbank Utrecht om te proberen zijn vordering op C te innen. Al deze inspanningen hebben niet tot betaling van de vordering geleid, zodat deze als niet inbaar beschouwd moet worden, aldus eiser.

4.5. De rechtbank is van oordeel dat eiser met de hiervoor genoemde handelingen niet aannemelijk heeft gemaakt dat zijn vordering op C in 2006 niet inbaar was. Weliswaar heeft eiser pogingen ondernomen om betaling van C te verkrijgen en C ook in een procedure betrokken, maar dat was pas in 2007 en in 2008. Gesteld noch gebleken is dat hij in 2006 concrete stappen heeft ondernomen het hem toekomende salaris te innen. Ter zitting heeft verweerder onweersproken gesteld dat C ook nu niet in staat van faillissement verkeert, zodat het er voor gehouden moet worden dat de vordering van eiser in 2006 inbaar was. Eiser heeft het loon derhalve genoten in de zin van artikel 3.146 van de Wet IB 2001.

De eerste stelling van eiser is hiermee verworpen.

Gelijkheidsbeginsel

4.6. Eiser doet vervolgens een beroep op het gelijkheidsbeginsel.

Hij heeft daartoe aangevoerd dat de dochter door de belastingdienst anders behandeld is dan hij terwijl zijn situatie gelijk was aan die van de dochter. Zij was ook werknemer van C en ook zij heeft (een gedeelte van) haar salaris niet ontvangen. De belastingdienst heeft haar loonvordering op C als niet vorderbaar en inbaar beoordeeld, zodat zij geacht wordt het loon niet genoten te hebben. Het loon is bij haar niet tot het inkomen uit werk en woning gerekend. Eiser zou op gelijke wijze behandeld moeten worden.

4.7. Verweerder heeft de door eiser geschetste gang van zaken over de behandeling van de dochter niet weersproken. Er heeft inderdaad afstemming plaatsgevonden tussen de betrokken inspecties (de dochter valt onder de inspectie F) over de behandeling van de aangiftes IB/PVV voor de jaren 2003, 2004 en 2005 van eiser en van de dochter. Eiser heeft zijn bezwaar telefonisch toegelicht bij verweerder en mondeling bij de inspectie F. In de uitspraak op bezwaar hebben beide inspecties nog gelijkluidend over de inbaarheid van het loon van eiser en de dochter beslist. Enkele maanden later is de inspectie F op haar standpunt teruggekomen en zijn de aanslagen IB/PVV voor de jaren 2003, 2004 en 2005 van de dochter verminderd omdat haar salarisvordering op C door de belastingdienst niet inbaar en vorderbaar geacht werd. Verweerder is evenwel van mening dat – hoewel eiser en de dochter verschillend zijn behandeld – het gelijkheidsbeginsel niet geschonden is omdat geen sprake is van gelijke gevallen.

4.8. Verweerder heeft zijn standpunt dat geen sprake is van gelijke gevallen, onderbouwd met de stelling dat eiser binnen C een geheel andere positie bekleedde dan de dochter. De dochter was een gewone werknemer, terwijl eiser beoogd partner was en omzet genereerde. Eiser had ook andere rechten en verplichtingen dan de dochter, onder andere ten aanzien van de rekening. De dochter heeft bovendien geen bezwaar en beroep aangetekend tegen de aanslag IB/PVV 2006. Ook is er geen sprake van begunstigend beleid of schending van de meerderheidsregel. Als eiser zich op de meerderheidsregel zou willen beroepen, dan is relevant dat eiser en de dochter niet onder dezelfde inspectie vallen, aldus verweerder.

4.9. De rechtbank zal voor de beoordeling van het beroep op het gelijkheidsbeginsel allereerst moeten vaststellen of sprake is van feitelijk en rechtens gelijke gevallen. Deze vraag moet beoordeeld worden in de context van de vraag of de loonvorderingen van eiser en de dochter op C inbaar waren.

Tussen partijen is niet in geschil dat eiser en de dochter als werknemer in dienst van C waren. Verweerders stelling dat eiser de werknemer was die de omzet feitelijk genereerde is juist, maar verweerder heeft niet gemotiveerd waarom dat feit relevant zou zijn bij de beantwoording van de vraag of de gevallen van eiser en de dochter, wat de inbaarheid van de loonvorderingen betreft, feitelijk en rechtens gelijk zijn. Datzelfde geldt voor de stelling dat eiser een beoogd partner van C of B zou zijn. Deze niet door verweerder onderbouwde stelling is door eiser overigens gemotiveerd weersproken.

Ten aanzien van de rekening heeft eiser uiteengezet dat hij weliswaar over een betaalpas van de rekening beschikte maar dat deze slechts bestemd was voor bedrijfskosten, zoals reis- en benzinekosten. De beschikkingsbevoegdheid met betrekking tot de rekening lag bij B, als directeur van C en niet bij eiser. Eiser diende betalingsverzoeken in bij B, waarna deze over betaling aan eiser besliste.

De rechtbank komt daarmee tot het oordeel dat de posities van eiser en zijn dochter als werknemers/looncrediteuren van C gelijk waren. Beiden hadden gelijke mogelijkheden hun vorderingen bij C te innen. Het feit dat de dochter geen bezwaar en beroep tegen de aanslag van 2006 heeft ingediend, doet daar niet aan af. De dochter was in 2006 geen werknemer van C meer. Maar los daarvan gaat het om de beoordeling van de posities van eiser en de dochter als looncrediteuren ten opzichte van C. De feiten bieden voorts geen aanknopingspunt voor de conclusie dat het loon van eiser in 2006 beter inbaar was dan het loon van de dochter in 2005.

4.10. Nu vast is komen te staan dat sprake is van gelijke gevallen komt de rechtbank toe aan de vraag of sprake is van het oogmerk van begunstiging. Zoals hiervoor is overwogen heeft tussen de betrokken inspecties afstemming plaatsgevonden. Beide inspecties hebben aanvankelijk geoordeeld dat sprake was van genoten loon in de zin van artikel 3.146 van de Wet IB 2001. Nu de inspectie F vervolgens de vordering van de dochter op C toch niet als inkomen uit werk en woning in de aanslag heeft betrokken, is sprake van een begunstigende behandeling van de dochter. Nu het gaat om gelijke gevallen, sprake is van begunstigende behandeling en verweerder geen rechtvaardigingsgrond voor de ongelijke behandeling heeft gesteld, slaagt het beroep van eiser op het gelijkheidsbeginsel. Voor zover verweerder bedoelt te stellen dat eiser geen beroep op het gelijkheidsbeginsel toekomt omdat de begunstigende behandeling moet zijn verleend door hetzelfde bestuursorgaan, terwijl hier sprake is van twee inspecties, faalt deze stelling. Wanneer sprake is van ongelijke behandeling van gelijke gevallen waar sprake is van het oogmerk van begunstiging bestaat zonder meer aanspraak op die begunstiging (vergelijk Hoge Raad, 21 april 1999, nr. 32084, LJN AA2734).

4.11. Toepassing van het gelijkheidsbeginsel brengt mee dat de aan eiser opgelegde aanslag moet worden verminderd in die zin dat het bedrag van het inkomen uit werk en woning in de aanslag van eiser moet worden verminderd met het bedrag van het aangegeven en in de aanslag verwerkte loon 2006 van C, zijnde € 17.184. Het inkomen uit werk en woning dient verminderd te worden tot (€ 76.633 minus € 17.184 is) € 59.449.

Box III vermogen

4.12. Ter zitting heeft verweerder verklaard dat de vordering van eiser op C per 31 december 2006 op nihil gewaardeerd dient te worden. Dat brengt mee dat deze vordering in de rendementsgrondslag van box III moet worden opgenomen voor een bedrag van (€ 97.000 + 0 : 2 =) € 48.500. Nu deze vordering in de rendementsgrondslag was opgenomen voor een bedrag van (€ 97.000 + € 144.585 : 2 =) € 120.792 dient de gemiddelde waarde van de bezittingen derhalve verminderd te worden met (€ 120.792 -/- € 48.500 =) € 72.292. De gemiddelde waarde van de bezittingen bedraagt dan (€ 208.438 -/- € 72.292 =) € 136.146.

De gemiddelde rendementsgrondslag voor de berekening van het voordeel uit sparen en beleggen bedraagt dan:

Gemiddelde bezittingen € 136.146

Gemiddelde schulden € 108.178

Gemiddelde rendementsgrondslag € 27.968

Rekeninghoudend met een heffingsvrij vermogen van € 39.396 bedraagt de gemiddelde rendementsgrondslag voor de berekening van het voordeel uit sparen en beleggen na aftrek van het heffingvrije vermogen nihil.

4.13. Aangezien uit hetgeen hiervoor is overwogen volgt dat de belastingaanslag moet worden verlaagd, slaagt ook het beroep tegen de beschikking heffingsrente. De rechtbank zal verweerder opdragen de beschikking dienovereenkomstig aan te passen.

Conclusie

4.13. Gelet op het vorenoverwogene dient het beroep gegrond te worden verklaard.

5. Proceskosten

Nu het beroep gegrond zal worden verklaard acht de rechtbank in beginsel termen aanwezig voor een veroordeling van verweerder in de proceskosten als bedoeld in artikel 8:75 van de Awb. Nu in de zaak met nummer 09/1476 aan eiser reeds een reiskostenvergoeding is toegekend en overige voor vergoeding in aanmerking komende kosten zijn gesteld noch gebleken, stelt de rechtbank de proceskosten vast op nihil. Wel bestaat aanleiding voor vergoeding aan eiser van het griffierecht.

6. Beslissing

De rechtbank:

- verklaart het beroep gegrond;

- vernietigt de uitspraak op bezwaar;

- vermindert de aanslag naar een berekend naar een inkomen uit werk en woning van € 59.449 en een voordeel uit sparen en beleggen van nihil;

- draagt verweerder op de beschikking heffingsrente aan te passen aan de aldus verminderde aanslag;

- bepaalt dat verweerder het griffierecht van € 41 aan eiser vergoedt.

Deze uitspraak is gedaan op 23 maart 2010 en op dezelfde dag in het openbaar uitgesproken door mr. H.A.M. Röell-Mulder, voorzitter, mr. R.H.M. Bruin en

mr. F.S.N. Nasrullah - Oemar, rechters, in tegenwoordigheid van mr. M. Mulder, griffier.

Afschrift verzonden aan partijen op:

De rechtbank heeft geen bezwaar tegen afgifte door de griffier van een afschrift van de uitspraak in geanonimiseerde vorm.

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de verzenddatum hoger beroep instellen bij het gerechtshof te Amsterdam (belastingkamer), Postbus 1312, 1000 BH Amsterdam.

Bij het instellen van hoger beroep dient het volgende in acht te worden genomen:

1 - bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd;

2 - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:

a. de naam en het adres van de indiener;

b. een dagtekening;

c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het hoger beroep is ingesteld;

d. de gronden van het hoger beroep.