Home

Rechtbank Haarlem, 12-11-2010, BP6888, 08/5975; 08/6598 en 08/7485

Rechtbank Haarlem, 12-11-2010, BP6888, 08/5975; 08/6598 en 08/7485

Gegevens

Instantie
Rechtbank Haarlem
Datum uitspraak
12 november 2010
Datum publicatie
24 maart 2011
ECLI
ECLI:NL:RBHAA:2010:BP6888
Formele relaties
Zaaknummer
08/5975; 08/6598 en 08/7485

Inhoudsindicatie

Inkomstenbelasting. Urencriterium zelfstandigenaftrek. Eiser heeft met de overgelegde verklaringen niet aannemelijk gemaakt dat hij voldoet aan het urencriterium. Eiser heeft de door hem geclaimde autokosten niet aannemelijk gemaakt. Eiser heeft recht op een proceskostenvergoeding in bezwaar omdat niet is gebleken dat het beroep uitsluitend voortvloeide uit de handelswijze van eiser.

Uitspraak

RECHTBANK HAARLEM

Sector bestuursrecht, meervoudige belastingkamer

Zaaknummers: AWB 08/5975, 08/6598 en 08/7485

Uitspraakdatum: 12 november 2010

Uitspraak in de gedingen tussen

X, wonende te Z, eiser,

en

de inspecteur van de Belastingdienst/P, verweerder.

1. Ontstaan en loop van de gedingen

1.1.1. Verweerder heeft aan eiser voor het jaar 2000 een navorderingsaanslag (aanslagnummer 0000.00.000.H.07) inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen (ib/pvv) opgelegd, berekend naar een belastbaar inkomen van NLG 25.430. Op hetzelfde aanslagbiljet is bij aparte beschikking NLG 566 aan heffingsrente in rekening gebracht.

1.1.2. Verweerder heeft aan eiser voor het jaar 2000 een navorderingsaanslag (aanslagnummer 0000.00.000.W.07) premie arbeidsongeschiktheidsverzekering zelfstandigen (waz) opgelegd, berekend naar een premie-inkomen van NLG 47.620. Op hetzelfde aanslagbiljet is bij aparte beschikking NLG 144 aan heffingsrente in rekening gebracht.

1.1.3. Verweerder heeft aan eiser voor het jaar 2001 een navorderingsaanslag (aanslagnummer 0000.00.000.H.17) ib/pvv opgelegd, berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 13.048 en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 1.031. Op hetzelfde aanslagbiljet is bij aparte beschikking € 366 aan heffingsrente in rekening gebracht.

1.1.4. Verweerder heeft aan eiser voor het jaar 2001 een aanslag nihil (aanslagnummer 0000.00.000.W.16) premie waz opgelegd.

1.1.5. Verweerder heeft aan eiser voor het jaar 2002 een navorderingsaanslag (aanslagnummer 0000.00.000.H.27) ib/pvv opgelegd, berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 23.317. Op hetzelfde aanslagbiljet is bij aparte beschikking € 828 aan heffingsrente in rekening gebracht.

1.1.6. Verweerder heeft aan eiser voor het jaar 2002 een navorderingsaanslag (aanslagnummer 0000.00.000.W.27) premie waz opgelegd, berekend naar een premie-inkomen van € 26.947. Op hetzelfde aanslagbiljet is bij aparte beschikking € 140 aan heffingsrente in rekening gebracht.

1.1.7. Verweerder heeft aan eiser voor het jaar 2003 een aanslag (aanslagnummer 0000.00.000.H.36) ib/pvv opgelegd, berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 16.678. Op hetzelfde aanslagbiljet is bij aparte beschikking € 242 aan heffingsrente in rekening gebracht.

1.1.8. Verweerder heeft aan eiser voor het jaar 2003 een aanslag (aanslagnummer 0000.00.000.W.36) premie waz opgelegd, berekend naar een premie-inkomen van € 17.878. Op hetzelfde aanslagbiljet is bij aparte beschikking € 7 aan heffingsrente in rekening gebracht.

1.1.9. Verweerder heeft aan eiser voor het jaar 2003 een aanslag (aanslagnummer 0000.00.000.S.36) premie Ziekenfondswet (zfw) opgelegd, berekend naar een grondslag van € 16.678. Op hetzelfde aanslagbiljet is bij aparte beschikking € 74 aan heffingsrente in rekening gebracht.

1.1.10. Verweerder heeft aan eiser voor het jaar 2004 een aanslag (aanslagnummer 0000.00.000.H.46) ib/pvv opgelegd, berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 16.222. Op hetzelfde aanslagbiljet is bij aparte beschikking € 262 aan heffingsrente in rekening gebracht.

1.2.1. Verweerder heeft bij uitspraak op bezwaar van 30 juli 2008 de onder 1.1.1. genoemde navorderingsaanslag verminderd tot een berekend naar een belastbaar inkomen van NLG 23.318. De beschikking heffingsrente is dienovereenkomstig verminderd.

1.2.2. Verweerder heeft bij uitspraak op bezwaar van 30 juli 2008 de onder 1.1.2. genoemde navorderingsaanslag verminderd tot een berekend naar een premie-inkomen van NLG 45.508. De beschikking heffingsrente is dienovereenkomstig verminderd.

1.2.3. Verweerder heeft bij uitspraak op bezwaar van 30 juli 2008 de onder 1.1.3 genoemde navorderingsaanslag verminderd tot een berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 12.547 en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 1.031. De beschikking heffingsrente is dienovereenkomstig verminderd.

1.2.4. Verweerder heeft bij uitspraak op bezwaar van 30 juli 2008 het bezwaar tegen de onder 1.1.4. genoemde aanslag niet-ontvankelijk verklaard.

1.2.5. Verweerder heeft bij uitspraken op bezwaar de overige (navorderings)aanslagen gehandhaafd.

1.2.6. Het verzoek om proceskostenvergoeding is in alle uitspraken op bezwaar afgewezen.

1.3. Eiser heeft tegen de hiervoor genoemde uitspraken op bezwaar bij brieven van 8 september 2008 en 1 december 2008, ontvangen bij de rechtbank op respectievelijk 10 september 2008 en 1 december 2008, beroep ingesteld.

1.4. Verweerder heeft op de zaken betrekking hebbende stukken overgelegd en verweerschriften ingediend.

1.5. Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 27 augustus 2010. Eiser is daar in persoon verschenen. Namens verweerder is verschenen mr. A. Eiser heeft ter zitting een pleitnota voorgedragen en afschriften daarvan met bijlagen overgelegd aan de rechtbank en verweerder.

2. Tussen partijen vaststaande feiten

2.1. Eiser voert onder zijn eigen naam het zelfstandige beroep van belastingadviseur uit in de vorm van een eenmanszaak. Eiser heeft in de periode waarover het geding zich strekt vier tot tien klanten waarvoor hij de boekhouding verzorgt. Eiser heeft geen werknemers in dienst. Het tarief dat eiser aan zijn cliënten declareert is variabel. Door eiser wordt geen agenda en geen urenspecificatie bijgehouden. Eiser is voorts directeur en aandeelhouder van de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid B BV. Deze vennootschap houdt zich onder andere bezig met administratieve en fiscale dienstverlening.

2.2. De omzet van de onderneming van eiser was in de jaren 2000 tot en met 2004 als volgt:

2000 € 24.825

2001 € 21.874

2002 € 22.770

2003 € 26.067

2004 € 23.884

2.3. Eiser gebruikt zijn auto, welke is geëtiketteerd als privévermogen, tevens zakelijk. Van de (zakelijke) ritten wordt geen kilometeradministratie bijgehouden. In de jaren 2000 tot en met 2003 heeft hij de volgende kosten in verband met zakelijke ritten in aftrek gebracht van zijn winst uit onderneming:

2000 € 1.917

2001 € 2.004

2002 € 2.061

2003 € 1.325

2.4. Door verweerder is bij eisers onderneming een boekenonderzoek ingesteld, waarvan de bevindingen in een rapport d.d. 14 november 2006 zijn opgenomen. Het onderzoek besloeg onder meer de aanvaardbaarheid van de aangiften inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen over de jaren 2000 tot en met 2003. Bij het onderzoek is onder meer onderzocht de zelfstandigenaftrek, de rentelast, winstverschuivingen, debiteurenstand en de autokostenvergoeding.

2.5. Verweerder heeft in alle onderhavige jaren de zelfstandigenaftrek niet geaccepteerd. Van de autokosten heeft verweerder bij het vaststellen van de (navorderings)aanslag 25% geaccepteerd. Met betrekking tot op- en afboekingen op de grootboekrekeningen debiteuren en nog te factureren, heeft verweerder de winst in 2002 met € 6.806 verhoogd en in 2003 met € 7.000 verlaagd. Verweerder heeft voorts de winst in 2002 en 2003 verhoogd daar een deel van de werkzaamheden die eiser in die jaren voor B BV verrichtte, aangemerkt dient te worden als werkzaamheden verricht vanuit zijn eenmanszaak. De omzet van de eenmanszaak is om die reden in 2002 en 2003 verhoogd met respectievelijk € 2.000 en € 4.000, het bedrag dat eiser volgens verweerder in die jaren had dienen te declareren aan B BV.

2.6. Bij uitspraak op bezwaar heeft verweerder alsnog 50% van de aangegeven autokosten over de jaren 2000 tot en met 2003 geaccepteerd. Daartegenover staat dat verweerder over de jaren 2002 en 2003 het standpunt heeft ingenomen dat ten onrechte door B BV geen loon is toegekend aan eiser voor de werkzaamheden inzake een aantal met name genoemde klanten. Verweerder heeft met een beroep op de gebruikelijkloonregeling intern gecompenseerd. Het gebruikelijk loon is vastgesteld op € 2.515 voor het jaar 2002 en op € 4.313 voor het jaar 2003. De bezwaren over 2002 en 2003 zijn ongegrond verklaard.

2.7.1. Tot de gedingstukken behoren twee verklaringen welke verklaringen betrekking hebben op de werkzaamheden en de gewerkte uren voor eisers cliënt C en de vennootschappen waarvan C aandeelhouder is.

2.7.2. De eerste verklaring is van C en luidt, voor zover hier van belang, als volgt:

“VERKLARING

Hiermee verklaar ik, C (…), dat [eiser] voor deze vennootschappen en

ondernemingen de volgende werkzaamheden verricht en verrichte:

- behandelen van de ingekomen post, factuurcontrole, tellen van de inhoud van de enveloppen met daarin de verkopen in contanten, het klaarmaken van de storting op de bankrekening, alle relevante stukken in mappen doen, salarisadministratie met alle er op en er aan, aangiften omzetbelasting, het boeken van de kas en bankmutaties in een boekhoudapplicatie, het samenstellen van jaarrekeningen, aangiften vennootschapsbelasting en diverse andere werkzaamheden.

[eiser] verrichtte de werkzaamheden op de dagen maandag tot en met zaterdag op de lokatie d-laan te Q. Het uitvoeren van de werkzaamheden vergt ± 1100 uur per jaar.”

2.7.3. De andere verklaring is van E, werkneemster van een van de winkels van C. Deze verklaring luidt, voor zover hier van belang, als volgt:

“Uit eigen waarneming weet ik dat [eiser] nagenoeg iedere maandag tot en met zaterdag op het adres d-laan 1 in Q aanwezig was. Er is kantoorruimte boven de winkel F op dat adres. Ik weet dat [eiser] de administratie deed en doet, dwz controle facturen, controle van het geld, oplossen van problemen met computerkassa. Dat weet ik omdat [eiser] mij regelmatig vragen stelde en stelt over de ontvangst van de gefactureerde goederen en over kasverschillen.

Ik weet dat hij daar meestal de gehele dag aanwezig was en is. Dat weet ik omdat ik naar hem toe kon en kan lopen en liep en kon en kan bellen en belde op het vaste telefoonnummer van het toestel dat in de kantoorruimte aanwezig was en is.

[eiser] ontsloot op zaterdagen rond 10 uur de winkeldeur voor mij en ging ook nagenoeg iedere zaterdag naar de winkel G in Z om goederen uit F Q te brengen en voor F Q bestemde artikelen te halen. Dat weet ik omdat het regelmatig voor kwam dat [eiser] dan ook goederen die bestemd waren voor uitwisseling tussen de winkels H Q en J Z, welke laatste winkel tegenover G Z ligt, bracht en haalde.

Ook zorgde en zorgt [eiser] voor technische ondersteuning, te weten het vervangen van lampen en het opheffen van storingen en onderhoud van apparatuur. Ik weet dat [eiser] de salarisberekeningen bruto / netto deed en doet en de betalingen klaar zette. De vragen die ik over de berekeningen had, beantwoordde hij.

Het is mogelijk dat [eiser] meer werkzaamheden verrichtte dan ik mij nu kan herinneren en dat die daarom niet in deze verklaring zijn opgenomen.

Deze verklaring heb ik gelezen en daarna ondertekend.”

Deze verklaring is door eiser opgesteld en daarna door E ondertekend.

3. Geschil

In geschil is de hoogte van de onder 1.1.1 tot en met 1.1.10 genoemde (navorderings)aanslagen. Meer specifiek zijn in geschil de door verweerder aangebrachte correcties in verband met zelfstandigenaftrek, autokosten, debiteuren en de toepassing van de gebruikelijkloonregeling, welke eiser bestrijdt. Eiser heeft de daaraan voorafgaande formele vragen opgeworpen of verweerder terecht de zogeheten omkering van bewijslast heeft toegepast en of sprake is van een nieuw feit, subsidiair kwade trouw van eiser, dat navordering over de jaren 2000, 2001 en 2002 rechtvaardigt. Eiser beantwoordt deze vragen ontkennend, verweerder bevestigend.

Ter zitting heeft eiser zijn grief met betrekking tot de aftrekbaarheid van de rentekosten laten varen. Deze behoeft derhalve geen bespreking meer.

4. Beoordeling van het geschil

4.1.1. Eiser stelt dat geen sprake is van een nieuw feit daar verweerder bij de primitieve aanslagregeling na een eenvoudige (verbands)controle tussen de verantwoorde omzet en het door verweerder gestelde uurtarief vragen had dienen te stellen omtrent de juistheid van de zelfstandigenaftrek en/of het voldoen aan het urencriterium in de jaren 2000 tot en met 2002. Voorts stelt eiser dat over de jaren 1980 tot en met 1999 de zelfstandigenaftrek door verweerder is geaccepteerd. Verweerder had veel eerder met zijn vragen dienen te komen.

4.1.2. Deze stelling van eiser slaagt niet. Een inspecteur mag bij het vaststellen van een aanslag ib/pvv uitgaan van de juistheid van de gegevens die een belastingplichtige bij zijn aangifte heeft verstrekt. Tot een nader onderzoek is hij in beginsel niet gehouden. Dat is slechts anders indien hij, na met een normale zorgvuldigheid kennis te hebben genomen van de inhoud van de aangifte, aan de juistheid van enig daarin opgenomen gegeven behoort te twijfelen (vergelijk Hoge Raad 9 januari 2009, nr. 07/10292, LJN BG9068). De omstandigheid dat de omzet van eiser, gelet op een door verweerder redelijk geacht uurtarief van € 45, wellicht aan de lage kant is, behoefde, naar het oordeel van de rechtbank, geen reden te zijn om aan de aangifte te twijfelen. Nog daargelaten het antwoord op de vraag hoe hoog het (gemiddelde) uurtarief van eiser bedraagt, behoeven niet alle uren die meetellen voor de zelfstandigenaftrek daadwerkelijk gedeclareerde uren te zijn. Ook met betrekking tot de andere in geschil zijnde aftrekposten kan niet worden gezegd dat verweerder reeds bij de primitieve aanslagregeling vragen had moeten stellen. Verweerder heeft zich derhalve terecht op het standpunt gesteld dat sprake is van een nieuw feit.

4.2. De stelling van verweerder dat in onderhavige situatie sprake is van omkering van bewijslast als bedoeld in artikel 27e, aanhef, onderdeel b en slot, in samenhang met artikel 47, van de Algemene wet inzake rijksbelastingen, omdat eiser niet aan zijn wettelijke verplichting om inlichtingen te verstrekken heeft voldaan, faalt. In geschil zijn enkel correcties van door eiser geclaimde aftrekposten. Daarbij is het aan eiser feiten en omstandigheden aan te voeren en deze aannemelijk te maken waardoor hij aanspraak kan maken op deze aftrekposten en op grond waarvan de gebruikelijkloonregeling niet van toepassing is. In een dergelijke situatie heeft het niet ingaan op een uitnodiging van verweerder nadere inlichtingen te verstrekken ter onderbouwing van de aftrek, geen gevolg voor de bewijslastverdeling. De bewijslast omtrent de feiten en omstandigheden rust immers al op de belastingplichtige (vergelijk Hoge Raad 3 februari 2006, nr. 41.329, LJN AV0821). De rechtbank ziet ook overigens geen reden om de bewijslast om te keren, en gaat daarom uit van de normale regels van bewijslastverdeling.

4.3. De rechtbank bespreekt hieronder de door eiser ingebrachte materiële grieven.

4.4.1. Wat betreft de zelfstandigenaftrek geldt het volgende. Artikel 3.76 juncto artikel 3.6 van de Wet Inkomstenbelasting 2001 (hierna: de Wet IB 2001) bepaalt, voor zover van belang, dat de zelfstandigenaftrek geldt indien gedurende het kalenderjaar ten minste 1225 uren aan werkzaamheden voor een of meer ondernemingen worden besteed waaruit de belastingplichtige als ondernemer winst geniet.

4.4.2. De rechtbank stelt voorop dat het op de weg van eiser ligt op enigerlei wijze aannemelijk te maken dat hij in de onderhavige jaren tenminste 1225 uren heeft besteed aan werkzaamheden ten behoeve van zijn onderneming.

4.4.3. Eiser stelt dat hij, naast andere werkzaamheden binnen zijn onderneming, meer dan 1.100 uur werkzaam is voor zijn grootste cliënt, C en de vennootschappen waarvan C directeur/aandeelhouder is. Voor deze cliënt, stelt eiser, is hij zes dagen per week aanwezig in diens winkelruimte of kantoorruimte. Ter onderbouwing van zijn stelling heeft eiser twee verklaringen overgelegd, zoals hierboven weergegeven onder 2.7.2. en 2.7.3.

4.4.4. De rechtbank acht deze verklaringen, noch op zichzelf, noch in hun onderlinge samenhang beschouwd, voldoende om tot het oordeel te komen dat eiser voldoet aan het urencriterium als bedoeld in artikel 3.6 van de Wet IB 2001. Daarbij betrekt de rechtbank in haar overwegingen dat eiser tevens directeur is van B B.V. en in die hoedanigheid eveneens werkzaamheden verricht welke deels op hetzelfde vlak liggen als die hij in zijn eenmansbedrijf uitoefent. Noch in zijn vennootschap, noch in de eenmanszaak houdt eiser een urenlijst of agenda bij. Het is aan eiser om helderheid te verschaffen over de feiten die deze aftrekpost aangaan. Die helderheid wordt niet door deze twee verklaringen gegeven. Zo is de verklaring van C niet specifiek en, mede in het licht van de stellingen van verweerder dat de administratie van de ondernemingen van C niet erg bewerkelijk is, niet meer dan een blote stelling dat de genoemde werkzaamheden 1.100 uur per jaar in beslag nemen. De verklaring van E heeft eiser zelf opgesteld en is daarna door E ondertekend voor akkoord. Nu dit geen spontane verklaring van E zelf is, kent de rechtbank hieraan geen gewicht toe. Daarnaast strookt de verklaring van E dat eiser meestal de gehele dag aanwezig was in een van de winkels van C, niet met de stelling van eiser zelf, zoals verwoord in zijn pleitnota, dat hij daar gemiddeld drie uur per dag aanwezig is. Waar de verklaringen melding maken van aanwezigheid van eiser in de panden waarin de ondernemingen van C zijn gevestigd, geven die verklaringen bovendien geen relevante informatie over de aard van de werkzaamheden. Hierbij verdient opmerking dat met de enkele aanwezigheid gemoeide uren niet zonder meer meetellen voor het urencriterium. Voorzover al over werkzaamheden door eiser wordt gesproken, blijkt uit de verklaringen van C en E geenszins welke werkzaamheden van eiser zijn verricht in het kader van zijn eenmanszaak.

4.5. Eiser heeft voorts aangevoerd dat hij meer autokosten heeft gemaakt dan door verweerder in aftrek zijn toegelaten. Hij heeft zijn stelling omtrent de autokosten onderbouwd met de twee hiervoor genoemde verklaringen. De rechtbank acht deze verklaringen onvoldoende en verwijst voor haar motivering naar hetgeen hiervoor is overwogen met betrekking tot het urencriterium. Met name blijkt uit de verklaringen niet welke dagen eiser aanwezig is geweest in het kader van zijn onderneming en derhalve kunnen uit die verklaringen geen conclusies worden getrokken over de door eiser in het kader van zijn onderneming gemaakte reiskosten.

4.6. Met betrekking tot de correctie debiteuren in 2002 komt de rechtbank tot het volgende oordeel. Naar de rechtbank begrijpt betreft de correctie een in 2002 ten onrechte opgevoerde afboeking op de post debiteuren, terwijl een nagenoeg gelijk bedrag in het volgend jaar ten onrechte tot de winst is gerekend. Eiser heeft deze correctie niet met argumenten bestreden. Nu bovendien het saldo van de correctie in 2002 en 2003 in het voordeel van de eiser is, kan deze grief van eiser niet slagen.

4.7. Eiser heeft geen grieven aangevoerd tegen toepassing van de gebruikelijkloonregeling in de uitspraken op bezwaar en het beroep van verweerder op interne compensatie. Eiser heeft wel een grief aangevoerd tegen het door verweerder bij het vaststellen van de aanslagen over 2002 en 2003 ingenomen standpunt dat er winst is verschoven van de eenmanszaak van eiser naar B B.V. Deze grief behoeft geen bespreking nu verweerder het standpunt omtrent de winstverschuiving kennelijk bij de uitspraken op bezwaar over 2002 en 2003 heeft laten varen.

4.8.1. Verweerder heeft de bezwaren van eiser tegen de navorderingsaanslagen ib/pvv 2000 en 2001, alsmede het bezwaar van eiser tegen de navorderingsaanslag premie waz 2000 gegrond verklaard en deze aanslagen verminderd. Hoewel verzocht in zijn bezwaarschrift, is aan eiser geen vergoeding toegekend in verband met de kosten die hij vanwege het bezwaar redelijkerwijs heeft moeten maken.

Verweerder stelt dat eiser geen recht heeft op een proceskostenvergoeding, daar het naar zijn stelling aan de handelwijze van eiser ligt dat de onderhavige procedures gevoerd moeteen worden.

4.8.2. Deze stelling van verweerder slaagt niet. Gelet op het arrest van de Hoge Raad van 12 mei 2006 (nr. 42.449, LJN AX0985) kan eiser, wanneer hij geheel of gedeeltelijk in het gelijk wordt gesteld, slechts dan een proceskostenvergoeding worden onthouden, indien het beroep uitsluitend voortvloeide uit de handelwijze van eiser. Hiervan is de rechtbank niet gebleken.

4.8.3. Ter zitting heeft eiser verklaard dat het bijwonen van de hoorzitting hem in totaal drie uur heeft gekost. Eiser stelt zijn verletkosten op (3 uur x € 16 =) € 48. De rechtbank komt dit niet onredelijk voor en zal daarom verweerder veroordelen in de verletkosten van eiser in de bezwaarprocedure ten bedrage van € 48.

4.9. De beroepen van eiser tegen de uitspraken op de bezwaren van eiser inzake de navorderingsaanslagen ib/pvv 2000 en 2001 en de navorderingsaanslag premie waz 2000 zijn derhalve gegrond, voor zover het gaat om het niet toekennen van een vergoeding van de in bezwaar gemaakte proceskosten. De beroepen zijn voor het overige en tevens voor de overige jaren ongegrond.

4.10. De beroepen tegen de beschikkingen heffingsrente heeft eiser niet afzonderlijk onderbouwd. Omdat de beroepen geen wijziging teweeg brengen in de opgelegde aanslagen, zullen de beroepen tegen de beschikkingen heffingsrente eveneens ongegrond worden verklaard.

5. Proceskosten

De rechtbank vindt in de gegrondverklaring van de beroepen over de jaren 2000 en 2001 aanleiding verweerder te veroordelen in de kosten die eiser in verband met de behandeling van deze beroepen redelijkerwijs heeft moeten maken. De rechtbank stelt deze kosten op de voet van het Besluit proceskosten bestuursrecht vast op € 66. Deze kosten bestaan uit de verletkosten (3 uur à € 16 per uur) en de reiskosten (tweede klasse openbaar vervoer) van eiser om de zitting bij te kunnen wonen. Deze worden vastgesteld op respectievelijk € 48 en € 18. De totale proceskosten bedragen, inclusief de proceskosten in bezwaar, € 114.

6. Beslissing

De rechtbank:

-verklaart de beroepen gericht tegen de uitspraken op bezwaar inzake de navorderingsaanslagen ib/pvv en premie waz over het jaar 2000 alsmede tegen de navorderingsaanslag ib/pvv over het jaar 2001 gegrond;

-vernietigt deze uitspraken op bezwaar voor zover deze betrekking hebben op het niet toekennen van een proceskostenvergoeding;

-veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiser in bezwaar ten bedrage van € 48;

-bepaalt dat deze uitspraak in zoverre in de plaats treedt van de vernietigde besluiten;

-verklaart voor het overige de beroepen ongegrond;

-veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiser in beroep ten bedrage van € 66;

-gelast dat verweerder het door eiser betaalde griffierecht van € 39 vergoedt.

Deze uitspraak is vastgesteld door mr. M. Koole, voorzitter, mr. A.A. Fase en mr. J.H. Hoekstra, rechters, in tegenwoordigheid van mr. drs. B.J.E. Lodder, griffier. De uitspraak is in het openbaar uitgesproken op 12 november 2010.

Afschrift verzonden aan partijen op:

De rechtbank heeft geen bezwaar tegen afgifte door de griffier van een afschrift van de uitspraak in geanonimiseerde vorm.

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de verzenddatum hoger beroep instellen bij het gerechtshof te Amsterdam (belastingkamer), Postbus 1312, 1000 BH Amsterdam.

Bij het instellen van hoger beroep dient het volgende in acht te worden genomen:

1 - bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd;

2 - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:

a. de naam en het adres van de indiener;

b. een dagtekening;

c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het hoger beroep is ingesteld;

d. de gronden van het hoger beroep.