Home

Rechtbank Haarlem, 25-02-2011, BP5943, AWB 10/525

Rechtbank Haarlem, 25-02-2011, BP5943, AWB 10/525

Gegevens

Instantie
Rechtbank Haarlem
Datum uitspraak
25 februari 2011
Datum publicatie
17 maart 2011
ECLI
ECLI:NL:RBHAA:2011:BP5943
Formele relaties
Zaaknummer
AWB 10/525

Inhoudsindicatie

Een groot bedrag in contanten en goederen levert in casu bron van inkomen op. Verweerder kan niet worden tegengeworpen dat hij op de hoogte was van een strafrechtelijk onderzoek tegen eiser, derhalve is er sprake van een nieuw feit. Matiging boete als gevolg van geschat inkomen.

Uitspraak

RECHTBANK HAARLEM

Sector bestuursrecht, meervoudige belastingkamer

Zaaknummer: AWB 10/525

Uitspraakdatum: 25 februari 2011

Uitspraak in het geding tussen

X, wonende te Z, eiser,

gemachtigde: mr. A

en

de inspecteur van de Belastingdienst/P, verweerder.

1. Ontstaan en loop van het geding

1.1.1. Verweerder heeft aan eiser voor het jaar 2003 een navorderingsaanslag (aanslagnummer ….H.37) inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen (hierna: IB/PVV) opgelegd, berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 60.069. Tevens is een vergrijpboete opgelegd van € 7.524 en is € 3.123 heffingsrente in rekening gebracht.

1.1.2. Verweerder heeft op 16 december 2008 de bij de navorderingsaanslag over 2003 opgelegde boete ambtshalve verminderd met € 552 tot € 6.972.

1.2.1. Verweerder heeft aan eiser voor het jaar 2004 een navorderingsaanslag (aanslagnummer …H.47) IB/PVV opgelegd, berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 306.535. Tevens is een vergrijpboete opgelegd van € 74.078 en is € 27.769 heffingsrente in rekening gebracht.

1.2.2. Verweerder heeft op 16 december 2008 de bij de navorderingsaanslag over 2004 opgelegde boete ambtshalve verminderd met € 607 tot € 73.471.

1.3. Verweerder heeft bij in één geschrift vervatte uitspraken op bezwaar van 17 december 2009 de onder 1.1.1 en 1.2.1 bedoelde navorderingsaanslagen, boetes (na ambtshalve verminderingen) en beschikkingen heffingsrente gehandhaafd.

1.4. Eiser heeft daartegen beroep ingesteld. Verweerder heeft op de zaak betrekking hebbende stukken overgelegd en een verweerschrift ingediend.

1.5. Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 14 december 2010.

Eiser is, zonder bericht, niet verschenen. De rechtbank heeft ter zitting onderzocht of eiser behoorlijk is uitgenodigd voor de zitting, zodat het onderzoek kan worden voltooid. De griffier heeft eiser bij aangetekende brief, verzonden op 3 november 2010 en gericht aan het in het beroepschrift vermelde adres, onder vermelding van plaats en tijdstip, uitgenodigd om op de zitting te verschijnen. Eiser is, zonder bericht, niet verschenen. De brief is niet retour gekomen. Nu uit informatie van de website van TNT Post is gebleken dat de brief op 4 november 2010 is uitgereikt, is eiser behoorlijk uitgenodigd om op de zitting te verschijnen.

Namens verweerder zijn verschenen B en C.

2. Tussen partijen vaststaande feiten

2.1. Eiser heeft na het verlaten van de middelbare school voornamelijk op Schiphol gewerkt, in het bijzonder als bagageafhandelaar voor diverse bedrijven.

2.2. Bij verweerder zijn de volgende (bruto)inkomensgegevens van eiser bekend:

2003: € 28.509

2004: € 10.825

Over de jaren 2003-2004 zijn bij verweerder geen gegevens bekend over eventuele vermogensbestanddelen van eiser, anders dan dat hij in deze jaren in het bezit is geweest van de volgende auto’s:

Volkswagen Golf V5, van 21 maart 2003 tot en met 20 februari 2004

Volvo V40, van 27 februari 2004 tot en met 24 april 2006.

2.3. Op 22 juni 2004 zijn bij een huiszoeking bij eiser onder andere aangetroffen een bedrag van € 294.250 in contanten, alsmede een aantal exclusieve horloges en andere sieraden.

2.4. Eiser was, tot aan het opleggen van de onderhavige aanslagen, voor de inkomsten- dan wel omzetbelasting niet bekend bij verweerder en eiser heeft verweerder nooit verzocht om uitreiking van aangiftebiljetten voor (één van) deze belastingen.

2.5. Eiser heeft in een verhoor op 22 juni 2004 door de marechaussee verklaard:

(…)

Vr: Heeft u nog andere vormen van inkomsten?

Anw: Ja ik verkoop oa horloges en telefoons en palmtopjes. Ik koop dat bij groothandels en of failliete juweliers. Ik weet niet bij welke groothandels. Dit gaat vaak via een Turkse vriend maar ook via andere personen. Ik wil de naam van die Turkse vriend niet noemen. Ik wil niet dat hij erbij betrokken wordt. Sinds een jaar of 4 handel ik in horloges en sinds 2 jaar in telefoons.

Vr: Heeft u wel eens een erfenis gehad of geld gewonnen met loterijen of gokken?

Anw: Ik heb een erfenis van mijn oma. Dit was een stuk land op Sint Kitts. Mijn moeder heeft dit stuk grond verkocht. Ik weet niet voor hoeveel maar het deel wat ik heb gekregen was 150000 dollar. Het is 3 of 4 jaar geleden dat ik het geld heb gekregen. Mijn moeder heeft ook papieren van de verkoop van dit stuk grond. De grond was eigenlijk van mijn overgrootmoeder. Mijn oma heeft dit toen geerft. Nadat zij overleden is, ik denk ongeveer 8 jaar geleden, is dit overgegaan naar mijn moeder. Maar mijn oma had het voor mij en voor mijn zus nagelaten. Mijn zus heeft geen geld van mijn moeder gekregen. Zij heeft er nooit om gevraagd. En ik had het nodig voor mijn handel in oa horloges,

(…) Vr: Heeft u de afgelopen jaren uit andere zaken geld betrokken?

Anw: Ik ben regelmatig naar Miami geweest om DVD’s in te kopen en dan hier weer te verkopen. Ik heb dit ongeveer 6 keer gedaan. Dit ging dan om ongeveer 30 a 40 DVD’s per keer. Ik kocht ze in voor tussen de 10 a 15 dollar en ik verkocht ze hier voor rond de 35 euro. Ik ben in maart voor het laatst in Miami geweest. En voor het eerst 4 jaar geleden wat de DVD’s betreft.’

Vr: Over welke spaargelden kunt u beschikken?

Anw: Nee ik spaar nooit op de bank. Wat ik thuis heb is mijn geld.

Vr: Hoeveel is dat dan?

Anw: Dat had ik gisteren opgehaald want ik moest een paar weken wachten op mijn geld. Het is in totaal 285.000,- euro. Ik had mijn spaargeld ingezet om een grote partij geldtelmachines te kopen. Deze partij heb ik doorverkocht en uiteindelijk is mijn verdiende geld daarmee op 285000,-

Ik heb 140.000 geinvesteerd en ik heb er 190.000 aan overgehouden. Ik had al zo’n 100.000 euro thuis.

Vr: Waarom bewaart u zulke enorme geldbedragen thuis en niet op een bank?

Anw: Het is iets standaarts van mij. Volgens mij mag je ook niet meer dan een bepaald bedrag sparen. Ik zou mijn geld op de bank willen storten maar als je grote bedragen bezit moet je vermogensbelasting betalen. Daarom hou ik ook geen boekhouding bij.

Vr: Heeft u uberhaupt wel eens handel gedreven waar facturen van zijn?

Anw: Nee, het gaat altijd zonder factuur

Vr: Waarom?

Anw: Ik ben geen officiele winkel of dealer.

Vr: Hoeveel geldmachines waren het?

Anw: Een hele container vol. Ik ben er niet persoonlijk bij betrokken geweest maar ik heb het samen met een maat van mij gedaan. Ik denk dat het zo’n 300 telmachines waren. Het kunnen er heel wat meer zijn want ik heb ze maar een keer gezien. Ik heb gewoon gezegd wat ik er voor terug wilde hebben aan geld en toen heb ik de hele partij voor dat bedrag weer verkocht. Ik heb er een zelf gehouden. Ik heb in totaal 140.000 voor de telmachines betaald en er 190.000 voor gevangen.

(…)”

2.6. Eiser is op 2 mei 2006 door het Gerechtshof te Amsterdam veroordeeld tot een gevangenisstraf van drie jaren voor overtreding van de Opiumwet en de Wet wapens en munitie. In het arrest van het Gerechtshof is onder meer opgenomen:

“(…)

Bewezengeachte

Het hof acht wettig en overtuigend bewezen dat verdachte het onder 1 en 4 tenlastegelegde heeft begaan, met dien verstande dat

-ten aanzien van het onder 1 tenlastegelegde-

hij op 22 juni 2003 te Schiphol, gemeente Haarlemmermeer, tezamen en in vereniging met anderen, opzettelijk binnen het grondgebied van Nederland heeft gebracht, als bedoeld in artikel 1 lid 4 van de Opiumwet, een onbekend gebleven hoeveelheid van een materiaal bevattende cocaïne, zijnde cocaïne een middel als bedoeld in de bij die wet behorende lijst I;

-ten aanzien van het onder 4 tenlastegelegde-

hij op 22 juni 2004 te Amsterdam een wapen van categorie III, te weten een revolver van het merk Colt, type Detective special, kaliber .38, en bijbehorende munitie van categorie III, te weten zes .38 special patronen, voorhanden heeft gehad.

(…)”

2.7. Naar aanleiding van een strafrechtelijk financieel onderzoek (hierna: SFO) over de periode van 1 januari 2002 tot en met 22 juni 2004 is ten aanzien van eiser een wederrechtelijk verkregen voordeel vastgesteld van € 371.003,49.

2.8. De rechtbank Haarlem heeft bij beslissing van 2 november 2007 het wederrechtelijk verkregen voordeel op € 5.000 bepaald. Tegen deze beslissing is door het Openbaar Ministerie hoger beroep ingesteld. In hoger beroep heeft het Gerechtshof te Amsterdam op 10 december 2010 het wederrechtelijk verkregen voordeel vastgesteld op € 366.500.

2.9. Op 22 november 2008 heeft de advocaat-generaal van het Ressortspakket te Leeuwarden toestemming gegeven voor het gebruik van het SFO-rapport en andere stukken betreffende de strafzaak voor fiscale doeleinden.

2.10. Verweerder heeft het belastbaar inkomen van eiser over 2003 vastgesteld als volgt:

Loon uit dienstbetrekking € 28.509

Correctie inkomsten uit overige werkzaamheden € 31.560 +

Gecorrigeerd belastbaar inkomen uit werk en woning € 60.069

2.11. Verweerder heeft het belastbaar inkomen van eiser over 2004 vastgesteld als volgt:

Loon uit dienstbetrekking € 10.285

Correctie inkomsten uit overige werkzaamheden € 296.250 +

Gecorrigeerd belastbaar inkomen uit werk en woning € 306.535

3. Geschil

3.1. In geschil is of de onderhavige navorderingsaanslagen IB/PVV terecht en naar de juiste bedragen zijn opgelegd. Hierbij gaat het primair om de vraag of verweerder beschikt over een nieuw feit dat navordering rechtvaardigt. Voorts zijn de opgelegde boetes in geschil.

3.2. Eiser concludeert tot gegrondverklaring van het beroep en tot vernietiging van de uitspraken op bezwaar, de belastingaanslagen en de boetebeschikkingen. Verweerder concludeert tot ongegrondverklaring van het beroep.

4. Beoordeling van het geschil

4.1. Ingevolge artikel 16, eerste lid, eerste volzin, van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (tekst 2008, hierna: AWR) geldt als hoofdregel dat indien enig feit grond oplevert voor het vermoeden dat een aanslag ten onrechte achterwege is gelaten of tot een te laag bedrag is vastgesteld, de inspecteur de te weinig geheven belasting kan navorderen. De tweede volzin van dit artikellid bevat – voor zover hier van belang – een uitzondering op die hoofdregel, inhoudende dat een feit dat de inspecteur bekend was of redelijkerwijs bekend had kunnen zijn, geen grond voor navordering kan opleveren, behoudens in de gevallen waarin de belastingplichtige ter zake van dit feit te kwader trouw is.

4.2. Eiser heeft zich primair op het standpunt gesteld dat verweerder al op 7 juli 2006 op de hoogte was van de mogelijkheid dat eiser wellicht ten onrechte geen aangifte had gedaan over de jaren 2003 en 2004. Op die datum namelijk heeft de marechaussee bij verweerder geïnformeerd naar de inkomens- en vermogenspositie van eiser. Verweerder heeft op 12 juli 2006 op dat verzoek gereageerd. Aldus had verweerder binnen de in artikel 11, derde lid, van de AWR genoemde termijn van drie jaar na het tijdstip waarop de belastingschuld is ontstaan een aanslag vast kunnen stellen rekening houdend met de door de marechaussee gestelde vragen.

4.3. Verweerder heeft ter zitting verklaard dat via het Openbaar Ministerie bij de Belastingdienst per jaar 700 tot 800 verzoeken om informatie worden ingediend. Een aparte afdeling van de Belastingdienst verstrekt deze informatie. Van verdere uitwisseling van informatie van de zijde van het Openbaar Ministerie is op dat moment nog geen sprake. Pas indien een strafrechtelijk onderzoek tot fiscaal relevante informatie leidt, krijgt de Belastingdienst hiervan bericht van het Openbaar Ministerie, aldus verweerder. Eiser heeft deze verklaring niet weersproken.

4.4. Het enkele opvragen van de inkomens- en vermogenspositie in het verleden door het Openbaar Ministerie bij de Belastingdienst ten aanzien van eiser, is naar het oordeel van de rechtbank geen aanleiding om uitsluitend op grond daarvan te oordelen dat er geen navordering rechtvaardigend nieuw feit aanwezig is, te meer daar op dat moment nog geen op fiscale doeleinden toegesneden informatie aan de Belastingdienst is verstrekt. Daarentegen zijn het rapport van het strafrechtelijk financieel onderzoek en andere stukken betreffende de strafzaak waarvoor toestemming is verleend voor het gebruik voor fiscale doeleinden wel als zodanig aan te merken. Dat rapport is ook aanleiding geweest voor verweerder om de navorderingsaanslagen op te leggen. De rechtbank verwerpt het primaire standpunt van eiser.

4.5. Aan de beantwoording van de subsidiaire vraag of eiser belaste inkomsten heeft genoten, gaat vooraf de vraag of sprake is van een bron van inkomen. Van een bron van inkomen is slechts sprake indien aan een drietal (cumulatieve) voorwaarden is voldaan: (i) deelname aan het economische verkeer, (ii) het (subjectieve) oogmerk om een voordeel te behalen en (iii) het voordeel moet redelijkerwijs te verwachten zijn. Indien sprake is van een bron van inkomen, komt de fiscale kwalificatie van de inkomensbron aan de orde.

4.6. Naar het oordeel van de rechtbank zijn de (resultaten van de) activiteiten van eiser voldoende substantieel om een bron van inkomen aanwezig te achten. De rechtbank wijst hierbij op het feit dat eiser onder meer is veroordeeld voor de invoer van cocaïne in de periode waarop één van de navorderingsaanslagen betrekking heeft. Het is een feit van algemene bekendheid dat met de handel – daaronder begrepen de invoer – in verdovende middelen, waaronder cocaïne, veel geld wordt verdiend. Daarnaast heeft eiser tijdens het onder 2.5 bedoelde verhoor verklaard dat hij verschillende handelsactiviteiten heeft verricht, waaronder de handel in horloges, telefoons, geldtelmachines en dvd’s, en dat hij – in elk geval ten aanzien van de handel in geldtelmachines en dvd’s – voordelen heeft behaald.

4.7. Het Gerechtshof te Amsterdam heeft eiser veroordeeld tot een gevangenisstraf van drie jaren voor de onder 2.6 genoemde en wettig en overtuigend bewezen geachte strafbare feiten. Op 10 december 2010 is het wederrechtelijk verkregen voordeel in de daarop betrekking hebbende ontnemingszaak vastgesteld op € 366.500. Eiser heeft bovendien verklaard verschillende handelsactiviteiten te hebben verricht en daarmee voordelen te hebben behaald, waaronder met de geldtelmachines ongeveer € 50.000. Op grond van hetgeen onder 4.5 en 4.6 is overwogen is de rechtbank van oordeel dat de door eiser verrichte activiteiten zijn aan te merken als een bron van inkomen als bedoeld in de Wet inkomstenbelasting IB 2001 (hierna: Wet IB 2001).

4.8. De rechtbank is van oordeel dat eisers activiteiten, gelet op de aard en omvang daarvan als winst uit onderneming zoals bedoeld in artikel 3.8 van de Wet IB 2001 zijn aan te merken. Eiser is derhalve administratieplichtig in de zin van artikel 52 van de AWR. Uit de onder 2.5 opgenomen verklaring van eiser volgt dat hij van zijn activiteiten bewust geen administratie heeft bijgehouden.

4.9. Nu eiser niet de vereiste administratie heeft gevoerd zal de rechtbank het beroep van eiser op grond van artikel 27e van de AWR ongegrond verklaren, tenzij is gebleken dat en in hoeverre de uitspraken op bezwaar onjuist zijn.

4.10. Deze omkering en verzwaring van de bewijslast ontslaat verweerder niet van de verplichting om aannemelijk te maken dat de door hem vastgestelde inkomens op redelijke schattingen berusten. De rechtbank stelt daarbij voorop dat verweerder in gevallen als het onderhavige in het algemeen een zekere armslag heeft omdat hij niet kan beschikken over (betrouwbare) gegevens en rekening moet houden met de mogelijkheid dat er – hem niet bekende – bronnen van inkomen zijn.

4.11. Verweerder is bij de berekening van de correcties onder meer uitgegaan van de door eiser aangegeven resultaten uit zijn activiteiten, de bij hem thuis inbeslaggenomen contanten en een ‘rapport kasopstelling’ opgesteld door de Koninklijke Marechaussee met betrekking tot het uitgavenpatroon van eiser. Verweerder heeft daarop ter zitting een toelichting gegeven. Met hetgeen verweerder heeft ingebracht heeft hij aannemelijk gemaakt dat eiser de in aanmerking genomen inkomsten heeft genoten. Eiser, op wie gezien artikel 27e van de AWR de bewijslast rust, heeft met hetgeen hij heeft aangevoerd niet aangetoond dat en zo ja in hoeverre de uitspraken op bezwaar onjuist zijn. Zo heeft eiser verklaard dat de avond voor zijn aanhouding een door hem verstrekte lening is afgelost, waardoor hij bij de aanhouding een grote som contant geld in huis had. Het bestaan en de omvang van deze lening is door eiser, behoudens de enkele stelling, op geen enkele wijze onderbouwd. Van de door hem – waaronder de onder 4.6 genoemde – ondernomen handelsactiviteiten komt eiser, mede door het ontbreken van een administratie, evenmin tot een voldoende onderbouwing van zijn standpunt, noch weerlegt hij hiermee het standpunt van verweerder ter zake. Verweerder heeft gemotiveerd bestreden de stellingen van eiser over een door hem ontvangen erfenis en over de (on)mogelijkheid een woning op Saint-Kitts te kunnen verkopen. Eiser heeft niet overtuigend aangetoond dat het aanwezige vermogen (deels) uit een erfenis afkomstig is.

Gelet op het vorenoverwogene is de rechtbank van oordeel dat het bedrag van de in aanmerking genomen inkomsten uit de activiteiten van eiser op een redelijke schatting van verweerder berust. Eiser heeft niet doen blijken dat zijn inkomen te hoog is vastgesteld.

4.12. Het beroep tegen de beschikking heffingsrente heeft eiser niet afzonderlijk onderbouwd. Omdat de beroepsgronden tegen de belastingaanslagen zelf geen doel treffen, zal het beroep tegen de beschikkingen heffingsrente eveneens ongegrond worden verklaard.

4.13. Ingevolge artikel 67e van de AWR kan de inspecteur een vergrijpboete opleggen, indien het aan opzet of grove schuld van de belastingplichtige is te wijten dat de aanslag tot een te laag bedrag is vastgesteld of anderszins te weinig belasting is geheven. Dit vormt een vergrijp ter zake waarvan de inspecteur hem, gelijktijdig met de vaststelling van de navorderingsaanslag, een boete kan opleggen van ten hoogste 100 procent van de grondslag.

4.14. Verweerder heeft aan eiser ingevolge artikel 67e van de AWR in samenhang met § 25 en § 27 van het Besluit Bestuurlijke Boeten Belastingdienst 1998 een vergrijpboete opgelegd van 50% wegens opzet. Onder opzet moet mede voorwaardelijke opzet worden begrepen. Ingevolge artikel 26b, tweede lid, van de AWR in verband met artikel 24a, tweede lid, van de AWR, wordt het beroep geacht mede te zijn gericht tegen de boete.

Nu eiser niet heeft voldaan aan zijn administratie- en bewaarplicht en eiser in dat verband heeft verklaard bewust geen primaire bescheiden te maken en/of te bewaren, dit naar zijn zeggen in verband met de mogelijke verschuldigdheid van vermogensbelasting, is er sprake van (voorwaardelijk) opzet van eiser gericht op het ten aanzien van hem te weinig heffen van belasting. Gelet op de ernst van de gedragingen van eiser die inkomsten buiten het zicht van de Belastingdienst wenste te houden terwijl hij wist dan wel had moeten weten dat hij ten aanzien van die inkomsten belasting had moeten betalen, acht de rechtbank een boete van 50% passend en geboden.

4.15. De hoogte van het verschuldigde belastingbedrag is vastgesteld met toepassing van omkering en verzwaring van de bewijslast. Het schatten van inkomsten brengt naar zijn aard de mogelijkheid mee dat de in werkelijkheid behaalde inkomsten lager zijn. Toch dient naar de bedoeling van de wetgever bij de beoordeling van een vergrijpboete ervan te worden uitgegaan dat de feitelijk geheven belasting de verschuldigde belasting is, óók als de hoogte daarvan is komen vast te staan met toepassing van de zogenoemde omkering van de bewijslast. Die omstandigheid heeft dus geen betekenis voor de grondslag van de boete. Dat de hoogte van de verschuldigde belasting door schatting is komen vast te staan, is echter wel een omstandigheid waarmee de rechtbank rekening dient te houden bij de beoordeling of de opgelegde boete een passende en ook geboden sanctie is voor het begane vergrijp (zie HR 18 januari 2008, nr. 41 832, BNB 2008/165).

4.16. In dit verband acht de rechtbank van belang dat de schatting mede tot stand is gekomen aan de hand van een kasopstelling met stelposten. Voorts is niet uit te sluiten – bijvoorbeeld naar aanleiding van de bij eiser aangetroffen contanten – dat eiser de inkomsten deels heeft genoten reeds vóór de periode waarop de navorderingsaanslagen betrekking hebben.

Om deze redenen acht de rechtbank in het onderhavige geval een matiging van de boetes met 20% tot (80% * 50%) = 40% gerechtvaardigd.

4.17. Sinds het aankondigen van de vergrijpboetes zijn meer dan twee jaren verstreken, zodat de redelijke termijn is overschreden. De redelijke termijn is inmiddels met drie maanden overschreden. De rechtbank ziet hierin aanleiding de ambtshalve verminderde boetes verder met 5% te matigen. Voor een verdere matiging van de boetes ziet de rechtbank geen aanleiding.

4.18. De boetes dienen derhalve te worden verminderd tot 40% in verband met het overwogene onder 4.15 en vervolgens met 5% in verband met het overwogene onder 4.16, uitkomend op 38% van de na te vorderen belasting.

5. Proceskosten

De rechtbank vindt aanleiding verweerder te veroordelen in de kosten die eiser in verband met de behandeling van het beroep redelijkerwijs heeft moeten maken. Deze kosten zijn op de voet van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vastgesteld op € 437 (1 punt voor het indienen van het beroepschrift en een wegingsfactor 1). Voor toekenning van de gevraagde proceskostenvergoeding voor het bezwaar ziet de rechtbank geen aanleiding, gelet op de redenen waarom het beroep gegrond dient te worden verklaard.

6. Beslissing

De rechtbank:

- verklaart het beroep gegrond;

- vernietigt de uitspraken op bezwaar voor zover deze betrekking hebben op de boetes;

- vermindert de boetes tot 38% van de nagevorderde belasting en bepaalt dat deze uitspraak in zoverre in de plaats treedt van de vernietigde besluiten;

- veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiser ten bedrage van € 437;

- gelast dat verweerder het door eiser betaalde griffierecht van € 41 vergoedt.

Deze uitspraak is vastgesteld door mr. A. van Dongen, voorzitter, mr. T.A. de Hek en mr. H. de Jong, rechters, in aanwezigheid van mr. H.H. Ruis, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 25 februari 2011.

Afschrift verzonden aan partijen op:

De rechtbank heeft geen bezwaar tegen afgifte door de griffier van een afschrift van de uitspraak in geanonimiseerde vorm.

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de verzenddatum hoger beroep instellen bij het gerechtshof te Amsterdam (belastingkamer), Postbus 1312, 1000 BH Amsterdam.

Bij het instellen van hoger beroep dient het volgende in acht te worden genomen:

1 - bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd;

2 - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:

a. de naam en het adres van de indiener;

b. een dagtekening;

c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het hoger beroep is ingesteld;

d. de gronden van het hoger beroep.