Home

Rechtbank Haarlem, 18-04-2011, BR2614, 10/2310 t/m 10/2340

Rechtbank Haarlem, 18-04-2011, BR2614, 10/2310 t/m 10/2340

Gegevens

Instantie
Rechtbank Haarlem
Datum uitspraak
18 april 2011
Datum publicatie
21 juli 2011
ECLI
ECLI:NL:RBHAA:2011:BR2614
Formele relaties
Zaaknummer
10/2310 t/m 10/2340

Inhoudsindicatie

Douane. Niet alle verplichtingen die voortvloeien uit het gebruik van de regeling extern communautair douanevervoer (artikel 203 van het CDW) zijn nagekomen. De zendingen knoflook zijn niet bij het kantoor van bestemming aangebracht. De plaats van het ontstaan van de douaneschuld is op grond van artikel 215, eerste lid, derde gedachtestreepje jo artikel 450 bis van het TCDW en het verstrijken van de daarin genoemde 10-maandstermijn, in Nederland gelegen.

Uitspraak

RECHTBANK HAARLEM

Sector bestuursrecht, meervoudige douanekamer

Zaaknummers: AWB 10/2310 tot en met 10/2340

Uitspraakdatum: 18 april 2011

Uitspraak in de gedingen tussen

[X] B.V., gevestigd te [Z], eiseres,

gemachtigde: mr. [A]

en

de inspecteur van de Belastingdienst/Douane, kantoor [P], verweerder.

1. Ontstaan en loop van de gedingen

1.1. Verweerder heeft aan eiseres 31 uitnodigingen tot betaling (hierna: de utb’s) opgelegd voor douanerechten op industriële producten en omzetbelasting.

1.2. Verweerder heeft bij uitspraken op bezwaar van 22 april 2010 de utb’s gehandhaafd.

1.3. Eiseres heeft daartegen beroep ingesteld. Verweerder heeft op de zaken betrekking hebbende stukken overgelegd en een verweerschrift ingediend.

1.4. Eiseres heeft vóór de zitting nadere stukken ingediend. Deze stukken zijn in afschrift verstrekt aan verweerder.

1.5. Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 29 maart 2011. Namens eiseres zijn verschenen de gemachtigde voornoemd, [B] en [C]. Namens verweerder is verschenen mr. dr. [D].

2. Tussen partijen vaststaande feiten

2.1. Eiseres heeft in de periode van 18 maart tot 4 juni 2008 31 aangiften gedaan voor de plaatsing van verse knoflook onder de regeling extern communautair douanevervoer. De knoflook is afkomstig uit het entrepot type C van eiseres. Het kantoor van vertrek is in alle gevallen [PLAATSNAAM] (Nederland). Het kantoor van bestemming is in 30 gevallen gelegen in Roemenië en in één geval in Polen.

2.2. Omdat het bewijs van regelmatige beëindiging van de regeling niet werd ontvangen, heeft Douane Zuid, kantoor [PLAATSNAAM] telkens een “Mededeling onregelmatigheid regeling douanevervoer T” naar eiseres gestuurd. Eiseres heeft niet gereageerd op deze mededelingen.

2.3. In de periode februari tot en met april 2009 heeft verweerder 31 utb’s aan eiseres opgelegd. Naar aanleiding van het arrest van het Hof van Justitie van de Europese Unie van 18 december 2008, zaak C-349/07, Sopropé, heeft verweerder eiseres bij brief van 14 oktober 2009 twee opties voorgelegd. Bij brief van 12 november 2009 heeft eiseres medegedeeld dat zij zich bij beide opties in haar belangen geschaad voelt en verweerder gevraagd te doen wat hem geraden voorkomt. Verweerder heeft hierop bij uitspraak op bezwaar van 20 november 2009 de bezwaarschriften gegrond verklaard en de utb’s vernietigd.

2.4. Bij brief van 24 november 2009 heeft verweerder nieuwe utb’s aangekondigd. In de brief heeft hij eiseres 14 dagen de tijd gegeven om haar standpunt kenbaar te maken over de voorgenomen invordering en de wijze waarop het verschuldigde bedrag is berekend.

2.5. Op 11 december 2009 zijn de onder 1.1 bedoelde utb’s opgelegd.

3. Geschil

3.1. In geschil is of de utb’s terecht zijn opgelegd.

3.2. Eiseres concludeert tot gegrondverklaring van de beroepen, vernietiging van de uitspraken op bezwaar en vernietiging van de utb’s.

3.3. Verweerder concludeert tot ongegrondverklaring van de beroepen.

3.4. Voor de standpunten van partijen verwijst de rechtbank naar de gedingstukken en het aangehechte proces-verbaal.

4. Beoordeling van het geschil

4.1. Hoewel eiseres primair een aantal formele gronden heeft aangevoerd tegen de utb’s, zal de rechtbank gelet op het communautaire en dwingende karakter van het douanerecht eerst beoordelen of de utb’s zijn opgelegd in strijd met het Communautair douanewetboek (hierna: CDW).

4.2. Tussen partijen staat vast dat de onder 2.1 bedoelde zendingen knoflook niet-communautaire goederen zijn welke zich ingevolge artikel 37 van het CDW onder douanetoezicht bevinden. Een douaneschuld bij invoer ontstaat op grond van artikel 203, eerste lid, van het CDW indien aan rechten bij invoer onderworpen goederen aan het douanetoezicht worden onttrokken. Ingevolge het arrest van het Hof van Justitie van de Europese Unie van 1 februari 2001, zaak C-66/99, D. Wandel, moet het begrip ‘onttrekking’ aan het douanetoezicht worden opgevat als elke handeling of elk nalaten die/dat tot gevolg heeft, dat de bevoegde douaneautoriteit, zij het tijdelijk, de toegang wordt belemmerd tot onder douanetoezicht staande goederen en wordt belet de controles uit te voeren als bedoeld in artikel 37, eerste lid, van het CDW.

4.3. Niet is gebleken dat alle verplichtingen welke voortvloeien uit het gebruik van de regeling extern communautair douanevervoer zijn nagekomen. Tot deze verplichtingen behoort het aanbrengen van de goederen bij de douane op het kantoor van bestemming als bedoeld in artikel 96 van het CDW. Nu de zendingen knoflook niet op het kantoor van bestemming in Roemenië respectievelijk Polen zijn aangebracht en verder niets bekend is over het verblijf van de goederen, is de rechtbank van oordeel dat aannemelijk is dat een douaneschuld is ontstaan ter zake van de onttrekking aan het douanetoezicht op grond van artikel 203 van het CDW en dat de plaats van het ontstaan van de douaneschuld op grond van artikel 215, eerste lid, derde gedachtestreepje, van het CDW juncto artikel 450 bis van de Toepassingsverordening communautair douanewetboek (hierna: TCDW) en het verstrijken van de daarin genoemde 10-maandstermijn, in Nederland is gelegen. Nu eiseres aangever is van de zendingen knoflook onder de regeling extern communautair douanevervoer en zij de daaraan verbonden verplichtingen niet is nagekomen is zij douaneschuldenaar als bedoeld in artikel 203, derde lid, vierde gedachtestreepje, van het CDW.

4.4. Ingevolge artikel 1 juncto artikel 18, eerste lid, aanhef en onder c, van de Wet op de omzetbelasting 1968 (hierna: de Wet OB) ontstaat een omzetbelastingschuld ter zake van de invoer van goederen, waaronder onder meer wordt verstaan het in Nederland onttrekken van goederen aan een douaneregime. Gelet op het onder 4.3 overwogene is er in Nederland een omzetbelastingschuld ontstaan door onttrekking. Nu eiseres geen aanwijzing heeft als bedoeld in artikel 23 van de Wet OB moet op grond van artikel 22 van de Wet OB de heffing van de omzetbelastingschuld plaatsvinden overeenkomstig de wettelijke bepalingen als bedoeld in artikel 2, tweede lid, onderdeel a, van de Douanewet. Nu de heffing met de onder 1.1 genoemde utb’s heeft plaatsgevonden overeenkomstig de bepalingen van de Douanewet, zijn de onder 1.1 genoemde utb’s terecht aan eiseres opgelegd.

4.5. Eiseres stelt zich op het standpunt dat de zendingen knoflook het kantoor van bestemming hebben bereikt dan wel, indien en voor zowel dit niet het geval is, Nederland niet bevoegd is de douanerechten te innen omdat de onttrekking vermoedelijk in Hongarije heeft plaatsgevonden. Eiseres biedt hiervoor getuigenbewijs aan. Tevens voert zij aan dat twee ambtenaren van de FIOD-ECD in het kader van een strafrechtelijk onderzoek vragen aan enkele van haar medewerkers hebben gesteld in de hoedanigheid van getuige. De uitkomst van dit onderzoek kan van belang zijn voor de onderhavige procedures. Eiseres merkt dit onderzoeksdossier aan als een gedingstuk als bedoeld in artikel 8:42 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) dat verweerder had moeten opvragen en inbrengen. Verweerder heeft dit nagelaten waardoor eiseres, zo stelt zij, geschaad is in haar verdediging. Verweerder stelt zich op het standpunt dat eiseres, op wie ter zake de bewijslast drukt, niet heeft bewezen dat de zendingen knoflook het kantoor van bestemming hebben bereikt. Verweerder stelt zich op het standpunt dat uit de verklaring van de door eiseres genoemde getuigen niet kan worden afgeleid dat de onttrekking niet in Nederland zou hebben plaatsgevonden. Van een strafrechtelijk onderzoek is bij verweerder niets bekend.

4.6. De rechtbank zal voorbijgaan aan het getuigenaanbod van eiseres omdat een verklaring van de getuigen (twee vervoerders) inhoudende dat zij de goederen hebben afgeleverd in de lidstaat van bestemming, niet kan dienen ten bewijze van de stelling dat de goederen aldaar ook aan het douanetoezicht zijn onttrokken. De vervoerders kunnen immers niet verklaren over het lot van de goederen na aflevering daarvan door hen. De rechtbank acht het dan ook niet aannemelijk dat uit het aangeboden onderzoek zou blijken dat de onttrekking, zoals gedefinieerd onder 4.2, in een andere lidstaat heeft plaatsgevonden of dat de zendingen knoflook toch hun bestemming hebben gevolgd. Het enkele vermoeden dat zich een strafbaar feit heeft voorgedaan staat, zelfs indien dit vermoeden leidt tot een bewezenverklaring van een strafbaar feit, niet in de weg aan de oplegging van de in geding zijnde utb’s. Tenzij eiseres het tegendeel bewijst, hetgeen zij heeft nagelaten, dient ervan te worden uitgegaan dat de lidstaat waarin het kantoor van vertrek is gelegen, in casu Nederland, bevoegd is de verschuldigde belastingen te innen. Het bewijs voor de onjuistheid van deze veronderstelling is niet geleverd. De rechtbank ziet geen aanleiding voor de conclusie dat de procedure van artikel 450 ter van de TCDW dient te worden geïnitieerd. De rechtbank verwerpt ook het standpunt van eiseres dat verweerder niet alle op de gedingen betrekking hebbende stukken zou hebben overgelegd. Verweerder heeft bestreden dat er stukken zijn die niet zijn overgelegd en dat een strafrechtelijk onderzoek zou lopen dat van belang kan zijn voor de onderhavige procedures. Anders dan eiseres stelt, ziet artikel 8:42 van de Awb enkel op stukken die een rol hebben gespeeld bij de besluitvorming van verweerder. Genoemd artikel ziet dus niet op stukken - ongeacht het mogelijke belang daarvan voor de zaak - die geen deel uitmaken van verweerders dossier.

4.7.1. Eiseres stelt zich primair op het standpunt dat de behandeling van de zaak moet worden teruggewezen naar verweerder omdat zij in de bezwaarfase is gehoord in strijd met het bepaalde in artikel 7:5, eerste lid, aanhef en onderdeel b, van de Awb. Eiseres wijst er daarbij op dat Van Elteren het hoorgesprek heeft geleid en dat Van Elteren ook degene is geweest die bij de voorbereiding van de tweede reeks utb’s betrokken is geweest. Verweerder heeft dit standpunt gemotiveerd betwist.

4.7.2. Eiseres stelt zich subsidiair op het standpunt dat de tweede reeks utb’s is opgelegd in strijd met het vertrouwensbeginsel. Na de vernietiging van de eerste reeks utb’s mocht eiseres erop vertrouwen dat geen utb’s meer zouden worden opgelegd. De door verweerder gekozen handelwijze jaagt eiseres onnodig op kosten. Verweerder bestrijdt het standpunt van eiseres. Er zijn geen belemmeringen om ter zake van een douaneschuld opnieuw mededeling te doen, nadat een eerdere mededeling is vernietigd. Dit geldt te meer indien de vernietiging het gevolg is van een vormverzuim, welk vormverzuim materieel geen invloed heeft gehad op de ontstane douaneschuld. Verweerder verwijst naar de beschikking van het Hof van Justitie van de Europese Unie van 9 juli 2008, zaak C-477/07, Gerlach. Eiseres heeft nagelaten te kiezen tussen beide haar aangeboden opties en verweerder te kennen gegeven te doen wat hem geraden voorkomt. Zij kan verweerder de nadelen van de door hem gekozen optie niet tegenwerpen.

4.8. In het onder 2.3 bedoelde arrest heeft het Hof van Justitie geoordeeld dat bij de toepassing van het CDW de fundamentele rechten geëerbiedigd moeten worden. Met de vernietiging van de eerste reeks utb’s en de onder 2.4 bedoelde brief heeft verweerder eiseres de gelegenheid geboden haar standpunten over de tweede reeks utb’s kenbaar te maken en zo recht gedaan aan het verdedigingsbeginsel. De rechtbank kan de standpunten van eiseres over de schending van de wettelijke voorschriften rond het horen en van het vertrouwensbeginsel niet volgen. Verweerder heeft gemotiveerd uiteen gezet dat de tweede reeks utb’s gebonden besluiten zijn die door een bepaalde ambtenaar, derhalve zonder enige eigen beleidsruimte, zijn genomen en dat de uitspraken op bezwaar ten aanzien van de tweede reeks utb’s zijn gedaan door de ambtenaar die deze heeft ondertekend. Nu de standpunten met betrekking tot de juridische geschillen en de feiten tussen partijen zijn gewisseld, is de rechtbank van oordeel dat het standpunt van eiseres over het horen niet kan slagen. Hetzelfde lot treft het standpunt van eiseres over de schending van het vertrouwensbeginsel, omdat in de onder 2.3 bedoelde brief duidelijk is aangekondigd dat een keuze voor de optie van de vernietiging van de eerste reeks utb’s automatisch tot oplegging van de tweede reeks utb’s zou leiden. Bij eiseres is derhalve niet het vertrouwen gewekt dat de tweede reeks utb’s, zijnde de in geding zijnde utb’s, niet zou worden opgelegd.

4.9. Gelet op hetgeen hiervoor is overwogen, zijn de utb’s in overeenstemming met het CDW en dientengevolge terecht aan eiseres opgelegd. De beroepen dienen ongegrond te worden verklaard.

5. Proceskosten

De rechtbank ziet geen aan¬lei¬ding voor een proceskostenveroordeling.

6. Beslissing

De rechtbank verklaart de beroepen ongegrond.

Deze uitspraak is gedaan door mr. A. van Dongen, voorzitter, mr. A.J. Roke en mr. C.J. Hummel, rechters, in tegenwoordigheid van E. Hoekman, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 18 april 2011.

Afschrift verzonden aan partijen op:

De rechtbank heeft geen bezwaar tegen afgifte door de griffier van een afschrift van de uitspraak in geanonimiseerde vorm.

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de verzenddatum hoger beroep instellen bij het gerechtshof te Amsterdam (douanekamer), Postbus 1312, 1000 BH Amsterdam.

Bij het instellen van hoger beroep dient het volgende in acht te worden genomen:

1 - bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd;

2 - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:

a. de naam en het adres van de indiener;

b. een dagtekening;

c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het hoger beroep is ingesteld;

d. de gronden van het hoger beroep.