Home

Rechtbank Haarlem, 27-06-2011, BR3428, 09/5803

Rechtbank Haarlem, 27-06-2011, BR3428, 09/5803

Gegevens

Instantie
Rechtbank Haarlem
Datum uitspraak
27 juni 2011
Datum publicatie
28 juli 2011
ECLI
ECLI:NL:RBHAA:2011:BR3428
Formele relaties
Zaaknummer
09/5803

Inhoudsindicatie

Premieplicht. Verdrag rijnvarenden. Geen van partijen heeft zijn stellingen die relevant zijn voor de beantwoording van de vraag of de Nederlandse wetgeving al dan niet van toepassing is aannemelijk gemaakt. De uitspraak op bezwaar is door verweerder onvoldoende zorgvuldig voorbereid. Terugwijzing.

Uitspraak

RECHTBANK HAARLEM

Sector bestuursrecht, meervoudige belastingkamer

Zaaknummer: AWB 09/5803

Uitspraakdatum: 27 juni 2011

Uitspraak in het geding tussen

[X], wonende te [Z], eiser,

gemachtigde: mr. M.J. van Dam, advocaat te Capelle aan den IJssel

en

de inspecteur van de Belastingdienst/[P], verweerder.

1. Ontstaan en loop van het geding

1.1. Verweerder heeft aan eiser voor het jaar 2003 een aanslag (aanslagnummer [NUMMER]) opgelegd naar een belastbaar inkomen van € 17.533 waarover verweerder onder meer premies volksverzekeringen heeft geheven en bij beschikking heffingsrente in rekening heeft gebracht.

1.2. Verweerder heeft bij uitspraak op bezwaar van 15 oktober 2009 de aanslag en de beschikking heffingsrente gehandhaafd.

1.3. Eiser heeft daartegen beroep ingesteld. Verweerder heeft op de zaak betrekking hebbende stukken overgelegd en een verweerschrift ingediend.

1.4. Eiser heeft vóór de zitting een nader stuk ingediend. Dit stuk is in afschrift verstrekt aan de wederpartij.

1.5. Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 14 oktober 2010. Eiser is vertegenwoordigd door zijn gemachtigde. Namens verweerder zijn verschenen [A] en [B].

1.6. De rechtbank heeft de uitspraak nader bepaald op heden.

2. Tussen partijen vaststaande feiten

2.1. Eiser heeft de Nederlandse nationaliteit en woonde in 2003 in Nederland.

2.2. In het jaar 2003 werkte eiser in loondienst op het binnenvaartschip [NAAM SCHIP] (hierna: het schip). Heel 2005 staat eiser op de loonlijst [BEDRIJF D] S.A., een vennootschap naar Luxemburgs recht (hierna ook [BEDRIJF A]). [BEDRIJF A] maakt onderdeel uit van [BEDRIJF B] Group te [PLAATSNAAM].

2.3. De eigenaar van het schip is in [D] (hierna: [D]). [D] is woonachtig te [PLAATSNAAM] in Nederland.

2.4. Het Nederlandse ministerie van Verkeer en Waterstaat heeft op 22 november 2001 aan eigenaar [D] een rijnvaartverklaring voor het schip afgegeven. In de verklaring is onder meer vermeld dat het schip wordt geacht ingevolge artikel 2, derde lid, van de Herziene Rijnvaartakte tot de Rijnvaart te behoren. Als exploitant is op de verklaring vermeld: “Scheepvaartonderneming [BEDRIJF C] samen met [BEDRIJF D] A.G. woonplaats/gevestigd te [PLAATSNAAM]”

2.5. Het schip voer in 2003 op diverse Europese binnenwateren waaronder de Rijn.

3. Geschil

3.1. In geschil is of eiser in 2003 verzekerd is voor de Nederlandse volksverzekeringen en uit dien hoofde in Nederland premieplichtig is.

3.2. Eiser voert aan dat hij niet verzekerd is onder de Nederlandse wetgeving maar dat de wetgeving van Luxemburg op hem van toepassing is. Hij voert daartoe primair aan dat hij in loondienst is van een in Luxemburg gevestigde onderneming en behoort tot het varend personeel van die onderneming en dat daarom op grond van artikel 12, tweede lid, aanhef en onder a, van de Verordening (EEG) 1408/71 betreffende de toepassing van de socialezekerheidsregelingen op werknemers en zelfstandigen, alsmede hun gezinsleden, die zich binnen de Gemeenschap verplaatsen de Luxemburgse wetgeving van toepassing is. Subsidiair voert hij aan dat als het herziene Verdrag betreffende de sociale zekerheid van rijnvarenden van 30 november 1979 (hierna: Verdrag rijnvarenden) van toepassing is, ook dat verdrag (artikel 11, tweede lid) naar de wetgeving van Luxemburg verwijst omdat [BEDRIJF A] het schip exploiteert en haar zetel heeft in Luxemburg. Hij beroept zich voorts op een door de Luxemburgse autoriteiten afgegeven E-101 en E-104 verklaring en gelijke behandeling met andere werknemers. Eiser concludeert tot gegrondverklaring van het beroep, vernietiging van de uitspraak op bezwaar en vermindering van de aanslag voor zover daarbij premies volksverzekeringen zijn geheven.

3.3. Verweerder voert aan dat het Verdrag rijnvarenden de Nederlands wetgeving als toepasselijke wetgeving aanwijst omdat [D] handelend onder de naam Scheepvaartonderneming [BEDRIJF C] in 2003 exploitant van het schip is en voorts in Nederland gevestigd is en dat eiser onder de Nederlandse wetgeving verzekerd en premieplichtig is, en concludeert tot ongegrondverklaring van het beroep. Ter zitting heeft verweerder nog aangevoerd dat ook [BEDRIJF A] in Nederland is gevestigd.

4. Beoordeling van het geschil

4.1. Eiser heeft verzocht de Sociale Verzekeringsbank op de voet van artikel 8:26 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) als belanghebbende in de gelegenheid te stellen aan het geding deel te nemen. Hij heeft erop gewezen dat de Sociale Verzekeringsbank (een van) de bevoegde Nederlandse autoriteit(en) is onder het Verdrag rijnvarenden en voor andere premieplichtigen regularisatieregelingen met de bevoegde Luxemburgse autoriteit heeft getroffen. Ter zitting heeft hij daaraan toegevoegd dat de premies aan de Sociale Verzekeringsbank ten goede komen.

4.2. Onder belanghebbende wordt ingevolge artikel 1:2, eerste lid, Awb verstaan degene wiens belang rechtstreeks bij een besluit is betrokken. In het tweede lid is daaromtrent bepaald dat ten aanzien van bestuursorganen de hun toevertrouwde belangen als hun belangen worden beschouwd. Het feit dat de geheven premies betrekking hebben op sociale wetgeving op grond waarvan de Sociale Verzekeringsbank uitkeringen verstrekt, maakt de Sociale Verzekeringsbank nog niet tot rechtstreeks belanghebbende bij de belastingaanslag. Hetzelfde geldt voor het feit dat de Sociale Verzekeringsbank de bevoegde autoriteit is. De Sociale Verzekeringsbank is daarom geen belanghebbende in de zin van artikel 1:2 Awb en daarom ook geen belanghebbende in de zin van artikel 8:26 Awb. Overigens komt de Sociale Verzekeringsbank ook geen beroepsrecht toe gelet op artikel 26a, eerste en tweede lid, van de Algemene wet inzake rijksbelastingen, zodat hij ook om die reden geen belanghebbende is. De rechtbank wijst daarom het verzoek van eiser af om de Sociale Verzekeringsbank in de gelegenheid te stellen als partij aan het geding deel te nemen.

4.3. Ingevolge artikel 7, tweede lid, Verordening (EEG) 1407/71, dat ziet op internationale bepalingen welke de Verordening onverlet laat en dat in 2003 gold, blijft het Verdrag rijnvarenden van toepassing. Ingevolge artikel 1, aanhef en onder m, van het Verdrag rijnvarenden wordt - voor zover hier van belang - onder “rijnvarende” voor de toepassing van het verdrag verstaan een werknemer die behorend tot het varend personeel zijn beroepsarbeid verricht aan boord van een schip, dat met winstoogmerk in de rijnvaart wordt gebruikt en is voorzien van het certificaat, bedoeld in artikel 22 van de herziene Rijnvaart-akte, ondertekend te Mannheim op 17 oktober 1868, met inachtneming van de wijzigingen welke daarin zijn aangebracht alsmede de daarop betrekking hebbende uitvoeringsvoorschriften. Ingevolge artikel 11, eerste lid, van het Verdrag rijnvarenden is slechts de wetgeving van één enkele Verdragsluitende Partij van toepassing.

4.4. Vaststaat – zulks vloeit voort uit de vaststaande feiten en is overigens niet in geschil - dat het schip met winstoogmerk in de rijnvaart wordt gebruikt en dat eiser in 2003 als werknemer behorend tot het varend personeel zijn beroepsarbeid verrichtte aan boord van het schip. Voorts is niet in geschil dat de onder 2.4 bedoelde rijnvaartverklaring een certificaat is als bedoeld in artikel 22 van de herziene Rijnvaart-akte. Eiser is daarom een rijnvarende in de zin van het Verdrag rijnvarenden. Dat het schip in 2003 ook over andere waterwegen voer dan de Rijn, zoals bedoeld in het Verdrag rijnvarenden, en, zoals eiser stelt, dat hij niet steeds werkzaam was op het schip als het op de Rijn voer, doet daar niet aan af. De tekst van artikel 1, aanhef en onder m, van het Verdrag rijnvarenden stelt voor toepasselijkheid van het verdrag niet de eis dat de werknemer uitsluitend op de Rijn werkzaam is. Uit het samenstel van regelingen die betrekking hebben op de rijnvaart, waaronder de Rijnvaart-akte en het Verdrag rijnvarenden, volgt bovendien dat de strekking van de regelingen niet is het verdrag uitsluitend van toepassing te laten zijn op schepen die uitsluitend over de Rijn en zijn zijrivieren varen en niet van toepassing is als dergelijke schepen mede op andere wateren varen.

4.5. Ingevolge artikel 11, tweede lid, van het Verdrag rijnvarenden is - voor zover hier van belang - van toepassing de wetgeving van de Verdragsluitende Partij op het grondgebied waarvan zich de zetel bevindt van de onderneming waartoe het in artikel 1, sub m) bedoelde schip behoort, aan boord waarvan deze rijnvarende zijn beroepsarbeid verricht. Als onderneming waartoe het schip behoort, heeft te gelden de onderneming die het schip daadwerkelijk exploiteert en die beslissingsbevoegd is voor het economische en commerciële management van het schip (vgl. Besluiten 5, van 27 maart 1990, en 7, van 26 juni 2007, van het Administratief Centrum voor de Sociale Zekerheid van de Rijnvarenden, gegeven op grond van artikel 72 van het Verdrag rijnvarenden). De strekking van het Verdrag rijnvarenden is gelet op artikel 11, eerste lid, om slechts de sociale verzekeringswetgeving van één Verdragsluitende Staat als toepasselijke wetgeving aan te wijzen. Uit die strekking vloeit voort dat er voor toepassing van dit verdrag slechts een in één van de Verdragsluitende Staten gevestigde exploitant als “onderneming waartoe het schip behoort”, kan worden aangewezen in de zin van artikel 11, tweede lid, van het Verdrag rijnvarenden. De eigendom van het schip en het werkgeverschap ten aanzien van de werknemers aan boord zijn voor de vraag of sprake is van een “onderneming waartoe het schip behoort” (hierna aangeduid als de exploitant), op zichzelf niet doorslaggevend. De vermelding van de exploitant op de rijnvaartverklaring vormt een belangrijke aanwijzing voor het antwoord op de vraag wie exploitant is, maar de feitelijke situatie is voor de uiteindelijke vaststelling van de toepasselijke wetgeving beslissend.

4.6. Verweerder stelt dat [D] handelend onder de naam Scheepvaartonderneming [BEDRIJF C] exploitant van het schip is in de zin van artikel 11, tweede lid, van het Verdrag rijnvarenden. De rechtbank acht de vermelding van [D] zowel als exploitant als als eigenaar een aanwijzing dat [D] als exploitant in de zin van artikel 11 van het Verdrag rijnvarenden moet worden aangewezen, maar tegenover de betwisting van eiser niet voldoende overtuigend bewijs, te meer daar ook [BEDRIJF A] als exploitant op de rijnvaartverklaring staat vermeld. Ander bewijs heeft verweerder niet bijgebracht. Dat, zoals verweerder ter zitting (subsidiair) nog heeft aangevoerd, [BEDRIJF A] gevestigd is in Nederland omdat het concern waartoe [BEDRIJF A] behoort in Nederland is gevestigd, en dat ook daarom de Nederlandse sociale verzekeringswetgeving van toepassing is, heeft hij met de enkele verwijzing naar websites van [BEDRIJF B] Group ook niet aannemelijk gemaakt.

4.7. Eiser stelt dat [BEDRIJF A] de exploitant is en niet [D]. Eiser stelt dat de [BEDRIJF B] Groep het schip destijds aan [D] heeft verkocht, daartoe geld heeft geleend aan [D] en dat daarom de exploitatie is gevoerd door de tot haar concern behorende [BEDRIJF A]. [BEDRIJF A] pleegde onderhoud, hield veiligheidstoezicht en verschafte technisch management en crewmanagement. [BEDRIJF A] heeft een bevrachtingsovereenkomst gesloten met [BEDRIJF D] GmbH, die geen relatie is van [D]. [BEDRIJF A] deed het commercieel management. Ook eiser heeft zijn stellingen over het exploitantschap van [BEDRIJF A] niet met nader bewijs onderbouwd. Tegenover de gemotiveerde betwisting van verweerder heeft hij die stellingen dan ook nog niet aannemelijk gemaakt.

4.8. Dat de Nederlandse sociale verzekeringswetgeving niet van toepassing is, volgt ook niet uit de door eiser overgelegde E-101 en E-104 verklaring. Het betreft verklaringen die gebaseerd zijn op Verordening (EEG) 1408/71. Nu die Verordening toepassing mist, komt aan die verklaring, wat daar overigens ook van zij en nog daargelaten dat beide verklaringen zijn afgegeven na afloop van het jaar waarop onderhavige aanslag ziet, geen waarde voor de onderhavige beoordeling toe. Het beroep van eiser op het gelijkheidsbeginsel kan het geschil ook niet beslissen. Voor zover eiser in het beroepschrift heeft verwezen naar werknemers op andere schepen, heeft hij niet aannemelijk gemaakt dat voor onderhavige beoordeling sprake is van gelijke gevallen. Voor zover hij in dit verband een beroep doet op “regularisatie”, omdat de Sociale Verzekeringsbank over die werknemers alsnog akkoorden heeft gesloten met de Luxemburgse bevoegde autoriteit, gaat het beroep op gelijkheid of vertrouwen niet op. Enerzijds omdat verweerder in onderhavige beoordeling geen optreden van een andere autoriteit kan worden tegengeworpen, anderzijds omdat het enkele feit dat regularisatie mogelijk is nog niet betekent dat daarmee bij de onderhavige aanslagoplegging al rekening moet worden gehouden.

4.9. Uit het vorenoverwogene volgt dat geen van partijen zijn stellingen die relevant zijn voor beantwoording van de vraag of de Nederlandse wetgeving al of niet van toepassing is, aannemelijk heeft gemaakt en dat de overigens opgeworpen beroepsgronden het geschil ook niet kunnen beslissen. Het geschil kan ook niet door verdeling van het bewijsrisico worden opgelost, omdat geen van partijen geslaagd is in het bewijs van de door hem ingenomen stellingen over het exploitantschap. Nu geen van partijen nader bewijs heeft aangeboden of andere handvatten voor nader onderzoek in beroep heeft aangeboden, is de rechtbank niet in staat zelf de voor de beslissing relevante feiten te verzamelen. De rechtbank komt daarom tot de conclusie dat verweerder het bestreden besluit onvoldoende zorgvuldig heeft voorbereid, zodat aan verweerder moet worden opgedragen nader onderzoek te doen en opnieuw op het bezwaar te beslissen (vgl. Hoge Raad 28 januari 2011, nr. 10/00648, LJN BP2132).

4.10. Gelet op het vorenoverwogene dient het beroep gegrond te worden verklaard.

5. Proceskosten

De rechtbank vindt aan¬lei¬ding verweerder te veroordelen in de kos¬ten die eiser in verband met de behande¬ling van het bezwaar en het beroep redelij¬kerwijs heeft moeten maken. Deze kosten zijn op de voet van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vastgesteld op € 1.035 (1 punt voor het indienen van een bezwaarschrift met een waarde per punt van € 161 – tarief tot 1 oktober 2009 –, 1 punt voor indienen van het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 437 en een wegingsfactor 1). Andere volgens het Besluit proceskosten bestuursrecht voor vergoeding in aanmerking komende kosten zijn in beroep gesteld noch gebleken.

6. Beslissing

De rechtbank:

- verklaart het beroep gegrond;

- vernietigt de uitspraak op bezwaar;

- draagt verweerder op een nieuw besluit op het bezwaar te nemen met in achtneming van deze uitspraak;

- veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiser ten bedrage van € 1.035;

- gelast dat verweerder het door eiser betaalde griffierecht van € 41 vergoedt.

Deze uitspraak is gedaan door mr. R.H.M. Bruin, voorzitter, mr. H.A.M. Röell-Mulder en mr. T.A. de Hek, rechters, in tegenwoordigheid van mr. S.A. Carter, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 27 juni 2011.

Afschrift verzonden aan partijen op:

De rechtbank heeft geen bezwaar tegen afgifte door de griffier van een afschrift van de uitspraak in geanonimiseerde vorm.

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de verzenddatum hoger beroep instellen bij het gerechtshof te Amsterdam (belastingkamer), Postbus 1312, 1000 BH Amsterdam.

Bij het instellen van hoger beroep dient het volgende in acht te worden genomen:

1 - bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd;

2 - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:

a. de naam en het adres van de indiener;

b. een dagtekening;

c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het hoger beroep is ingesteld;

d. de gronden van het hoger beroep.