Rechtbank Haarlem, 03-08-2011, BR5109, 09/214, 09/215, 11/3908
Rechtbank Haarlem, 03-08-2011, BR5109, 09/214, 09/215, 11/3908
Gegevens
- Instantie
- Rechtbank Haarlem
- Datum uitspraak
- 3 augustus 2011
- Datum publicatie
- 16 augustus 2011
- ECLI
- ECLI:NL:RBHAA:2011:BR5109
- Zaaknummer
- 09/214, 09/215, 11/3908
Inhoudsindicatie
Niet aannemelijk gemaakt dat de liquide middelen in de onderneming (slechts) tijdelijk overtollig waren. De vordering is terecht tot de vermogensrendementsgrondslag gerekend voor de berekening van het inkomen uit sparen en beleggen (box 3).
Uitspraak
RECHTBANK HAARLEM
Sector bestuursrecht, meervoudige belastingkamer
Zaaknummers: AWB 09/214, 09/215 en 11/3908
Uitspraakdatum: 3 augustus 2011
Uitspraak in de gedingen tussen
1. [X 1], eiser
en
2. [X 2], eiseres,
beiden wonende te [Z], hierna gezamenlijk aangeduid als: eisers,
gemachtigde: mr. M.M. van den Brink,
en
de inspecteur van de Belastingdienst/[P], verweerder.
1. Procesverloop
1.1. Verweerder heeft aan eiser voor het jaar 2004 een aanslag inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen (hierna: ib/pvv) opgelegd, berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 113.550 en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 5.528 (aanslagnummer [NUMMER A]), en bij beschikking € 648 aan heffingsrente in rekening gebracht.
1.2. Verweerder heeft aan eiser voor het jaar 2005 een aanslag ib/pvv opgelegd, berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 139.104 en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 4.226 (aanslagnummer [NUMMER B]), en bij beschikking € 1.448 aan heffingsrente in rekening gebracht.
1.3. Verweerder heeft aan eiseres voor het jaar 2005 een aanslag ib/pvv opgelegd, berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 100.646 en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 73 (aanslagnummer [NUMMER C]).
1.4. Verweerder heeft bij uitspraken op bezwaar van 12 december 2008 de aanslagen en de beschikkingen gehandhaafd.
1.5. Eisers hebben daartegen beroep ingesteld. Verweerder heeft op de zaken betrekking hebbende stukken overgelegd en verweerschriften ingediend. De rechtbank heeft de beroepszaak betreffende de onder 1.1 genoemde aanslag geregistreerd onder 09/215 betreffende de onder 1.2 bedoelde aanslag onder nummer 11/3908 en tegen de onder 1.3 bedoelde aanslag onder 09/214.
1.6. Eisers hebben vóór de zitting een pleitnota aan de rechtbank doen toekomen. Dit stuk is in afschrift verstrekt aan verweerder.
1.7. Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 12 juli 2011 te Haarlem. Aldaar zijn verschenen de gemachtigde van eisers en namens de inspecteur J.H. Lonink.
2. Tussen partijen vaststaande feiten
2.1. Eisers zijn met elkaar gehuwd en drijven in een maatschap een tandartsenpraktijk.
2.2. Eisers beschikken over diverse bankrekeningen waaronder een zogenoemde Bonusspaarrekening en een Bankrekening Medisch. Het tegoed op de Bonusspaarrekening heeft eiser voor 2003 aangegeven in box 3 (inkomen uit sparen en beleggen).
2.3. In de loop van 2004 zijn gelden ter beschikking gesteld aan [A]. Op 31 december 2004 en 1 januari 2005 staat in totaal € 190.000 aan gelden uit bij [A] (hierna: de vordering). Van de vordering zijn schriftelijke schuldbekentenissen opgemaakt waarin als partijen zijn vermeld eiser en [A]. Het uitgeleende bedrag is merendeels afkomstig van de Bonusspaarrekening.
2.4. Bij brief van 17 november 2006 heeft verweerder middels een vragenformulier vragen gesteld aan eiser over de gelden die aan [A] ter beschikking waren gesteld. In het vragenformulier heeft eiser verklaard dat de gelden niet zijn ingelegd via de onderneming, dat de gelden afkomstig zijn van spaargeld, dat eisers de ingelegde gelden in de periode 2001 tot en met 2005 hadden vermeld in box 3 van de aangifte ib/pvv en dat de leningen niet zijn overgedragen aan de onderneming.
2.5. In het jaar 2005 is bekend geworden dat [A] geld “rondpompte” in die zin dat hij met inleggelden van nieuwe deelnemers aan zijn “beleggingen” zijn verplichtingen tegenover eerdere inleggers financierde. Vanaf 8 maart 2005 voldeed [A] niet meer aan zijn verplichtingen. Op 15 juni 2005 is hij failliet verklaard.
2.6. Eisers hebben in hun aangiften ib/pvv voor de jaren 2004 en 2005 de vordering niet aangegeven. Bij aanvulling op hun aangiften 2005 van 17 juli 2007 hebben zij verzocht de vordering in 2005 alsnog in de balans van de onderneming op te nemen en af te waarderen tot nihil wegens oninbaarheid.
2.7. Verweerder heeft bij de aan eiser opgelegde aanslagen ib/pvv voor de jaren 2004 en 2005 de vordering tot de vermogensrendementsgrondslag in box 3 gerekend en het belastbaar inkomen uit sparen en beleggen ten opzichte van de aangifte gecorrigeerd. Verweerder heeft de de waarde van de vordering als volgt vastgesteld:
Peildatum Waarde
31-12-2004 € 190.000
1-1-2005 € 190.000
31-12-2005 € 0
2.8. Verweerder heeft de aan eiseres opgelegde aanslag ib/pvv 2005 vastgesteld conform de ‘eerste’ aangifte en is derhalve afgeweken van de daarop gedane aanvulling van 17 juli 2007.
3. Geschil
3.1. Tussen partijen is in geschil of de vordering in 2004 en 2005 tot het verplichte ondernemingsvermogen van de tandartsenpraktijk behoort en daarmee van invloed is op het belastbaar inkomen uit werk en woning, dan wel tot de vermogensrendementsgrondslag in box 3.
3.2. Tussen partijen is niet meer in geschil dat de waarde van de vorderingen op 31 december 2004 en 1 januari 2005 vijf procent was van het nominale bedrag van de vordering.
3.3. Eisers voeren aan dat de vordering tot het verplichte ondernemingsvermogen behoort en in 2005 kan worden afgewaardeerd ten laste van het ondernemingsresultaat en concluderen tot gegrondverklaring van de beroepen, vernietiging van de uitspraken op bezwaar en vermindering van de aanslagen ib/pvv voor de jaren 2004 en 2005. Verweerder voert aan dat de vordering in box 3 moet worden belast. Hij concludeert tot ongegrondverklaring van het beroep van eiseres en gegrondverklaring van de beroepen van eiser, omdat een lagere waarde van de vordering in aanmerking moet worden genomen dan hij bij de vaststelling van de aanslagen heeft gedaan.
4. Beoordeling van het geschil
4.1. Voor het antwoord op de vraag of een vordering al dan niet tot het ondernemingsvermogen behoort, is naar de hoofdregel beslissend of de vordering is ontstaan binnen het kader van de normale uitoefening van de onderneming. Binnen dat kader valt niet het verstrekken van gelden uit liquide middelen van de onderneming voor doeleinden welke aan de onderneming vreemd zijn, tenzij sprake is van belegging van tijdelijk overtollige liquide middelen op een zodanige wijze dat redelijkerwijs moet worden aangenomen dat de aldus belegde middelen weer tijdig in de onderneming beschikbaar zullen zijn (vergelijk Hoge Raad, 3 april 1985, nr. 22.864, LJN AW8306, BNB 1986/352 en Hoge Raad 15 september 1999, nr. 34.647, LJN AA2860, BNB 1999/406).
4.2. Het uitlenen van gelden, zo is niet in geschil, behoort niet tot de normale bedrijfsuitoefening van eisers, die immers een tandartspraktijk voeren. De vordering kan - voor zover hier van belang - slechts tot het ondernemingsvermogen behoren als sprake is van belegging van tijdelijk overtollige liquide middelen.
4.3. Op eisers rust de bewijslast de feiten aannemelijk te maken die meebrengen dat sprake is van tijdelijke overtolligheid van de liquide middelen. Eisers hebben in dit verband aangevoerd dat zij de middelen aanhielden in verband met eventuele toekomstige investeringen in een nieuwe praktijkruimte.
4.4. Tussen partijen is niet in geschil dat bij eisers het voornemen bestond tot vervanging van hun praktijkruimte. Met het bestaan van dat vervangingsvoornemen hebben eisers echter niet onderbouwd dat de liquide middelen (slechts) tijdelijk overtollig waren. De plannen voor de herinvestering zoals door eisers geschetst, zijn met name wat betreft de financiering daarvan te vaag gebleven. De verklaringen die eisers in dit verband van derden hebben overgelegd, zien geen van alle op inbreng van eisers op korte termijn van een bedrag aan liquide middelen van (ten minste) het nominale bedrag van de vordering.
Reeds daarom hebben eisers niet aannemelijk gemaakt dat de liquide middelen bestemd waren om uitvoering te geven aan het vervangingsvoornemen. De omstandigheid dat eiser de Bonusspaarrekening, waar het leeuwendeel van de middelen uit afkomstig was, in de aangifte voor het jaar 2003 heeft verantwoord in box 3, en de beantwoording van de vragen door eiser in het onder 2.4 bedoelde vragenformulier wijzen er evenmin op dat eisers de middelen voor de onderneming beschikbaar wilden houden.
4.5. Er is dus niet voldaan aan de in 4.1 gestelde criteria voor het aanmerken van de vordering als verplicht ondernemingsvermogen. Dat betekent dat verweerder de vordering terecht tot de vermogensrendementsgrondslag heeft gerekend voor de berekening van het inkomen uit sparen en beleggen (box 3), en niet in de bepaling van het inkomen uit werk en woning heeft betrokken.
4.6. Ter zitting bleek tussen partijen overeenstemming over de waardering van de vordering op 31 december 2004 en 1 januari 2005, te weten op vijf procent van € 190.000 (€ 9.500). Eisers hebben ter zitting bevestigd dat de vordering volledig aan eiser kan worden toegerekend. Dit betekent dat de aan eiseres opgelegde aanslag juist is vastgesteld en haar beroep ongegrond moet worden verklaard.
4.7. Tussen partijen is vervolgens niet in geschil, zoals verweerder ter zitting heeft voorgerekend, dat het belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van eiser voor het jaar 2004 moet worden vastgesteld op € 1.918 en voor het jaar 2005 op € 617. De rechtbank ziet geen aanleiding om van deze vaststellingen af te wijken en zal partijen daarin volgen.
De beroepen van eiser dienen gegrond te worden verklaard en de aanslagen moeten in overeenstemming met deze lagere bedragen worden verminderd. Tegen de beschikkingen heffingsrente heeft eiser geen afzonderlijke beroepsgronden aangevoerd. Die beschikkingen moeten daarom dienovereenkomstig worden verminderd.
5. Proceskosten
5.1. De rechtbank vindt geen aanleiding verweerder te veroordelen in de kosten die eiseres heeft gemaakt, maar wel in de kosten die eiser in verband met de behandeling van de beroepen redelijkerwijs heeft moeten maken. Anders dan eiser aanvoert, acht de rechtbank geen bijzondere omstandigheden aanwezig die rechtvaardigen dat op grond van artikel 2, eerste lid, aanhef en onder a, van het Besluit proceskosten bestuursrecht (hierna: het Besluit) van forfaitaire vaststelling van de kosten moet worden afgeweken. De proceskostenvergoeding wordt voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vastgesteld op € 644 (1 punt voor het indienen van het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 322 (tarief geldend tot oktober 2009), een wegingsfactor 1 voor het gewicht van de zaken en een wegingsfactor 1 voor de samenhang van de twee zaken). De reis- en verblijfskosten van de gemachtigde voor het bijwonen van de zitting komen op grond van het Besluit niet afzonderlijk voor vergoeding in aanmerking, zodat het daartoe gedane verzoek moet worden afgewezen. Verweerder moet ook het door eiser betaalde griffierecht vergoeden.
6. Beslissing
De rechtbank:
- verklaart het beroep van eiseres ongegrond;
- verklaart de beroepen van eiser gegrond;
- vernietigt de uitspraken op bezwaar die betrekking hebben op de aan eiser opgelegde aanslagen ib/pvv 2004 en 2005;
- vermindert de aan eiser voor het jaar 2004 opgelegde aanslag ib/pvv tot een berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 113.550 en uit sparen en beleggen van € 1.918;
- vermindert de aan eiser voor het jaar 2005 opgelegde aanslag ib/pvv tot een berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 139.104 en uit sparen en beleggen van € 617;
- vermindert de bij die twee aanslagen vastgestelde beschikkingen heffingsrente dienovereenkomstig;
- bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van de vernietigde uitspraken op bezwaar;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiser ten bedrage van € 644;
- gelast dat verweerder het door eiser betaalde griffierecht van € 39 vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door mr. R.H.M. Bruin, voorzitter, mr. H.A.M. Röell-Mulder en mr. S.K.A. Efstratiades, rechters, in tegenwoordigheid van mr. W.Y. Ip, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 3 augustus 2011.
Afschrift verzonden aan partijen op:
De rechtbank heeft geen bezwaar tegen afgifte door de griffier van een afschrift van de uitspraak in geanonimiseerde vorm.
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de verzenddatum hoger beroep instellen bij het gerechtshof te Amsterdam (belastingkamer), Postbus 1312, 1000 BH Amsterdam.
Bij het instellen van hoger beroep dient het volgende in acht te worden genomen:
1 - bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd;
2 - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. een dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het hoger beroep is ingesteld;
d. de gronden van het hoger beroep.