Rechtbank Haarlem, 07-10-2011, ECLI:NL:RBHAA:2011:4145 BU1386, 10/5618
Rechtbank Haarlem, 07-10-2011, ECLI:NL:RBHAA:2011:4145 BU1386, 10/5618
Gegevens
- Instantie
- Rechtbank Haarlem
- Datum uitspraak
- 7 oktober 2011
- Datum publicatie
- 25 oktober 2011
- ECLI
- ECLI:NL:RBHAA:2011:BU1386
- Zaaknummer
- 10/5618
Inhoudsindicatie
De rechtbank acht eiseres niet geslaagd in het bewijs dat haar in 1992/1993 een toezegging is gedaan dat zij (later) het appartement kon kopen voor de waarde in het economisch verkeer in 1992/1993 (beroep ongegrond).
Uitspraak
RECHTBANK HAARLEM
Sector bestuursrecht, meervoudige belastingkamer
Zaaknummer: AWB 10/5618
Uitspraakdatum: 7 oktober 2011
Uitspraak in het geding tussen
[X], wonende te [Z], eiseres,
gemachtigde: mr. E. Bos RA (Oerlemans & Bos Fiscalisten te Amsterdam),
en
de inspecteur van de Belastingdienst/[P], verweerder.
1. Ontstaan en loop van het geding
1.1. Verweerder heeft aan eiseres voor het jaar 2005 een aanslag inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen (IB/PVV) opgelegd, onder meer en voor zover in deze zaak relevant, berekend naar een belastbaar inkomen uit aanmerkelijk belang van € 253.000 en daarnaast bij beschikking een bedrag van € 11.055 aan heffingsrente in rekening gebracht.
1.2. Verweerder heeft bij uitspraak op bezwaar van 30 september 2010 het bezwaar gegrond verklaard en – voor zover van belang – het belastbaar inkomen uit aanmerkelijk belang gehandhaafd en de beschikking heffingsrente verminderd tot een bedrag van € 10.617.
1.3. Eiseres heeft tegen de aanslag en de beschikking beroep ingesteld. Verweerder heeft op de zaak betrekking hebbende stukken overgelegd en een verweerschrift ingediend.
1.4. Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 28 juli 2011. Eiseres is daar vertegenwoordigd door haar gemachtigde. Namens verweerder zijn verschenen mr. H.K. Nijkamp MSRE en M.F. Kok. De zaak is gelijktijdig behandeld met een zaak van eiseres die bij de rechtbank is geadministreerd onder nummer 10/5619.
1.5. Bij brief van 13 juli 2011 heeft de rechtbank partijen bericht dat zij het onderzoek ter zitting in deze zaak heropent om eiseres in de gelegenheid te stellen als getuige een verklaring af te leggen.
1.6. Het onderzoek ter zitting is hervat op 28 juli 2011. Eiseres is daar in persoon verschenen, bijgestaan door haar gemachtigde. Namens verweerder zijn verschenen mr. H.K. Nijkamp MSRE, M.F. Kok en W.T.L. Visser. Eiseres is als getuige gehoord. De verklaring van de getuige is ter zitting op schrift gesteld en, nadat deze geheel is voorgedragen, door haar ondertekend. Nadat partijen zich hebben uitgelaten over de bewijslevering, heeft de rechtbank het onderzoek gesloten.
2. Tussen partijen vaststaande feiten
2.1. Eiseres houdt 25% van de aandelen in [BEDRIJF A] B.V. [BEDRIJF A] B.V. houdt 100% van de aandelen in [BEDRIJF B] B.V. (hierna: [BEDRIJF B]). [BEDRIJF B] was voorheen genaamd [BEDRIJF C] B.V. [BEDRIJF B] houdt 100% van de aandelen in [BEDRIJF D] B.V. (hierna: [BEDRIJF D]).
2.2. Sinds 1994/1[STRAATNAAM]op het adres [adres] (hierna: het appartement). De eigendom van het pand waar het appartement deel van uitmaakt, was toen in handen van een flatexploitatievereniging. In de jaren 1993/1994 is het appartement verbouwd. In de rekening-courantoverzichten tussen eiseres en [BEDRIJF C] B.V. (later [BEDRIJF B]) zijn vanaf enig moment ten laste van eiseres bedragen geboekt onder de noemer “huur”.
2.3. In een brief van 11 maart 1994 schrijft makelaarskantoor [BEDRIJF E] aan [BEDRIJF F] onder meer:
“Onderstaand doe ik u de gegevens toekomen met mijn mening betreffende de bovenvermelde coöperaties.
(…)
[adres] 160 m2 fl. 450.000,--
(…)”
2.4. In een brief van 7 april 1994 schrijft [BEDRIJF E] aan de [BEDRIJF G] N.V. onder meer het volgende:
“Betreft: paraplu hypotheek
(…)
Ingesloten doen wij u de gegevens toekomen van twee complexen, gelegen te [ADRESSEN]
(…)
Leegwaarde: ± f. 350.000,-- per woning.
(…) ”
2.5. In 2003 is het appartement getaxeerd door [BEDRIJF E] in opdracht van [BEDRIJF C] B.V. In het daarvan opgemaakte taxatierapport is de onderhandse verkoopwaarde van het appartement vrij van huur en gebruik getaxeerd op € 420.000. Blijkens het rapport is de opdracht namens de opdrachtgever verstrekt door mr. [A]
2.6. De WOZ-waarde van het appartement is per 1 januari 2003, naar de waardepeildatum
1 januari 2001, vastgesteld op € 421.500 en per 1 januari 2005, naar de waardepeildatum
1 januari 2003, op € 453.000. Tegen deze waardes is geen bezwaar gemaakt.
2.7. In een taxatierapport van 25 januari 2010 van [B], opgemaakt op verzoek van eiseres, is het appartement per 31 december 1993 getaxeerd op € 210.000.
2.8. M. Kok, taxateur van de belastingdienst, heeft op 17 november 2010 onder meer het volgende over de waarde van het appartement verklaard:
“Bij dergelijke appartementen op toplokatie in [REGIO] valt en staat het met een inwendige afwerking ervan.
(…)
[adres] Peildatum 28/2/2005 Oppervlak 168 m2 op de 2e en 3e verd. (geen tuin). Erfpacht afgekocht tot 2055 derhalve geen waardedrukkende invloed. Taxatie als volle eigendom. WEV in redelijke doch geen luxe staat € 670.000,=. In luxere/opgeknapte staat
€ 750.000=.
(…)”
2.9. In 2003 is een concept koopcontract lidmaatschap opgesteld waarbij [BEDRIJF D] als verkoper en eiseres als koper optreedt van het appartement. Als koopsom is opgenomen een bedrag van € 420.000. In het contract is opgenomen dat de leveringsakte zal worden verleden op 1 december 2003. In december 2003 is de flatexploitatievereniging geliquideerd en is het pand aan de [STRAATNAAM] in appartementsrechten gesplitst.
2.10. In een brief van 30 januari 2004 ondertekend door [C] (een broer van eiseres) namens [BEDRIJF C] B.V., gericht aan de gemachtigde van eiseres, is onder meer het volgende opgenomen:
“ Hierbij kunnen wij u berichten dat onze notaris (…) a.s. maandag 2 februari het concept koopcontract voor [ADRESSEN] heeft klaarliggen en wij zullen het u dan ter goedkeuring doen toekomen waarna transport kan plaatsvinden.”
2.11. Op 28 februari 2005 heeft [BEDRIJF D] het appartementsrecht aan eiseres in eigendom geleverd voor een bedrag van € 200.000. De koopsom is verrekend in rekening-courant tussen eiseres en [BEDRIJF B].
2.11. Eiseres heeft in haar aangifte IB/PVV voor het jaar 2005 geen inkomen uit aanmerkelijk belang opgenomen.
2.12. Verweerder heeft het verschil tussen de WOZ-waarde van het appartement per 1 januari 2005 van € 453.000 en de koopprijs van het appartement van € 200.000, zijnde
€ 253.000 aangemerkt als verkapte uitdeling van [BEDRIJF A] B.V. aan eiseres als haar aandeelhouder.
3. Geschil en standpunten van partijen
3.1. In geschil is het antwoord op de vraag of eiseres een uitdeling van winst heeft genoten van [BEDRIJF A] B.V. door de koop van het appartement voor een prijs van € 200.000.
3.2. Eiseres stelt dat geen sprake is van een winstuitdeling door [BEDRIJF A] B.V. Zij heeft het appartement voor € 200.000 kunnen kopen omdat zij in de jaren 1992/1993 een toezegging van [C] (een broer van eiseres) namens [BEDRIJF A] B.V. heeft gekregen om het appartement te kopen voor de toenmalige waarde in het economisch verkeer. Er is ook geen sprake van bewustheid bij eiseres van een eventuele bevoordeling. Daarnaast moet rekening gehouden worden met het feit dat eiseres het appartement in verhuurde staat heeft gekocht en zij bovendien een substantiële verbouwing voor eigen rekening heeft gerealiseerd, lang voor de levering van het appartement.
3.3. Eiseres concludeert tot gegrondverklaring van het beroep, vernietiging van de uitspraak op bezwaar en vermindering van de belastingaanslag tot een berekend naar een belastbaar inkomen uit aanmerkelijk belang van nihil.
3.4. Verweerder ontkent het bestaan van een afspraak uit 1992/1993 tussen eiseres en [C] namens [BEDRIJF A] B.V. Eiseres moet zich bewust geweest zijn van de bevoordeling. Er is geen sprake van verkoop van een appartement in verhuurde staat en eiseres heeft de verbouwingskosten niet zelf betaald.
3.5. Verweerder concludeert tot ongegrondverklaring van het beroep.
4. Beoordeling van het geschil
4.1. Artikel 4.6 van de Wet IB 2001 luidt, voor zover van belang, als volgt:
“De belastingplichtige heeft een aanmerkelijk belang indien hij, al dan niet tezamen met zijn partner, direct of indirect:
a. voor ten minste 5% van het geplaatste kapitaal aandeelhouder is in een vennootschap waarvan het kapitaal geheel of ten dele in aandelen is verdeeld;
(…)”
4.2. Niet in geschil is dat eiseres een aanmerkelijk belang in vorenbedoelde zin heeft in [BEDRIJF A] B.V.
4.3. Artikel 4.12 van de Wet IB 2001 luidt, voor zover van belang, als volgt:
“Inkomen uit aanmerkelijk belang is het gezamenlijke bedrag van:
a. de voordelen die worden getrokken uit tot een aanmerkelijk belang behorende aandelen of winstbewijzen (reguliere voordelen), verminderd met de aftrekbare kosten (…).”
4.4. Als een onzakelijke transactie plaatsvindt tussen een vennootschap en haar aanmerkelijk belanghouder, waarbij de vennootschap zich een voordeel laat ontgaan ten gunste van haar aandeelhouder, houdt dit een winstuitdeling door die vennootschap in en die winstuitdeling wordt dan aangemerkt als regulier voordeel als bedoeld in artikel 4.12 van de Wet IB 2001 zoals hiervoor genoemd. Naar vaste jurisprudentie (zie bijvoorbeeld HR 4 mei 1983, BNB 1983/233, LJN AW8886 en HR 15 mei 1985, BNB 1985/271, ) is daarbij wel vereist dat de vennootschap en haar aandeelhouder zich van de bevoordeling bewust zijn geweest of redelijkerwijs bewust hadden moeten zijn.
4.5. Eiseres ontkent dat sprake is van een winstuitdeling door [BEDRIJF A] B.V. omdat eiseres het appartement in 2005 heeft kunnen kopen voor € 200.000 op grond van een daartoe in 1992/1993 met haar broer, [C], gemaakte afspraak. De afspraak hield in dat eiseres het appartement (later) kon kopen tegen de waarde in het economisch verkeer ten tijde van het maken van de afspraak, aldus nog steeds eiseres.
4.7. Verweerder betwist het bestaan van een dergelijke afspraak. Ter zitting heeft verweerder verklaard wel te willen aannemen dat de waarde van het appartement in het economisch verkeer in 1992/1993 € 200.000 bedroeg.
4.8. De bewijslast van de hiervoor onder 4.5 beschreven afspraak rust op eiseres.
4.9. Eiseres heeft om aan haar bewijslast te voldoen een verklaring als partijgetuige afgelegd.
Deze verklaring luidt, voor zover relevant, als volgt:
“Ik woonde in een kleine woning in de [STRAATNAAM] Ik wilde graag iets groter en iets voor mijzelf hebben. Er waren 4 aandeelhouders en 3 daarvan woonden in villa’s. Ik wilde ook iets voor mijzelf hebben. Toen kwam die woning vrij. Ik wist dat, omdat het in de portefeuille zat van [BEDRIJF C]. (…) In 92/93 heb ik het met [C] erover gehad. (…) [C] zei dat dit mijn woning wordt. Ik zet het over op jouw naam. Ik dacht dat ik het kon betalen met dividenduitkeringen. (…) Het is steeds vooruitgeschoven. (…) De belofte van [C] was dat hij de woning zou overdragen en dat dan in mijn R-C verwerken. Ik was geen prioriteit voor hem. (…) We hadden in 92/93 afgesproken dat ik die woning zou kopen. (…) [C] zei tegen mij dat ik tegen een marktconform bedrag kon overnemen. We hebben niets gedaan wat niet aan de markteis voldeed. Marktconform, op de dag dat wij de afspraak hebben gemaakt. Hij zou het in orde maken. Maar dat is niet gebeurd. Dat ligt aan mijn inzet. Marktconform in 92/93 is zeker. Dat wisten de andere familieleden ook. We waren alle 4 aandeelhouders van [BEDRIJF C]. [C] bepaalde alles. Niemand had inspraak. Ik denk dat [C] de directeur was van [BEDRIJF C]. Hij nam alle beslissingen. Alles wat hij deed werd zonder ruggespraak met de anderen gedaan. [C] deed zakelijk alles alleen.
Helaas heb ik het niet op papier staan. Tussen broers en zussen zet je niets op papier. (…)
[C] zat zelf in de woningenwereld. Hij weet wat het waard was. Ik weet niet of het destijds in 92/93 getaxeerd is. Dat was niet iets voor hem. Hij vond dat het een bepaalde waarde had. Hij was thuis in die markt. (…) Ik weet niet dat de woning in 2003 getaxeerd is. (…) Is die opdracht werkelijk door [C] gedaan? Dan zal ik op dat moment gezegd hebben maak het in orde. En daarom heeft [C] getaxeerd. Ik begrijp dat het raar is, terwijl wij die afspraak hebben. Ik heb waarschijnlijk gezegd dat wij die afspraak hebben. Ik kan het niet meer helemaal terughalen. (…)
Nadat ik [E] had ingeschakeld kwam beweging in de koop van de woning. Ik had al eerder dan in 2002 aan [C] gevraagd dat ik de woning op mijn naam wilde hebben. Ik werd als vrouw niet serieus genomen. Ik drong er op aan en nam iemand aan om dat te doen. Daarom heeft [C] het uiteindelijk gedaan. (…) Waarom [C] later een taxatierapport heeft opgemaakt weet ik niet. (…) Ik heb tegen [C] gezegd dat dat niet de afspraak was. (…) Ik heb gezegd dat ik een afspraak heb van 92/93 met de marktwaarde van toen. Hij wist duidelijk van de afspraak. Het klinkt vaag. In 2004 is [C] overleden. (…) In 2005 heb ik tegen de andere broer gezegd dat de afspraak moest worden nagekomen. Hij wilde dat toen niet. Maar iedereen wist ervan. Ik had geen vertrouwen in hem. Dat is de reden dat het later is gebeurd. Natuurlijk zal [C] de marktwaarde in 92/93 weten. [C] zal wel het taxatierapport en koopcontract hebben opgemaakt. Ik zei tegen hem dat dat niet de afspraak was. Ik had dat nog wel tegen hem kunnen zeggen. (…) We zullen het wel over de taxatie gehad hebben, maar het is lastig in de tijd te plaatsen. Ik heb wel tegen hem gezegd dat wij een afspraak hebben. Ik weet niet of ik het koopcontract van [E] heb gehad. (…)”
Verweerder heeft de getuige enkele vragen gesteld die zij vervolgens heeft beantwoord.
Voor zover relevant zijn de vragen en de antwoorden de volgende:
Vraag: “Herkent u het taxatierapport 2003 bijlage C-3 bij verweer?”
Antwoord: “Nee, sorry.”
Vraag:“Heeft u er een verklaring voor dat boven op taxatierapport staat ‘[F]’? Ik neem aan dat u dit bent en dit faxbericht heeft ontvangen?”
Antwoord: “Dat moet dan wel. Ik ken het niet. Het is mijn telefoonnummer. Dus naar mij toegestuurd. Ik heb het niet. Ik heb de stukken niet gezien. Ik begrijp wat u bedoelt. Ze zullen bij mij aangekomen zijn.”
Vraag:“U hebt de stukken verstuurd of ontvangen van [E]?”
Antwoord:“Natuurlijk moet ik de stukken ontvangen hebben, maar waarschijnlijk heb ik ze zo doorgestuurd. Ik zal wel gedacht hebben, er is iemand die mijn zaken behartigt.”
Vraag: “Ik stel vast dat u kennis hebt genomen van zowel het taxatierapport als het koopcontract. Hebt u daar een verklaring voor?”
Antwoord: “Nee, het is duidelijk niet goed gecommuniceerd tussen ons.”
4.10. De rechtbank acht eiseres niet geslaagd in het bewijs dat haar in 1992/1993 door [C] optredend namens [BEDRIJF D], dan wel [BEDRIJF B], de toezegging is gedaan dat zij (later) het appartement kon kopen voor de waarde in het economisch verkeer in 1992/1993. De rechtbank acht daarbij het volgende van belang. Haar verklaring heeft te gelden als verklaring van partijgetuige en is voor het door haar te leveren bewijs als (enig) bewijsmiddel onvoldoende. Eiseres heeft bovendien uiteindelijk wel verklaringen als getuige afgelegd die mee lijken te brengen dat zij de hiervoor bedoelde toezegging heeft verkregen, maar het merendeel van haar verklaringen duidt in wezen op niet meer dan dat haar broer [C] haar wel een woning had beloofd, maar niet een verkoop aan haar van een woning tegen een koopprijs die tussen de vennootschap en haar in 1992/1993 al duidelijk was gefixeerd. Haar eigen verklaring is daarom op zichzelf al niet overtuigend. Ander bewijs dat haar verklaring ondersteunt, heeft eiseres niet bijgebracht. Daarentegen zijn er wel feiten die op het ontbreken van de gestelde afspraak wijzen. Zo wordt in de akte van levering van 28 februari 2005 niet gerefereerd aan een eerder, in 1992/1993, reeds gemaakte afspraak. In die akte is opgenomen: “Verkoper heeft blijkens een met koper op heden aangegane koopovereenkomst, aan koper verkocht (…).” Uit de stukken blijkt dat [C] in 2003 een taxatierapport heeft laten opmaken en vervolgens een koopakte heeft laten opstellen waarin het getaxeerde bedrag, € 420.000, van het appartement was opgenomen. Eiseres heeft geen verklaring kunnen geven voor het feit dat degene die haar de beweerdelijke toezegging had gedaan, vervolgens in strijd met die toezegging heeft gehandeld. De rechtbank wil op zich wel aannemen dat eiseres de toezegging heeft verkregen het appartement op enig moment in eigendom te verkrijgen maar acht geenszins aannemelijk geworden dat de toezegging ook inhield dat de koopprijs op de marktprijs ten tijde van die toezegging zou worden gesteld.
4.11. Vervolgens dient de rechtbank te oordelen over de vraag of zowel [BEDRIJF A] B.V. als eiseres zich ervan bewust was dan wel redelijkerwijs van bewust had moeten zijn dat sprake was van bevoordeling van eiseres door de verkoop aan eiseres van het appartement voor een waarde van € 200.000. Daartoe dient eerst te worden vastgesteld of daadwerkelijk sprake is geweest van bevoordeling van eiseres door [BEDRIJF A] B.V.
4.12. Verweerder is bij de berekening van het voordeel voor eiseres uitgegaan van de
WOZ-waarde van het appartement op 1 januari 2005, waardepeildatum 1 januari 2003. Deze bedroeg € 453.000. Tegen deze waarde is destijds geen bezwaar gemaakt. De rechtbank acht aannemelijk dat het appartement op 28 februari 2005, de datum van levering, ten minste die waarde heeft gehad. Bij dit oordeel betrekt de rechtbank het gegeven dat het appartement in 2003 op verzoek van [BEDRIJF D] is getaxeerd op € 420.000, terwijl de WOZ-waarde toen € 421.500 bedroeg en het een feit van algemene bekendheid is dat de onroerendgoedprijzen in [PLAATSNAAM] in die tijd jaarlijks fors stegen. De taxateur van de belastingdienst heeft het appartement per leveringsdatum voorts getaxeerd op een bedrag tussen € 670.000 en € 750.000 (afhankelijk van het afwerkingniveau).
Eiseres heeft daartegenover niet zelf bewijs bijgebracht van de in aanmerking te nemen waarde in onverhuurde staat op de verkoopdatum, dat de onjuistheid van die waardering door verweerders taxateur aannemelijk maakt. Op grond van het vorenstaande is de rechtbank van oordeel dat sprake is van bevoordeling van eiseres door [BEDRIJF A] B.V. (als middellijk 100%-aandeelhouder in [BEDRIJF D]) nu eiseres voor het appartement slechts een bedrag van € 200.000 heeft betaald. Het voordeel kan daarom ten minste gesteld worden op € 453.000 minus € 200.000, zijnde € 253.000.
4.13. Eiseres heeft aangevoerd dat, ook al zou er sprake zijn van een koopprijs lager dan de waarde in het economisch verkeer, er toch geen sprake is van bevoordeling. Er was namelijk alle reden om een koopprijs te betalen die lager lag dan de marktwaarde op het moment van overdracht. Die reden was tweeledig. Enerzijds heeft zij het appartement in verhuurde staat gekocht. Anderzijds heeft zij zelf in de jaren 1993/1994 aanzienlijke verbouwingskosten van het appartement gedragen. Verweerder weerspreekt beide argumenten. Verweerder zegt geen inzicht te hebben in wat er wanneer verbouwd zou zijn en voor wiens rekening die kosten gekomen zijn.
4.14. Anders dan eiseres kennelijk meent, is het aan haar om aannemelijk te maken dat zij in 1992/1993 (als bewoner) substantiële verbouwingskosten heeft betaald die rechtvaardigen dat in 2005 bij verkoop aan de zittende huurder (nog) een korting op de koopprijs wordt verleend. Zij heeft daartoe, behalve haar eigen verklaring, niets bijgebracht zodat de rechtbank haar niet kan volgen in deze stelling.
4.15. Met betrekking tot de stelling van eiseres dat de koopprijs lager moet zijn dan de waarde in het economisch verkeer omdat eiseres het appartement in verhuurde staat kocht, oordeelt de rechtbank als volgt. Onderscheid dient te worden gemaakt tussen verkoop van een verhuurde woning aan een derde en verkoop van een verhuurde woning aan de zittende huurder. Voor de kopende huurder is de aanwezigheid van een huurder geen waardeverminderende factor. Een huurder die de door hem bewoonde woning koopt, kan die woning immers direct na aankoop vrij van huur aan derden verkopen. Terwijl een woning in verhuurde staat dikwijls minder opbrengt dan een woning in vrije staat omdat de koper aan voortzetting van de huur is gebonden, is dit anders bij aankoop van de woning door de huurder. Verweerder heeft betoogd dat – als er al een waardedrukkend effect van uit zou gaan – dit zeker niet meer dan 10% zou bedragen. Uitgaande van de waarde van het appartement volgens de taxateur van de belastingdienst tussen de € 670.000 en € 750.000, zou de prijs van € 453.000 waarvan hij is uitgegaan, zeker niet te hoog zijn. De rechtbank volgt verweerder hierin. Eiseres heeft niet aannemelijk gemaakt dat een zakelijke koopsom van het appartement op een lager bedrag gesteld mag worden dan € 453.000.
4.16. Dat zowel [BEDRIJF A] B.V., die middellijk 100%-aandeelhouder is in de verkopende vennootschap, als eiseres wist dat het appartement ten tijde van de levering aanzienlijk meer waard was dan de koopprijs die eiseres betaalde, acht de rechtbank aannemelijk geworden. Zoals hiervoor reeds is overwogen, is in opdracht van [C] namens [BEDRIJF C] B.V. in 2003 het in 2.5 genoemde taxatierapport opgemaakt. De waarde bedroeg in 2003 volgens dat rapport € 420.000. De verkoper was daarmee op de hoogte van het feit dat de waarde veel hoger was dan € 200.000. Eiseres heeft als getuige verklaard dat [C] de scepter zwaaide bij zowel [BEDRIJF A] B.V. als [BEDRIJF B]/[BEDRIJF C] B.V. en [BEDRIJF D], zodat de wetenschap van [C] aan alle drie die vennootschappen toegerekend kan worden.
Eiseres heeft in eerste instantie weliswaar ontkend het in 2.5 genoemde taxatierapport te kennen, maar – zoals ter gelegenheid van het getuigenverhoor naar voren is gekomen – het taxatierapport is in 2003 ook naar haar faxadres gestuurd, zodat het haar onder ogen is gekomen. Bovendien is het concept koopcontract met daarin vermeld een prijs van € 420.000 aan (een vertegenwoordiger van) eiseres voorgelegd. Ten slotte was in ieder geval de verkoper ook bekend met de WOZ-waarde per 1 januari 2003 en per 1 januari van 2005 van het appartement, waartegen zij geen bezwaar heeft gemaakt. De rechtbank acht daarmee voldoende aannemelijk geworden dat zowel de verkopende vennootschap als eiseres zich ervan bewust was dat sprake was van bevoordeling van eiseres. Verweerder heeft daarom terecht in de aanslag aan eiseres een belastbaar inkomen uit aanmerkelijk belang van € 253.000 opgenomen.
4.17. Het beroep tegen de aanslag zal op grond van het bovenstaande ongegrond verklaard worden. Nu tegen de heffingsrente geen afzonderlijke grieven zijn aangevoerd, zal het beroep voor zover daartegen gericht eveneens ongegrond verklaard worden.
5. Proceskosten
De rechtbank ziet geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.
6. Beslissing
De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. H.A.M. Röell-Mulder, voorzitter, mr. R.H.M. Bruin en mr. S.K.A. Efstratiades, rechters, in tegenwoordigheid van mr. W.Y. Ip, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 7 oktober 2011.
Afschrift verzonden aan partijen op:
De rechtbank heeft geen bezwaar tegen afgifte door de griffier van een afschrift van de uitspraak in geanonimiseerde vorm.
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de verzenddatum hoger beroep instellen bij het gerechtshof te Amsterdam (belastingkamer), Postbus 1312, 1000 BH Amsterdam.
Bij het instellen van hoger beroep dient het volgende in acht te worden genomen:
1 - bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd;
2 - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. een dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het hoger beroep is ingesteld;
d. de gronden van het hoger beroep.