Home

Rechtbank Haarlem, 12-12-2011, BU8632, 10/6294 en 11/2878

Rechtbank Haarlem, 12-12-2011, BU8632, 10/6294 en 11/2878

Gegevens

Instantie
Rechtbank Haarlem
Datum uitspraak
12 december 2011
Datum publicatie
13 januari 2012
ECLI
ECLI:NL:RBHAA:2011:BU8632
Zaaknummer
10/6294 en 11/2878

Inhoudsindicatie

Nu eiser heeft erkend dat hij rekeninghouder is geweest van een buitenlandse bankrekening, ligt het op de weg van eiser om duidelijkheid te verschaffen over het verloop van de rekeningen en (de aanwending van) het vermogen vanaf 1994.

Het verzoek om schadevergoeding wordt afgewezen, omdat verweerder niet in strijd met enige rechtsregel heeft gevraagd inlichtingen te verschaffen, zodat de daarmee samenhangende kosten niet het gevolg zijn van onrechtmatig handelen.

Uitspraak

RECHTBANK HAARLEM

Sector bestuursrecht, meervoudige belastingkamer

Zaaknummers: AWB 10/6294 en 11/2878

Uitspraakdatum: 12 december 2011

Uitspraak in de gedingen tussen

X te Z, eiser

gemachtigden: mr. A en B, advocaten te Q

en

de inspecteur van de Belastingdienst P, verweerder.

1. Procesverloop

1.1.1. Verweerder heeft aan eiser voor het jaar 2006 een aanslag (aanslagnummer 784.18.483.H66) inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen (hierna: ib/pvv) opgelegd, berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 55.760 en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 19.419. Bij afzonderlijke beschikkingen is een boete opgelegd van € 5.619 en is een bedrag van € 820 aan heffingsrente in rekening gebracht.

1.1.2. Verweerder heeft aan eiser voor het jaar 2007 een aanslag (aanslagnummer 784.18.483.H76) ib/pvv opgelegd, berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 37.094 en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 21.031. Bij afzonderlijke beschikkingen is een boete opgelegd van € 5.826 en is een bedrag van € 719 aan heffingsrente in rekening gebracht.

1.2.1. Verweerder heeft bij uitspraak op bezwaar van 26 oktober 2010 de aanslag ib/pvv 2007 en de beschikking heffingsrente gehandhaafd. De boete is daarbij verminderd tot

€ 2.500. Voorts is bij besluit van 27 oktober 2010 een kostenvergoeding voor beroepsmatige verleende rechtsbijstand toegekend van € 218.

1.2.2. Verweerder heeft bij uitspraak op bezwaar van 5 april 2011 de aanslag ib/pvv 2006, de boete en de beschikking heffingsrente gehandhaafd.

1.3. Eiser heeft tegen de uitspraken op bezwaar beroep ingesteld. Het beroep tegen de aanslag 2006 c.a. heeft de rechtbank geregistreerd onder nummer 11/2878 en het beroep tegen de aanslag 2007 c.a. onder nummer 10/6294. Verweerder heeft op de zaken betrekking hebbende stukken overgelegd en een verweerschrift ingediend. Bij brief van 21 oktober 2011 heeft verweerder daarop een aanvulling gedaan.

1.4. Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 18 november 2011. De beroepen zijn gelijktijdig behandeld. Namens eiser is daar verschenen zijn hierboven eerstgenoemde gemachtigde. Namens verweerder is verschenen mr. C.

2. Tussen partijen vaststaande feiten

Ib/pvv 2006

2.2.1. Eiser heeft een aangifte ib/pvv 2006 ingediend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 55.760 en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 33.

2.1.2. Met betrekking tot de aangifte ib/pvv 2006 heeft verweerder aan eiser op 12 februari 2009 vragen gesteld over buitenlands vermogen.

2.1.3. Op 26 februari 2009 heeft eiser de vragen van verweerder beantwoord. Hij heeft daarbij ontkend ooit rekeninghouder te zijn geweest bij Kredietbank Luxembourg (hierna: KB Lux).

2.1.4. Op 26 maart 2009 heeft verweerder een voornemen tot afwijking van de aangifte en een kennisgeving tot het opleggen van en boete ingevolge artikel 67k van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (hierna: Awr) aan eiser gestuurd. Verweerder heeft daarin onder andere aangegeven het aangegeven vermogen op 1 januari 2006 te zullen verhogen met € 523.736 en op 31 december 2006 met € 539.448.

2.1.5. Eiser heeft op het voornemen tot afwijking en de boete-aankondiging op 6 april 2009 gereageerd.

2.1.6. Op 20 april 2009 heeft verweerder wederom een voornemen tot afwijking van de aangifte aan eiser gestuurd en voorts een mededeling tot het opleggen van een boete ingevolge artikel 67g van de Awr. Verweerder heeft daarin onder andere aangegeven het aangegeven vermogen op 1 januari 2006 te zullen verhogen met € 461.166 en op 31 december 2006 met € 475.462. De correctie op de het belastbaar inkomen uit sparen en beleggen is daarbij vastgesteld op € 18.732.

2.1.7. Eiser heeft daarop gereageerd op 6 mei 2009. Op 19 mei 2009 heeft verweerder aan eiser medegedeeld dat de aanslag zal worden opgelegd overeenkomstig de inhoud van de brief van 20 april 2009. Met dagtekening 29 mei 2009 heeft verweerder de definitieve aanslag ib/pvv 2006 opgelegd.

Ib/pvv 2007

2.2.1. Eiser heeft een aangifte ib/pvv 2007 ingediend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 37.094 en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 1.613.

2.2.2. Met betrekking tot de aangifte heeft verweerder aan eiser op 11 februari 2010 vragen gesteld over buitenlands vermogen.

2.2.3. Op 18 februari 2010 heeft eiser de vragen van verweerder beantwoord. Hij heeft daarbij onder andere ontkend rekeninghouder te zijn geweest bij de KB Lux in 2007. Voorts heeft eiser gesteld in 2007 niet over enig vermogen te beschikken dat eerder op KB Lux-rekeningen was gestald.

2.2.4. Verweerder heeft aan eiser op 22 maart 2010 nadere vragen gesteld, welke eiser op 19 april 2010 heeft beantwoord.

2.2.5. Op 23 april 2010 heeft verweerder een voornemen tot afwijking van de aangifte en een kennisgeving tot het opleggen van een boete ingevolge artikel 67k van de Awr aan eiser gestuurd. Verweerder heeft daarin onder andere aangegeven dat hij het aangegeven vermogen op 1 januari 2007 verhoogt met € 475.462 en op 31 december 2007 met € 495.431.

2.2.6. Eiser heeft op het voornemen tot afwijking en de boete-aankondiging op 4 mei 2010 gereageerd.

2.2.7. Bij brief van 17 mei 2010 heeft verweerder het voornemen tot afwijking van de aangifte herhaald en daarbij voorts aan eiser mededeling gedaan tot het opleggen van een boete ingevolge artikel 67g van de Awr.

2.2.8. Met dagtekening 11 juni 2010 heeft verweerder de definitieve aanslag ib/pvv 2007 opgelegd.

3. Geschil en standpunten van partijen

3.1. Tussen partijen is in geschil of eiser in 2006 en/of 2007 een juist bedrag aan belastbaar inkomen uit sparen en beleggen in zijn aangifte heeft opgenomen. Voorts is in geschil of eiser recht heeft op schadevergoeding.

3.2. Verweerder heeft zich op het standpunt gesteld dat eiser in de in geschil zijnde jaren heeft beschikt over al dan niet buitenlands vermogen dat hij niet in zijn aangiften ib/pvv 2006 en 2007 heeft aangegeven. Ter zitting heeft verweerder aangegeven dat van lagere vermogensrendementsgrondslagen moet worden uitgegaan en niet langer vast te houden aan het opleggen van de boetes. Verweerder concludeert tot gegrondverklaring van de beroepen, vernietiging van de uitspraken op bezwaar, vermindering van de aanslagen en vernietiging van de boeten.

3.3. Eiser heeft zich op het standpunt gesteld dat het door hem in de aangiften verantwoorde vermogen juist is en er daarom geen aanleiding is voor enige correctie op het vermogen. Eiser concludeert tot gegrondverklaring van de beroepen, vernietiging van de uitspraken op bezwaar, vermindering van de belastingaanslagen en vernietiging van de vergrijpboeten.

4. Beoordeling van het geschil

Identificatie

4.1.1. De onderhavige beroepen zien op correcties wegens het aanhouden van bankrekeningen bij de KB Lux. Aan eiser zijn in verband daarmee eerder navorderingsaanslagen ib/pvv voor de jaren 1991 t/m 2000 en vermogensbelasting voor de jaren 1992 t/m 2000 opgelegd. In het beroep betreffende deze navorderingsaanslagen heeft het gerechtshof Amsterdam op 18 maart 2010, nr. 04/03852, LJN BM1909, uitspraak gedaan. Daarin heeft het hof ten aanzien van de identificatie van eiser het volgende overwogen:

‘5.1. Van het door de Belastingdienst verrichte onderzoek naar de identiteit van de houder van de onder 3.1 vermelde rekening(en) is het onder 3.2 aangehaalde proces-verbaal opgemaakt. Blijkens dit proces-verbaal komt slechts belanghebbende als rekeninghouder in aanmerking. Nu het Hof de in het proces-verbaal beschreven methode van onderzoek betrouwbaar acht, heeft de inspecteur met het overleggen van het proces-verbaal voldoende aannemelijk gemaakt dat ook in dit geval sprake is van een juiste identificatie.

In de onder 3.1 aangehaalde tekst wordt na de naam van belanghebbende een tweede achternaam vermeld. De inspecteur heeft gesteld dat een zodanige vermelding duidt op een tweede rekeninghouder, meestal de echtgenote van de eerste rekeninghouder. Nu deze tweede achternaam overeen komt met de naam van de ex-echtgenote van belanghebbende, acht het Hof aannemelijk dat belanghebbende en zijn toenmalige echtgenote houder zijn (geweest) van deze rekeningen.

Het zojuist overwogene brengt mee dat belanghebbendes grieven tegen deze identificatie worden verworpen.

(...)

5.2. De griffier heeft belanghebbende bij brief van 29 mei 2006 op de hoogte gebbracht van het vermoeden dat belanghebbende en zijn (toenmalige) echtgenote gedurende de gehele door de inspecteur in aanmerking genomen periode houder waren van de onder 3.1 vermelde rekeningen bij de KB-Luxbank en hem in de gelegenheid gesteld om het vermoeden te weerleggen, dan wel om het Hof alsnog informatie te verschaffen omtrent de saldi en het verloop van deze bankrekeningen in genoemde jaren.

In zijn reactie hierop heeft de gemachtigde in zijn brief van 21 augustus 2006 geschreven dat hij 'verbijsterd' is over het oordeel van het Hof, maar dat hij zal trachten een schriftelijke bevestiging van de KB-Luxbank te verkrijgen dat hij geen rekeninghouder bij deze bank was/is en dat hij het Hof verzoekt hem daartoe in de gelegenheid te stellen tot 15 september 2006.

De gemachtigde heeft na deze eerste reactie niets ingebracht ter weerlegging van het in de brief verwoorde vermoeden. Het Hof is dan ook van oordeel dat dit vermoeden niet is weerlegd. Derhalve gaat het Hof ervan uit dat belanghebbende en zijn echtgenote gedurende de door de inspecteur gestelde periode rekeningen hebben aangehouden bij de KB-Luxbank.’

4.1.2. De Hoge Raad heeft het tegen de uitspraak van het hof ingestelde beroep in cassatie op 12 augustus 2011 (nr. 10/01754, LJN BR4857) gegrond verklaard, die uitspraak gedeeltelijk vernietigd en de zaak verwezen, waarbij het verwijzingshof kort gezegd alleen nog dient te beoordelen in hoeverre de inspecteur voor elk van de jaren 1991 tot en met 2000 het bewijs heeft geleverd dat eiser het feit ter zake waarvan de boete is opgelegd, heeft begaan. Ten aanzien van de rekeningen en de identificatie heeft de Hoge Raad het volgende geoordeeld:

‘3.3. Op de fotokopieën staan onder meer de regel "01-123456-00-0000 00 0040 VUE X-A 95,55" en de regel "02-123456-00-0000 00 0040 TER LDO X-A 109.613,19". Volgens het Draaiboek Rekeningenproject staan de eerste 10 cijfers voor het rekeningnummer van de rekeninghouder. De 6 cijfers tussen de gedachtestrepen behoren toe aan één enkele rekeninghouder, dit is een uniek nummer. De code 040 staat voor de Nederlandse gulden, en de woorden "vue" en "ter ldo" duiden op de aard van de rekening. Na vue respectievelijk ter ldo is de naam van de rekeninghouder vermeld. Het laatste bedrag is het tegoed op de desbetreffende rekening, in dit geval ƒ 95,55 respectievelijk ƒ 109.613,19.

(…)

4.2. De middelen falen voor zover zij opkomen tegen 's Hofs oordeel dat belanghebbende op 31 januari 1994 houder is geweest van de in 3.3 bedoelde rekeningen. Dit behoeft, gezien artikel 81 van de Wet op de rechterlijke organisatie (hierna: de Wet RO), geen nadere motivering, nu de middelen in zoverre niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.’

4.1.3. Gelet op de onder 4.1.1 en 4.1.2 weergegeven oordelen, is voor de aanslagen ib/pvv tot en met 2000 vastgesteld, dat eiser op 31 januari 1994 rekeninghouder is geweest van genoemde rekeningen. Eiser is in de loop van die eerdere procedure reeds voldoende in de gelegenheid gesteld tegenbewijs te leveren. Daartoe is eiser door het gerechtshof op 29 mei 2006 bovendien nog eens afzonderlijk de mogelijkheid geboden. Tot op heden heeft eiser ter zake niets meer ingebracht dat bij de beoordeling van aanslagen met boeten over latere jaren moet doen twijfelen aan de juistheid van dat eerder gegeven oordeel. Eiser heeft bovendien blijkens de uitspraak van hof Amsterdam ook ter zitting van het hof op 24 mei 2006 nog erkend dat hij 15 tot 20 jaar geleden een rekening had geopend in Luxemburg, waarop hij fl. 100,- had gestort. Hoewel er ook thans van moet worden uitgegaan dat eiser in 1994 houder was van buitenlandse rekeningen en gerechtigd tot de daarop aanwezige saldi, hoeft zulks niet te betekenen dat die rekeningen ook nog in 2006 en 2007 bestaan of nog saldi bevatten en hoeft zulks evenmin te betekenen dat eiser in 2006 en 2007 over enig vermogen heeft beschikt dat hij buiten het zicht van de fiscus heeft gehouden. Onder de gegeven omstandigheden ligt het echter op de weg van eiser om duidelijkheid te verschaffen over het verloop van de rekeningen en (de aanwending van) het vermogen vanaf 1994. Nu eiser louter volstaat met de enkele ontkenning dat hij vanaf 1994 enig vermogen buiten het zicht van de fiscus heeft gehouden en vermogen, zoals een feit van algemene bekendheid is, niet vanzelf verdwijnt, acht de rechtbank aannemelijk dat hij ook in 2006 en 2007 over vermogen heeft beschikt dat hij niet in zijn aangifte ib/pvv 2006 en 2007 heeft verantwoord.

Inlichtingenplicht en omkering en verzwaring van de bewijslast

4.2. Verweerder heeft eiser onder andere bij brieven van 12 februari 2009 (t.a.v. ib/pvv 2006) en 11 februari 2010 (t.a.v. ib/pvv 2007) in de gelegenheid gesteld gegevens te verschaffen over (het verloop van) de door hem (oorspronkelijk) in het buitenland aangehouden bankrekening. Verweerder heeft eiser bij die gelegenheid tevens vragen gesteld over een eventuele aanwending van het vermogen. Verweerder heeft eiser er daarbij expliciet op gewezen dat hij ingevolge artikel 47, eerste lid, van de Awr verplicht is de gevraagde gegevens te verstrekken, alsmede dat het niet voldoen aan deze verplichting leidt tot omkering van de bewijslast. Verweerder heeft zich in zijn verweerschrift ook beroepen op de omkering van de bewijslast. Eiser heeft noch voor 2006 noch voor 2007 gegevens en inlichtingen over de door hem gehouden rekening(en) bij de KB Lux verstrekt. Evenmin heeft eiser enige informatie verstrekt over het verloop van die rekening of de aanwending van het oorspronkelijk op die rekening aanwezige vermogen. Daarmee heeft hij niet aan de verplichtingen ingevolge artikel 47 van de Awr voldaan. Hieruit vloeit voort dat de rechtbank de beroepen met betrekking tot de belastingaanslagen op grond van het bepaalde in artikel 27e, onder b, van de Awr ongegrond dient te verklaren, tenzij zou blijken dat en in hoeverre de uitspraken op bezwaar onjuist zijn.

Hoogte van de aanslagen

4.3. De rechtbank heeft partijen ter zitting erop gewezen dat, ondanks de omkering en verzwaring van de bewijslast, moet worden bezien of verweerder heeft voldaan aan de op hem rustende verplichting om een redelijke schatting te maken van de verzwegen inkomsten en vermogensbestanddelen. Verweerder heeft bij het opleggen van de aanslagen de berekeningsmethodiek gehanteerd zoals die bij het zogeheten Rekeningenproject te doen gebruikelijk was en voor wat betreft de jaren tot en met 2000 ook ten aanzien van eiser is gesanctioneerd door de Hoge Raad in het arrest van 12 augustus 2011 (overweging 4.4.2). Verweerder heeft zich ter zitting echter op het standpunt gesteld dat de aanslagen 2006 en 2007 dienen te worden verminderd. Voor de jaren 2006 en 2007 is verweerder van mening dat dient te worden uitgegaan van het oorspronkelijke saldo dat op de fiches in 1994 is aangetroffen, zijnde fl. 109.613,19 (€ 49.740,30) en fl. 95,55 (€ 43,35). Alsdan komt verweerder rekening houdend met een jaarlijkse oprenting tot een gemiddeld vermogen in 2006 van € 79.000 en € 80.000 in 2007. Een dergelijke schatting van het vermogen acht de rechtbank voor de betreffende jaren alleszins redelijk nu eiser heeft van zijn kant niet heeft aangetoond dat hij geen vermogen buiten het zicht van de fiscus heeft gehouden en evenmin of en in welke mate de schatting onjuist zou zijn. Het nadere standpunt van verweerder ter zitting betekent dat de aanslagen moeten worden verminderd. Voor 2006 bedraagt het inkomen uit sparen en beleggen (€ 79.000 maal 4%=) € 3.160 plus het door eiser aangegeven voordeel van € 33 is totaal € 3.193 en voor 2007 (€ 80.000 maal 4%=) € 3.200 plus het door eiser aangegeven voordeel van € 1.613 is totaal € 4.813. De beschikkingen heffingsrente moeten dus ook worden verminderd.

Boeten

4.4. Ter zitting heeft verweerder aangegeven alles in samenhang bezien niet in staat te zijn voor die jaren aan de op hem rustende bewijslast te voldoen dat eiser een beboetbaar feit heeft begaan. De rechtbank zal de boetebeschikkingen daarom vernietigen.

Slotsom

4.5. Gelet op het vorenoverwogene dienen de beroepen gegrond te worden verklaard.

Schadevergoeding ingevolge artikel 8:73 van de Algemene wet bestuursrecht

4.6. Eiser heeft verzocht verweerder te veroordelen tot vergoeding van de schade die eiser in de fase van de aanslagregeling heeft geleden. Blijkens het door eiser overgelegde overzicht stelt hij dat die schade bestaat uit de kosten die de gemachtigden aan eiser in rekening hebben gebracht. Die kosten houden verband met het opstellen en verzenden van brieven aan verweerder, het contact dat gemachtigden met eiser hebben gehad en ‘kantoorkosten’, alles in de aanslagregelende fase. De rechtbank heeft eiser ter zitting de gelegenheid geboden zijn verzoek om schadevergoeding nader te onderbouwen. In het bijzonder is eiser gevraagd aan te geven welk handelen van verweerder in de aanslagregelende fase als onrechtmatig dient te worden aangemerkt en voorts welk causaal verband er bestaat tussen dat onrechtmatig handelen en de door eiser gestelde geleden schade. Naar het oordeel van de rechtbank heeft eiser zijn verzoek niet voldoende onderbouwd. Verweerder heeft zijn verzoeken aan eiser tot het verstrekken van inlichtingen gestoeld op grond van zijn in de Awr gegeven bevoegdheden. Niet gebleken is dat hij van die bevoegdheden gebruik heeft gemaakt op een wijze die ten aanzien van eiser als onrechtmatig zou moeten worden aangemerkt. De kosten die eiser zich heeft getroost in verband met de beantwoording - door de gemachtigden - van vragen die door verweerder op grond van zijn bevoegdheden zijn gesteld, leveren ten opzichte van eiser alsdan geen schade op als gevolg van een onrechtmatige daad van verweerder. Ten overvloede merkt de rechtbank daar nog bij op dat hiervoor is geconcludeerd dat eiser zijn informatieplicht heeft verzaakt. Daarin ligt reeds besloten dat verweerder niet in strijd met enige rechtsregel gevraagd heeft inlichtingen te verschaffen, zodat de daarmee samenhangende, door eiser gemaakt kosten niet het gevolg zijn van onrechtmatig handelen. Aldus kan niet geconcludeerd worden dat eiser schade heeft geleden die op grond van artikel 8:73 van de Algemene wet bestuursrecht voor vergoeding in aanmerking komt. Het verzoek om schadevergoeding zal daarom worden afgewezen.

5. Proceskosten

5.1. Nu de beroepen gegrond zijn, vindt de rechtbank aanleiding verweerder te veroordelen in de kosten die eiser in verband met de behandeling van de bezwaren en beroepen redelijkerwijs heeft moeten maken. Artikel 2, derde lid, van het Besluit proceskosten bestuursrecht (het Besluit) biedt de mogelijkheid om in bijzondere omstandigheden van het forfaitaire tarief af te wijken. Eiser heeft verzocht om toekenning van de integrale proceskosten zowel voor de bezwaarfase als voor de beroepsfase en voert daartoe aan dat verweerder geen enkel bewijs heeft bijgebracht dat eiser zou hebben beschikt over een KB Lux-rekening, daarop zonder deugdelijke motivering aanslagen en boeten heeft opgelegd en geen acht heeft geslagen op door eiser aangedragen relevante argumenten.

5.2. Ten aanzien van de proceskosten voor zowel de bezwaar- als ook de beroepsfase overweegt de rechtbank als volgt. Reeds uit de omstandigheid dat de rechtbank van oordeel is dat eiser juist is geïdentificeerd als rekeninghouder bij de KB Lux en de aanslagen deels in stand blijven, omdat de rechtbank aannemelijk acht dat eiser ook in 2006 en 2007 heeft beschikt over vermogen dat hij buiten het zicht van de fiscus heeft gehouden, volgt dat verweerder niet gehandeld heeft tegen beter weten in. Eiser heeft geen argumenten aangevoerd die overigens kunnen leiden tot het oordeel dat in casu sprake is van bijzondere omstandigheden. Dit betekent dat de bij het besluit van 27 oktober 2010 toegekende vergoeding voor de bezwaarfase 2007 van € 218 juist is en dat voor de beroepsmatig verleende rechtsbijstand in de bezwaar- en beroepsfase als volgt een (aanvullende) forfaitaire kostenvergoeding zal worden toegekend. Deze kosten zijn op de voet van het Besluit vastgesteld op € 1.529 (in bezwaar voor 2006 op € 218: 1 punt voor het indienen van het bezwaarschrift met een waarde per punt van € 218 en een wegingsfactor 1 voor de zwaarte van de zaak; in beroep op € 1.311: 1 punt voor het indienen van elk van de twee beroepschriften, 1 punt voor het verschijnen ter zitting, met een waarde per punt van € 437 en een wegingsfactor 1 voor de zwaarte van de zaken). Overige kosten zijn gesteld noch gebleken.

6. Beslissing

De rechtbank:

-verklaart de beroepen gegrond;

-vernietigt de uitspraken op bezwaar, behoudens met betrekking tot het besluit proceskosten voor de bezwaarfase in verband met de aanslag 2007;

-vermindert de belastingaanslag ib/pvv 2006 tot een berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 55.760 en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 3.193;

-vermindert de belastingaanslag ib/pvv 2007 tot een berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 37.094 en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 4.813;

-vermindert de beschikkingen heffingsrente dienovereenkomstig;

-vernietigt de boetebeschikkingen;

-bepaalt dat deze uitspraak in zoverre in de plaats treedt van de vernietigde besluiten;

-wijst het verzoek om schadevergoeding ex artikel 8:73 van de Algemene wet bestuursrecht af;

-veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiser voor de bezwaarfase 2006 en de beide beroepen ten bedrage van € 1.529;

-gelast dat verweerder het door eiser betaalde griffierecht van totaal € 82 vergoedt.

Deze uitspraak is door mr. T.A. de Hek, voorzitter, mr. R.H.M. Bruin en mr. S.K.A. Efstratiades, rechters, in tegenwoordigheid van mr. M.C. Anema, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 12 december 2011.

Afschrift verzonden aan partijen op:

De rechtbank heeft geen bezwaar tegen afgifte door de griffier van een afschrift van de uitspraak in geanonimiseerde vorm.

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de verzenddatum hoger beroep instellen bij het gerechtshof te Amsterdam (belastingkamer), Postbus 1312, 1000 BH Amsterdam.

Bij het instellen van hoger beroep dient het volgende in acht te worden genomen:

1 - bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd;

2 - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:

a. de naam en het adres van de indiener;

b. een dagtekening;

c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het hoger beroep is ingesteld;

d. de gronden van het hoger beroep.