Home

Rechtbank Haarlem, 13-12-2011, ECLI:NL:RBHAA:2011:5084 BV3482, 11/3504

Rechtbank Haarlem, 13-12-2011, ECLI:NL:RBHAA:2011:5084 BV3482, 11/3504

Gegevens

Instantie
Rechtbank Haarlem
Datum uitspraak
13 december 2011
Datum publicatie
9 februari 2012
ECLI
ECLI:NL:RBHAA:2011:BV3482
Zaaknummer
11/3504

Inhoudsindicatie

Navordering over op Luxumburgse bankrekening gestorte gelden met toepassing van de twaalfjaarstermijn niet mogelijk.

Uitspraak

RECHTBANK HAARLEM

Sector bestuursrecht, meervoudige belastingkamer

Zaaknummers: AWB 11/3504 tot en met 11/3510 en 11/3512 tot en met 11/3514

Uitspraakdatum: 13 december 2011

Uitspraak in de gedingen tussen

[X1], wo[Z2], eiser,

[X2], wonende te [Z2], eiseres,

hierna tezamen ook aangeduid als eisers,

gemachtigde: mr. R. Gorter

en

de inspecteur van de Belastingdienst/[P], verweerder.

1. Ontstaan en loop van de gedingen

1.1. Verweerder heeft aan eiser de volgende navorderingsaanslagen inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen (hierna: IB/PVV) opgelegd en de volgende heffingsrentebeschikkingen afgegeven:

- voor het jaar 1997 een navorderingsaanslag berekend naar een belastbaar inkomen van

fl. 169.182. De in rekening gebrachte heffingsrente bedraagt fl. 5.871;

- voor het jaar 1998 een navorderingsaanslag berekend naar een belastbaar inkomen van

fl. 105.370. De in rekening gebrachte heffingsrente bedraagt fl. 4.600;

- voor het jaar 1999 een navorderingsaanslag berekend naar een belastbaar inkomen van

fl. 178.139. De in rekening gebrachte heffingsrente bedraagt fl. 4.677;

- voor het jaar 2000 een navorderingsaanslag berekend naar een belastbaar inkomen van

fl. 153.555. De in rekening gebrachte heffingsrente bedraagt fl. 5.423;

- voor het jaar 2001 een navorderingsaanslag berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 77.771 en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van

€ 8.583. De in rekening gebrachte heffingsrente bedraagt € 1.799.

1.2. Verweerder heeft aan eiseres de volgende navorderingsaanslagen IB/PVV opgelegd en de volgende heffingsrentebeschikkingen afgegeven:

- voor het jaar 1997 een navorderingsaanslag berekend naar een belastbaar inkomen van

fl. 21.206. De in rekening gebrachte heffingsrente bedraagt fl. 2.481;

- voor het jaar 1998 een navorderingsaanslag berekend naar een belastbaar inkomen van

fl. 80.139. De in rekening gebrachte heffingsrente bedraagt fl. 4.600;

- voor het jaar 1999 een navorderingsaanslag berekend naar een belastbaar inkomen van

fl. 168.903. De in rekening gebrachte heffingsrente bedraagt fl. 4.932;

- voor het jaar 2000 een navorderingsaanslag berekend naar een belastbaar inkomen van

fl. 131.533. De in rekening gebrachte heffingsrente bedraagt fl. 5.214;

- voor het jaar 2001 een navorderingsaanslag berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 54.478 en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van

€ 8.583. De in rekening gebrachte heffingsrente bedraagt € 1.799.

1.3. Verweerder heeft bij uitspraken op bezwaar van 19 mei 2011 de hiervoor onder 1.1 en 1.2 genoemde navorderingsaanslagen en heffingsrentebeschikkingen gehandhaafd.

1.4. Eisers hebben daartegen beroepen ingesteld. Verweerder heeft op de zaken betrekking hebbende stukken overgelegd en verweerschriften ingediend.

1.5. Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 1 december 2011. Namens eisers is daar hun gemachtigde verschenen, bijgestaan door [A]. Namens verweerder is verschenen C.J.M. Cremers. Eisers hebben ter zitting een pleitnota voorgedragen en exemplaren daarvan overgelegd aan de rechtbank en aan verweerder.

2. Tussen partijen vaststaande feiten

2.1. Eisers (broer en zus) drijven de onderneming V.o.f. [BEDRIJF A]. In augustus 1989 hebben eisers een bankrekening geopend bij een in Luxemburg gevestigde bank en daarop een eerste storting gedaan. Eisers zijn ieder voor 50% gerechtigd tot de tegoeden van die bankrekening. Op 9 oktober 2001 hebben eisers een tweede storting verricht op de Luxemburgse bankrekening ter grootte van fl. 320.000 (onder verrekening van bankkosten ter grootte van

€ 250). Tot aan de hierna te noemen verklaring hebben eisers in hun aangiften IB/PVV geen melding gemaakt van het op de Luxemburgse bankrekening gestorte vermogen en van de daaruit voortvloeiende inkomsten.

2.2. Met dagtekening 10 december 2009 hebben eisers een verklaring vrijwillige verbetering buitenlands vermogen ingestuurd, waarin eisers verklaren bij een Luxemburgse bank een rekening te hebben (gehad). Daarbij hebben eisers ook gecorrigeerde aangiften IB/PVV over de jaren vanaf 1997 overgelegd.

2.3. Naar aanleiding van vragen van verweerder over onder meer de herkomst van het in 2001 op de Luxemburgse bankrekening gestorte bedrag van fl. 320.000 hebben eisers bij brief van 5 februari 2010 het volgende verklaard:

“In de jaren na 1989 hebben de heer en mevrouw [X] weer gelden onttrokken aan hun onderneming. Deze gelden werden thuis bewaard, en in 2001 heeft de heer [X] een bedrag van ƒ 320.000 weer weggebracht naar Luxemburg.”

2.4. Bij brief van 22 september 2010 heeft verweerder aangekondigd de in de jaren 1997 tot en met 2001 vastgestelde winst te zullen corrigeren en ter toelichting onder meer het volgende opgemerkt:

“Wanneer het bedrag (welke is gestort in 2001) precies is onttrokken aan hun gezamenlijke onderneming is moeilijk vast te stellen. Het bedrag is in ieder geval tussen 1989 en 2001 onttrokken. Ik zal het bedrag dan ook pondspondsgewijs gaan toedelen aan de desbetreffende jaren. Het bedrag van f 319.724 is in dertien jaar onttrokken. Ik zal per firmant de onttrokken omzet over de jaren 1997 tot en met 2001 per jaar vaststellen op f 12.297 en als winst corrigeren.”

2.5. Verweerder heeft aan zijn aangekondigde voornemen gevolg gegeven en in de navorderingsaanslagen IB/PVV dan ook begrepen een correctie van de winst uit onderneming.

3. Geschil en standpunten van partijen

3.1. Tussen partijen is in geschil of de navorderingsaanslagen IB/PVV in stand kunnen blijven voor zover deze zien op de correctie van de winst uit onderneming met telkens een bedrag van fl. 12.297 (€ 5.580). Het geschil spitst zich toe op de vraag of verweerder bevoegd is hierover na te vorderen op de voet van artikel 16, vierde lid, van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (hierna: AWR). Ter zitting is gebleken dat de door verweerder toegepaste (pro rata) berekening van de correcties niet langer in geschil is.

3.2. Eisers betrekken het standpunt dat verweerder ter zake van de gecorrigeerde winst niet bevoegd is gebruik te maken van de in artikel 16, vierde lid, van de AWR vervatte verlengde navorderingstermijn, nu de winst geen enkele band heeft met het buitenland. Verweerder daarentegen neemt het standpunt in dat de letterlijke tekst van voormeld wetsartikel de grondslag biedt het onttrokken bedrag aan winst uit onderneming in de verlengde navorderingstermijn te betrekken.

3.3. Eisers concluderen tot gegrondverklaring van de beroepen, vernietiging van de uitspraken op bezwaar en vermindering van de navorderingsaanslagen. Verweerder concludeert tot ongegrondverklaring van de beroepen.

4. Beoordeling van het geschil

4.1. Artikel 16, vierde lid, van de AWR luidt als volgt:

“Indien te weinig belasting is geheven over een bestanddeel van het voorwerp van enige belasting dat in het buitenland wordt gehouden of is opgekomen, vervalt, in afwijking in zoverre van het derde lid, eerste volzin, de bevoegdheid tot navorderen door verloop van twaalf jaren na het tijdstip waarop de belastingschuld is ontstaan.”

4.2. In de Memorie van toelichting bij het wetsvoorstel dat tot voormelde wetsbepaling heeft geleid, is de volgende toelichting gegeven:

“(D)e uitbreiding van de navorderingsmogelijkheid geldt niet alleen voor gevallen waarin te weinig belasting is geheven over in het buitenland gehouden bezittingen en de uit die bezittingen verkregen inkomsten, doch ook voor andere gevallen (arbeidsinkomsten, winst en dergelijke), waarin een in de Nederlandse belastingheffing te begrijpen bestanddeel van de belastbare grondslag in het buitenland wordt gehouden dan wel is opgekomen. Hierna zal een en ander nader worden toegelicht.”

en

“Vervolgens komt de vraag aan de orde of voor in het buitenland gehouden vermogensbestanddelen en in het buitenland opgekomen inkomensbestanddelen een in de tijd onbeperkte dan wel een ten opzichte van de thans geldende termijn van vijf jaren aanmerkelijk verlengde termijn wenselijk is. Mijn keuze is uiteindelijk gevallen op een termijn van twaalf jaren.”

en

“ In de motie Reitsma/De Grave werd het voorstel van een verruimde navorderingsbevoegdheid betrokken op 'in het buitenland aangehouden bezittingen, waaronder begrepen vorderingen op in het buitenland gevestigde natuurlijke en rechtspersonen, en de uit zodanige vermogensbestanddelen gevloeide inkomsten'. Deze formulering houdt evenwel een mijns inziens onnodige beperking in. De rechtvaardigingsgrond voor een verruimde navorderingstermijn voor buitenlandse bestanddelen van vermogen of inkomen is immers dat de controlemiddelen van de Nederlandse fiscus te beperkt zijn om met een termijn van vijf jaren te kunnen volstaan. Deze rechtvaardigingsgrond geldt naar mijn oordeel ook voor andere in het buitenland opgekomen inkomensbestanddelen die - naar men moet aannemen - met opzet buiten het controlebereik van de Nederlandse fiscus zijn gehouden. Dit kunnen dus ook arbeidsinkomsten of winstbestanddelen zijn, waarop Nederlandse heffingsbevoegdheid rust. Bij winst kan bij voorbeeld gedacht worden aan op een buitenlandse bankrekening gestalde retourprovisies of commissies die in wezen tot de in Nederland te belasten winst behoren. Het voorgestelde vierde lid van artikel 16 van de AWR strekt zich ook tot deze bestanddelen uit.”

(Kamerstukken II 1989/90, 21 423, nr. 3, blz. 1-3)

4.3. Uit de wettekst en de parlementaire geschiedenis blijkt dat de verlengde navorderingstermijn betrekking heeft op in het buitenland gehouden vermogensbestanddelen en in het buitenland opgekomen inkomensbestanddelen.

4.4. Naar het oordeel van de rechtbank kan het jaarlijkse bedrag aan verzwegen winst van fl. 12.297 naar zijn aard niet worden aangemerkt als een vermogensbestanddeel, maar dient het te worden aangemerkt als een inkomensbestanddeel. Dit brengt mee dat de verlengde navorderingstermijn slechts van toepassing is indien het bedrag van de jaarlijks verzwegen winst te kwalificeren is als inkomensbestanddeel dat is opgekomen in het buitenland.

4.5. De rechtbank is van oordeel dat de jaarlijks verzwegen winst niet is opgekomen in het buitenland. Verweerder heeft geen feiten of omstandigheden aangevoerd waaruit kan worden afgeleid dat de winst is gerealiseerd middels buitenlandse afnemers of buitenlandse leveranciers. De rechtbank wijst in dit verband op het arrest van de Hoge Raad van 7 oktober 2005, nr. 40.899, LJN AT5946, waaruit volgt dat van een in het buitenland opgekomen inkomensbestanddeel geen sprake is, indien aan de ontvangst van de gelden slechts een binnen Nederland plaatsgevonden hebbende gedraging ten grondslag ligt. Dat de jaarlijks verzwegen winst na realisatie ervan is getransformeerd in spaargeld en – uiteindelijk – op een Luxemburgse bankrekening is gestort, betekent naar het oordeel van de rechtbank niet dat de winst is opgekomen in het buitenland. De rechtbank vindt hiervoor steun in het arrest van de Hoge Raad van 13 augustus 2004, nr. 39.287, LJN AQ6911, waarin is geoordeeld dat “de wetgever bij het tot stand brengen van artikel 16, lid 4, van de Wet specifiek het oog heeft gehad op inkomsten die in het buitenland zijn verkregen of op in Nederland verkregen inkomsten die naar een rekening in het buitenland zijn overgeboekt”. Voor zover verweerder betoogt dat hier sprake is van de door de Hoge Raad genoemde tweede situatie, getuigt dat naar het oordeel van de rechtbank van een onjuiste rechtsopvatting. Die situatie ziet immers op het verkrijgen van inkomsten doordat zij naar een rekening in het buitenland zijn overgeboekt, terwijl in het onderhavige geval sprake is van inkomsten die ná verkrijging zijn overgeboekt naar een rekening in Luxemburg. Het betoog van verweerder dat hier onder “opkomen” moet worden verstaan het zichtbaar worden van de betreffende inkomensbestanddelen door storting op een (buitenlandse) bankrekening, kan de rechtbank niet volgen.

4.6. Uit het voorgaande volgt dat verweerder niet bevoegd is na te vorderen over de verzwegen winst uit onderneming. De beroepen dienen derhalve gegrond te worden verklaard. Tussen partijen is niet in geschil dat verweerder wel bevoegd is na te vorderen ter zake van de door eisers ontvangen vergoedingen over het tegoed op de Luxemburgse bankrekening (1997 tot en met 2000) c.q. ter zake van het tot de rendementsgrondslag van box 3 te rekenen Luxemburgse tegoed (2001), zodat de navorderingsaanslagen slechts in zoverre in stand kunnen blijven. Gelet hierop moeten de in rekening gebrachte heffingsrentebedragen dienovereenkomstig worden aangepast.

5. Proceskosten

De rechtbank vindt aan¬lei¬ding verweerder te veroordelen in de kos¬ten die eisers in verband met de behande¬ling van de beroepen redelij¬kerwijs hebben moeten maken. Deze kosten zijn op de voet van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vastgesteld op € 1.311 (1 punt voor het indienen van de beroepschriften, 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 437, een factor 1 voor het gewicht van de zaken en een factor 1,5 wegens het aantal samenhangende zaken).

6. Beslissing

De rechtbank:

- verklaart de beroepen gegrond;

- vernietigt de uitspraken op bezwaar;

- vermindert de aan eiser opgelegde navorderingsaanslagen IB/PVV voor de jaren 1997 tot en met 2000 tot aanslagen berekend naar een belastbaar inkomen van respectievelijk

fl. 156.885 (1997), fl. 93.073 (1998), fl. 165.842 (1999) en fl. 141.258 (2000);

- vermindert de aan eiser opgelegde navorderingsaanslag IB/PVV voor het jaar 2001 tot een berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 72.191 en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 8.583;

- vermindert de aan eiseres opgelegde navorderingsaanslagen IB/PVV voor de jaren 1997 tot en met 2000 tot aanslagen berekend naar een belastbaar inkomen van respectievelijk fl. 8.909 (1997), fl. 67.842 (1998), fl. 156.606 (1999) en fl. 119.236 (2000);

- vermindert de aan eiseres opgelegde navorderingsaanslag IB/PVV voor het jaar 2001 tot een berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 48.898 en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 8.583;

- bepaalt dat de bij afzonderlijke beschikkingen in rekening gebrachte heffingsrente dienovereenkomstig moet worden verminderd;

- bepaalt dat deze uitspraak in zoverre in de plaats treedt van de vernietigde besluiten;

- veroordeelt verweerder in de proceskosten van eisers ten bedrage van € 1.311;

- gelast dat verweerder het door eisers betaalde griffierecht van in totaal € 82 vergoedt.

Deze uitspraak is gedaan door mr. S.K.A. Efstratiades, voorzitter, mr. A.A. Fase en

mr. J.H. Hoekstra, rechters, in tegenwoordigheid van drs. A.M. Jones, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 13 december 2011.

Afschrift verzonden aan partijen op:

De rechtbank heeft geen bezwaar tegen afgifte door de griffier van een afschrift van de uitspraak in geanonimiseerde vorm.

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de verzenddatum hoger beroep instellen bij het gerechtshof te Amsterdam (belastingkamer), Postbus 1312, 1000 BH Amsterdam.

Bij het instellen van hoger beroep dient het volgende in acht te worden genomen:

1 - bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd;

2 - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:

a. de naam en het adres van de indiener;

b. een dagtekening;

c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het hoger beroep is ingesteld;

d. de gronden van het hoger beroep.