Rechtbank Haarlem, 26-04-2012, BW7871, AWB 10/4450, 10/4451 & 10/4452
Rechtbank Haarlem, 26-04-2012, BW7871, AWB 10/4450, 10/4451 & 10/4452
Gegevens
- Instantie
- Rechtbank Haarlem
- Datum uitspraak
- 26 april 2012
- Datum publicatie
- 8 juni 2012
- ECLI
- ECLI:NL:RBHAA:2012:BW7871
- Zaaknummer
- AWB 10/4450, 10/4451 & 10/4452
Inhoudsindicatie
Na vermindering met naheffingsaanslagen zijn de aanslagen IB/PVV niet te laag vastgesteld, nu de verminderingen groter zijn dan de correctie van de belastbare inkomens uit werk en woning. Nu niet is voldaan aan de eis van artikel 67e AWR worden de boetes vernietigd.
Ondanks bijstand van een adviseur is er in een derde jaar sprake van toerekenbare eigen schuld bij belastingplichtige en leidt dit daarom niet tot vernietiging van de boete over dat jaar .
Uitspraak
RECHTBANK HAARLEM
Sector bestuursrecht, meervoudige belastingkamer
Zaaknummer: AWB 10/4450, 10/4451 en 10/4452
Uitspraakdatum: 26 april 2012
Uitspraak in het geding tussen
[X], wonende te [Z], eiser,
gemachtigde: mr. R. Zilver
en
de inspecteur van de Belastingdienst/Utrecht-Gooi, kantoor Utrecht, verweerder.
1. Ontstaan en loop van het geding
1.1.1. Verweerder heeft aan eiser voor het jaar 2003 met dagtekening 15 juli 2008 een navorderingsaanslag inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen (IB/PVV) opgelegd, berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 231.003. Daarbij is bij afzonderlijke beschikkingen een bedrag van € 2.248 aan heffingsrente in rekening gebracht en een boete van € 2.847.
1.1.2. Verweerder heeft aan eiser voor het jaar 2004 met dagtekening 15 juli 2008 een navorderingsaanslag IB/PVV opgelegd, berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 324.397. Daarbij is bij afzonderlijke beschikkingen een bedrag van € 3.287 aan heffingsrente in rekening gebracht en een boete van € 7.167.
1.1.3. Verweerder heeft aan eiser voor het jaar 2005 met dagtekening 15 juli 2008 een navorderingsaanslag IB/PVV opgelegd, berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 351.475. Bij afzonderlijke beschikkingen is een bedrag van € 2.708 aan heffingsrente in rekening gebracht en een boete van € 7.167.
1.2. Verweerder heeft bij uitspraken op bezwaar van 5 november 2008 de ingediende bezwaarschriften niet-ontvankelijk verklaard.
1.3. Het daartegen ingestelde beroep is bij uitspraak van de rechtbank van 10 september 2009 gegrond verklaard. Daarbij zijn de uitspraken op bezwaar vernietigd en is eiser ontvankelijk verklaard in zijn bezwaar gericht tegen de navorderingsaanslagen IB/PVV 2003, 2004 en 2005. De rechtbank heeft verweerder gelast opnieuw op het bezwaar te beslissen.
1.4.1. Verweerder heeft bij uitspraak op bezwaar van 29 juli 2010 de navorderingsaanslag IB/PVV 2003 en de daarbij in rekening gebrachte heffingsrente gehandhaafd en de boete verminderd tot een bedrag van € 1.586.
1.4.2. Verweerder heeft bij uitspraak op bezwaar van 29 juli 2010 de navorderingsaanslag IB/PVV 2004 en de daarbij in rekening gebrachte heffingsrente gehandhaafd en de boete verminderd tot een bedrag van € 3.982.
1.4.3. Verweerder heeft bij uitspraak op bezwaar van 3 augustus 2010 de navorderingsaanslag IB/PVV 2005 verminderd tot een naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 343.370, de in rekening gebrachte heffingsrente verminderd tot een bedrag van € 2.215 en de boete verminderd tot een bedrag van € 2.928.
1.5. Eiser heeft tegen voornoemde uitspraken op bezwaar bij beroepschrift van 24 augustus 2010, ontvangen bij de rechtbank op 25 augustus 2010, beroep ingesteld. De rechtbank heeft het beroep gesplitst en het beroep tegen de navorderingsaanslag 2003 c.a. geregistreerd onder nummer 10/4450, tegen de navorderingsaanslag 2004 c.a. geregistreerd onder nummer 10/4451 en tegen de navorderingsaanslag 2005 c.a. geregistreerd onder nummer 10/4452.
1.6. Verweerder heeft op de zaak betrekking hebbende stukken overgelegd en een verweerschrift ingediend.
1.7. Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 16 maart 2012. Eiser is daar in persoon verschenen, bijgestaan door de gemachtigde. Namens verweerder is verschenen F.Th.H. van Angeren.
2. Tussen partijen vaststaande feiten
2.1. Eiser drijft - ook in 2003, 2004 en 2005 - een schoonmaakonderneming in de vorm van een eenmanszaak. De administratie van de schoonmaakonderneming wordt - ook voor die jaren - verzorgd door Belasting- en Administratiekantoor [A]. Dit kantoor treedt ook op als de belastingadviseur van de onderneming. De contactpersoon is de heer [B].
2.2. Bij primitieve aanslagen IB/PVV heeft verweerder het inkomen uit werk en woning van eiser conform de aangiften voor het jaar 2003 vastgesteld op € 209.588, voor 2004 op € 286.517 en voor 2005 op € 306.914.
2.3. Op 3 mei 2007 heeft verweerder een boekenonderzoek gestart bij eiser. Eiser is op 7 mei 2008 in kennis gesteld van het voornemen om de onderhavige boetes op te leggen. Met dagtekening 25 juni 2008 is een rapport opgesteld. Naar aanleiding van de bevindingen van het boekenonderzoek zijn onder meer de onderhavige navorderingsaanslagen opgelegd.
De navorderingsaanslagen IB/PVV en de boetes zijn opgelegd met dagtekening 15 juli 2008.
2.4. De boetes heeft verweerder opgelegd op basis van artikel 67e van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (hierna: AWR) en heeft hij blijkens genoemd rapport opgelegd in verband met de navolgende correcties op de aangiftes en tot de hierna vermelde bedragen.
2.4.1. Correctie afschrijving verbouwing kantoorruimte: In het privépand op het voormalige adres [adres 1] heeft in het jaar 2001 een verbouwing plaatsgevonden welke als kantoorruimte is geactiveerd voor € 13.181,85. De verbouwing betreft een aanbouw/uitbreiding van de woonkamer. Het pand is in december 2002 verkocht. In december 2002 is de privéwoning [adres 2] gekocht. De
activering en afschrijving van het pand [adres 1] zijn in de jaren 2003 tot en met 2005 ten onrechte doorgelopen. Correctie 2003: € 655.
2.4.2. Correctie inkopen materiaal en diverse kosten: Naast met primaire bescheiden gestaafde materiaalkosten zijn stelposten opgenomen in de winstberekening. Voor de stelling van de adviseur [B] dat inkopen zijn verricht op de zwarte markt heeft eiser geen bewijs aangedragen. De opgenomen post bestaat in 2003 uit stelposten tot een bedrag van € 7.500.
Voor het jaar 2003 zijn voorts de volgende nota’s ten laste van de winst gebracht en gecorrigeerd:
- Een tweetal nota’s van de tegelhandel betreffende de aanschaf van een blokhut en houten palen en diversen totaalbedrag € 1.876,45 (ex ob € 356,52). Dit betreft een blokhut en tuinhout in de tuin van eisers privéwoning.
Correctie: € 1.876,45
- Nota [C] en [D] gedateerd 19 december 2003 met de omschrijving ‘diversen”. Een nadere specificatie van de aangeschafte artikelen ontbreekt.
Correctie: € 32.414
Totaal correctie jaar 2003: € 7.500 + € 1.876 + € 324 = € 9.700
2.4.3. Correctie privégebruik auto: Volgens artikel 3.20, eerste en derde lid, van de Wet inkomstenbelasting 2001 wordt, indien aan de belastingplichtige ook voor privédoeleinden een auto ter beschikking staat op jaarbasis ten minste 22% van de waarde van de auto als onttrekking in aanmerking genomen. Indien uit een rittenadministratie of anderszins blijkt – dit betekent: door de belastingplichtige overtuigend wordt aangetoond – dat de auto op jaarbasis voor niet meer dan 500 kilometer voor privédoeleinden wordt gebruikt, wordt de onttrekking gesteld op nihil. Met privégebruik van de tot de onderneming van eiser behorende auto is geen rekening gehouden. De adviseur geeft aan dat de betreffende auto’s uitsluitend gebruikt worden voor zakelijke ritten. De belastingplichtige heeft privé een auto voor privéritten. Eiser heeft geen rittenadministratie bijgehouden en niet op andere wijze overtuigend aangetoond dat de auto op jaarbasis voor niet meer dan 500 kilometer voor privédoeleinden wordt gebruikt. Voor 2003 bedraagt de bijtelling voor 10 maanden € 1.293 en voor twee maanden € 57.
2.5. Aan eiser is met dagtekening 31 juli 2008 over het tijdvak 1 januari 2003 tot en met 31 december 2005 een naheffingsaanslag loonbelasting en premie volksverzekeringen ten bedrage van € 140.701 opgelegd. Bij afzonderlijke beschikking van dezelfde datum is daarbij een boete van € 51.503 opgelegd. Genoemde naheffingsaanslag en de boetebeschikking zijn bij uitspraak op bezwaar gehandhaafd. Eiser is daartegen in beroep gegaan. Bij uitspraak van de rechtbank van 5 augustus 2010 is genoemde naheffingsaanslag gehandhaafd en is de boete wegens overschrijding van de redelijke termijn verminderd met € 2.500 tot € 49.003. In hoger beroep is de uitspraak van de rechtbank bevestigd bij uitspraak van Gerechtshof Amsterdam van 9 februari 2012. De in de naheffingsaanslag begrepen loonbelasting en premie volksverzekeringen bedraagt blijkens het rapport voor het jaar 2003 € 17.597, voor het jaar 2004 € 57.752 en voor het jaar 2005 € 65.352.
2.6. Aan eiser zijn met dagtekening 25 en 31 juli 2008 voorts de volgende naheffingsaanslagen omzetbelasting opgelegd:
- tijdvak 1 januari 2003 t/m 31 december 2003, omzetbelasting € 823 en boete € 55;
- tijdvak 1 januari 2004 t/m 31 december 2004, omzetbelasting € 1.019 en boete € 110;
- tijdvak 1 januari 2005 t/m 31 december 2005, omzetbelasting € 1.124 en boete € 148.
De naheffingsaanslagen zien op privégebruik auto en ten onrechte in aftrek gebrachte voorbelasting. De opgelegde boetes zien op de correctie privégebruik auto. De over het privégebruik verschuldigde omzetbelasting is niet aangegeven.
3. Geschil
Verweerder heeft zich ter zitting nader op het standpunt gesteld dat de in 2.5 vermelde naheffingsaanslag loonbelasting en premie volksverzekeringen en de in 2.6 vermelde naheffingsaanslagen omzetbelasting alsnog in mindering kunnen worden gebracht op het belastbaar inkomen uit werk en woning in de jaren 2003 tot en met 2005 en dat de navorderingsaanslagen in zoverre zullen worden verminderd. Eiser heeft vervolgens de beroepen inzake de navorderingsaanslagen ingetrokken. In beroep staat derhalve uitsluitend ter beoordeling de vraag of de boetes terecht en tot de juiste bedragen aan eiser zijn opgelegd.
4. Beoordeling van het geschil
4.1. Bij de beoordeling van de vraag of de boetes terecht zijn opgelegd stelt de rechtbank het volgende voorop. Ingevolge artikel 67e van de AWR kan met betrekking tot een belasting welke bij wege van aanslag wordt geheven een boete van ten hoogste 100 percent worden opgelegd indien het aan opzet of grove schuld van de belastingplichtige is te wijten dat de aanslag tot een te laag bedrag is vastgesteld of anderszins te weinig belasting is geheven. Onder grove schuld wordt verstaan een in laakbaarheid aan opzet grenzende onachtzaamheid. De stelplicht en - bij betwisting - de bewijslast dienaangaande ligt bij de inspecteur.
4.2. Bij de beoordeling van de vraag of de primitieve aanslagen over 2003, 2004 en 2005 tot een te laag bedrag zijn vastgesteld, dient in ogenschouw te worden genomen het feit dat de opgelegde naheffingsaanslag loonbelasting en premie volksverzekeringen en de opgelegde naheffingsaanslagen omzetbelasting in mindering strekken op de winst uit eisers onderneming en dus op het belastbaar inkomen van eiser in de onderhavige jaren. Nu verweerder heeft toegezegd de naheffingsaanslagen alsnog in mindering te brengen op de belastbare inkomens van de onderhavige jaren, rijst de vraag of de primitieve aanslagen tot een te laag bedrag zijn vastgesteld en of aldus is voldaan aan de hierboven weergegeven vereisten voor het opleggen van een vergrijpboete.
4.3. Het bedrag van de naheffingsaanslag loonbelasting en premie volksverzekeringen moet als volgt worden toegerekend aan de onderhavige jaren: € 17.597 aan het jaar 2003, € 57.752 aan het jaar 2004 en € 65.352 aan het jaar 2005. De naheffingsaanslag omzetbelasting 2003 bedraagt € 823. De in de navorderingsaanslagen begrepen correctie van het belastbaar inkomen uit werk en woning bedroeg voor de onderhavige jaren € 21.415 (2003), € 37.880 (2004) en - na bezwaar - € 38.266 (2005). Met betrekking tot de jaren 2004 en 2005 stelt de rechtbank gelet op die bedragen vast dat niet kan worden gezegd dat de aanslagen IB/PVV tot een te laag bedrag zijn vastgesteld nu het bedrag van de vermindering de correctie van het belastbaar inkomen uit werk en woning overstijgt. Dit betekent dat met betrekking tot 2004 en 2005 niet is voldaan aan het vereiste van artikel 67e, eerste lid, AWR, namelijk dat de aanslagen tot een te laag bedrag zijn vastgesteld. De boetes 2004 en 2005 dienen derhalve te worden vernietigd. De omstandigheid dat de in mindering op het belastbaar inkomen strekkende naheffingsaanslagen zijn opgelegd nadat de primitieve en de navorderingsaanslagen waren opgelegd, brengt de rechtbank niet tot een ander oordeel nu de betreffende belastingen in de betreffende jaren materieel verschuldigd waren en derhalve ten laste van het resultaat van de onderhavige jaren kunnen worden gebracht.
4.4. Met betrekking tot 2003 staat vast dat na vermindering met de naheffingsaanslag loonbelasting en premie volksverzekeringen en de naheffingsaanslag omzetbelasting een bedrag aan navordering resteert. Na vermindering met genoemde naheffingsaanslagen resteert een correctie van het belastbaar inkomen uit werk en woning ten bedrage van € 2.995 (€ 21.415 minus € 17.597 minus € 823). Het in de navorderingsaanslag te betrekken bedrag bedraagt derhalve € 1.557 (€ 2.995 * 52%). Gelet hierop is voor 2003 wel voldaan aan het vereiste dat de aanslag tot een te laag bedrag is vastgesteld. De grondslag voor de bepaling van de hoogte van de boete 2003 bedraagt - gelet op het feit dat de grondslag voor de boete ingevolge het bepaalde in artikel 67e, tweede lid, AWR wordt gevormd door het bedrag van de navorderingsaanslag - dan € 1.557. De rechtbank zal thans beoordelen of een boete overigens terecht is opgelegd en beoordelen welke boete qua hoogte passend en geboden is.
4.5. Verweerder stelt zich op het standpunt dat het aan grove schuld van eiser is te wijten dat te weinig belasting is geheven. Eiser betwist dit en stelt dat hij zich altijd heeft verlaten op zijn adviseur [B], dat hij zorgvuldig is geweest met het verstrekken van de benodigde gegevens aan die adviseur en dat hem persoonlijk in dezen geen grove schuld kan worden verweten.
4.6. Eiser betoogt terecht dat toerekening van grove schuld van de adviseur aan eiser niet mogelijk is. Naar volgt uit hetgeen de Hoge Raad heeft geoordeeld in zijn arresten van 1 december 2006, nr. 40369, BNB 2007/151 en 8 februari 2008, nr. 42820, BNB 2009/258, heeft voor de oplegging van een vergrijpboete als de onderhavige te gelden dat de inspecteur dient te stellen en te bewijzen dat ten aanzien van de belastingplichtige sprake is van opzet of grove schuld en dat hij niet kan volstaan met het stellen en bewijzen van opzet of grove schuld van de adviseur van de belastingplichtige. Derhalve dient te worden nagegaan of zonder de toerekening van grove schuld van eisers gemachtigde bij eiser zelf grove schuld kan worden aangenomen. In dat verband kan van belang zijn of de belastingplichtige de zorg heeft betracht die redelijkerwijs van hem kan worden gevergd bij de keuze van zijn adviseur en bij de samenwerking met die adviseur. Wat in dit opzicht redelijkerwijs van de belastingplichtige kan worden gevergd, zal intussen van geval tot geval sterk kunnen verschillen, bijvoorbeeld naar gelang zijn hoedanigheid en zijn kennis en ervaring omtrent de ter zake relevante fiscale en andere aspecten. De inspecteur heeft van een en ander de stelplicht en de bewijslast.
4.7. De rechtbank stelt bij de beoordeling van de vraag of eiser grove schuld kan worden verweten, voorop dat niet is komen vast te staan dat eiser zijn adviseur niet voor deskundig heeft mogen houden, zodat het aankomt op de vraag of hij de zorg heeft betracht die redelijkerwijs van hem kan worden gevergd bij de samenwerking met die adviseur. De onderhavige boete ziet op de correcties afschrijving verbouwing kantoorruimte, de correctie inkopen materiaal en de correctie privégebruik auto. De juistheid van de correcties is niet in geschil. Zoals eiser ter zitting desgevraagd heeft toegelicht zijn de aangiften IB/PVV en de jaarrekeningen van de onderneming niet inhoudelijk met de adviseur besproken en hebben de besprekingen zich steeds beperkt tot vermelding van de op basis van de aangiften te betalen belasting. Eiser heeft erkend dat hij de aangiften inhoudelijk niet heeft gecontroleerd alvorens deze te ondertekenen.
4.8. Met verweerder is de rechtbank van oordeel dat met betrekking tot de in de aangifte opgenomen afschrijving verbouwing kantoorruimte eiser persoonlijk grove onachtzaamheid in zijn samenwerking met de adviseur kan worden verweten. Hierbij neemt de rechtbank in aanmerking dat in de aangifte en de jaarrekening (afschrijvings)kosten in aanmerking zijn genomen terwijl het onderliggende activum reeds was verkocht. In die jaarrekening is, zoals verweerder onweersproken heeft gesteld, duidelijk te zien dat de verbouwing met betrekking tot het verkochte nog steeds was geactiveerd. Voorts was in de verlies- en winstrekening en op de balans van de onderneming te zien dat dienaangaande desalniettemin kosten in aanmerking waren genomen. Eiser had, zo hij de aangifte met zijn adviseur had besproken, onmiddellijk moeten beseffen dat het in aanmerking nemen van de gewraakte afschrijvingslasten fiscaal niet mogelijk was. De rechtbank is van oordeel dat eiser door de aangifte op dit punt niet te controleren ernstig tekort is geschoten in de samenwerking met zijn adviseur en dat hem ter zake van de te lage aanslag op dit punt terecht grove schuld is verweten.
4.9. Met betrekking tot de aangegeven inkopen materiaal acht de rechtbank eveneens aannemelijk dat het aan grove schuld van eiser is te wijten dat de (primitieve) aanslag tot een te laag bedrag is vastgesteld. Van genoemde inkopen zijn geen facturen aanwezig in de administratie en voor zover er wel facturen zijn, zien deze op privé-uitgaven en heeft eiser niet aannemelijk gemaakt dat het zakelijke uitgaven betreft. Eiser heeft in dit verband naar voren gebracht dat het gaat om inkoop van materialen op de zwarte markt en dat om die reden geen facturen kunnen worden overgelegd. Deze inkopen in de administratie en in de aangifte IB/PVV 2003 van eiser zijn echter verantwoord als zogenoemde stelposten. Er dient derhalve vanuit te worden gegaan dat genoemde stelposten door opgaaf van eiser in de administratie zijn verwerkt en aldus door zijn toedoen in de aangifte zijn opgenomen als aftrekbare kosten. Door ondanks het ontbreken van bewijsstukken deze kosten in de aangifte te doen opnemen treft eiser persoonlijk het verwijt dat te weinig belasting is geheven op dit punt. Voor zover wel facturen zijn aangetroffen met betrekking tot inkoop van materialen, gaat het om privé-uitgaven. Eiser is ondernemer, zodat van hem kan worden verwacht dat hij begrijpt of uitgaven in het zakelijke belang van de onderneming zijn gedaan of niet. Eiser heeft zich moeten realiseren dat deze uitgaven niet aftrekbaar zijn en is, door deze facturen bij zijn administratie te voegen en zijn aangifte niet te controleren op dit punt, eveneens ernstig tekort geschoten in de samenwerking met zijn adviseur.
4.10. Met betrekking tot bijtelling wegens privégebruik van de auto oordeelt de rechtbank als volgt. Vaststaat dat eiser in het onderhavige jaar in privé een auto van de onderneming tot zijn beschikking had en dat eiser geen rittenadministratie heeft bijgehouden. Ook in zoverre is het aan grove schuld van eiser te wijten dat te weinig belasting is geheven met betrekking tot het privévoordeel ter zake van de auto. De stelling van eiser dat hij geen weet had van de belastingwetgeving op dit punt en dat hij zich heeft verlaten op zijn belastingadviseur, brengt de rechtbank niet tot een ander oordeel. Die stelling is ongeloofwaardig, omdat van eenieder die in Nederland rijdt in een door de zaak beschikbaar gestelde auto en dus ook van eiser, mag worden verwacht bekend te zijn met de regels omtrent al dan niet bijtelling wegens privégebruik van een zakelijke auto.
4.11. Gelet op het voorgaande en gelet op de aard van de aan de boete ten grondslag liggende correcties is de boete 2003 terecht opgelegd, ook indien ervan uit wordt gegaan dat eiser zijn adviseur voor voldoende deskundig mocht houden en niet aan diens zorgvuldige taakvervulling behoefde te twijfelen (vgl. Hoge Raad van 13 februari 2009, nr. 07/12891, LJN BH2586, BNB 2009/114).
4.12. De rechtbank acht na te melden boete, gelet op de ernst van het feit en de omstandigheden van het geval, uit een oogpunt van normhandhaving passend en geboden. In paragraaf 25 van het Besluit Bestuurlijke Boeten Belastingdienst is vastgelegd dat verweerder als beleid voert dat de boete bij grove schuld 25% en bij opzet 50% beloopt. Een boete van 25% van de grondslag van € 1.557, zijnde € 389, is in overeenstemming met deze richtlijn. Ook overigens is de rechtbank van oordeel dat deze boete, gelet op alle omstandigheden van het geval, passend en geboden is. De omstandigheid dat ook boetes zijn opgelegd met betrekking tot genoemde naheffingsaanslagen omzet- en loonbelasting brengt de rechtbank niet tot een ander oordeel. De boetes bij die naheffingsaanslagen zijn niet terug te voeren op eenzelfde verwijtbare gedraging als de onderhavige, namelijk het doen van een onjuiste aangifte waardoor de aanslag IB/PVV 2003 tot een te laag bedrag is vastgesteld. Bovendien komt de ernst van de gedraging tot uitdrukking in een percentage van de verschuldigde belasting, zodat ook om die reden geen reden bestaat voor matiging van de boete wegens cumulatie met de andere boetes (vgl. HR 22 juni 2007, 42013, LJN BA7728, BNB 2007/292). Niet gezegd kan worden dat het opleggen van de onderhavige boete naast de boetes bij de naheffingsaanslagen loon- en omzetbelasting leidt tot een onevenredig hoge sanctie in verhouding tot de ernst van de gedraging op grond waarvan deze is opgelegd.
4.13. Verweerder heeft op 7 mei 2008 aan eiser een kennisgeving gedaan van zijn voornemen de onderhavige boete op te leggen. Thans wordt bijna vier jaar na voormelde kennisgeving uitspraak gedaan. Verweerder heeft in dit verband aangevoerd het aan het oordeel van de rechtbank over te laten om de boete gelet op de tijdsduur al dan niet te matigen. Nu voorts uit de gedingstukken niet blijkt dat sprake is van bijzondere omstandigheden die een zo lange duur van de behandeling van de zaak rechtvaardigen, heeft de behandeling van de zaak niet plaatsgevonden binnen een redelijke termijn als bedoeld in artikel 6, eerste lid, EVRM (vgl. HR 22 april 2005, nr. 37984, BNB 2005/337 en HR 17 juni 2005, nr. 38960, BNB 2005/338). De omstandigheid dat bij de uitspraak van de rechtbank op 10 september 2009 aan verweerder is opgedragen opnieuw uitspraak te doen op bezwaar, is een gevolg van de eerdere, onjuiste niet-ontvankelijkverklaring van het bezwaar door verweerder en vormt daarom niet een bijzondere omstandigheid in voornoemde zin. De redelijke termijn is met bijna twee jaar overschreden en de rechtbank zal de boete om die reden verminderen met een bedrag gelijk aan 15 percent van het boetebedrag, zodat de boete € 330 (85% * € 389) bedraagt.
4.14. Gelet op het vorenoverwogene dienen de beroepen gegrond te worden verklaard en dienen de volgende beslissingen te worden gegeven.
5. Proceskosten
De rechtbank vindt aanleiding verweerder te veroordelen in de kosten die eiser in verband met de behandeling van de bezwaarschriften en de beroepen redelijkerwijs heeft moeten maken. Deze kosten zijn op de voet van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vastgesteld op € 1.196 (1 punt voor het indienen van het bezwaarschrift, 1 punt voor het verschijnen ter hoorzitting met een waarde per punt van € 161, 1 punt voor het indienen van het beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 437, een wegingsfactor 1 voor de zwaarte van de zaak en een wegingsfactor 1 voor drie samenhangende zaken die op de voet van het bepaalde in artikel 3, eerste lid, van het Besluit beschouwd moeten worden als één zaak).
6. Beslissing
De rechtbank:
- verklaart de beroepen gegrond;
- vernietigt de uitspraken op bezwaar voor zover deze betrekking hebben op de boetes;
- vernietigt de boetes 2004 en 2005, vermindert de boete 2003 tot € 330 en bepaalt dat deze uitspraak in zoverre in de plaats treedt van het vernietigde besluit;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiser ten bedrage van € 1.196, en
- gelast dat verweerder het door eiser betaalde griffierecht van € 41 vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door mr. A.A. Fase, voorzitter, mr. R.H.M. Bruin en mr. G.H. de Soeten, rechters, in tegenwoordigheid van mr. H.H. Ruis, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 26 april 2012.
Afschrift verzonden aan partijen op:
De rechtbank heeft geen bezwaar tegen afgifte door de griffier van een afschrift van de uitspraak in geanonimiseerde vorm.
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de verzenddatum hoger beroep instellen bij het gerechtshof te Amsterdam (belastingkamer), Postbus 1312, 1000 BH Amsterdam.
Bij het instellen van hoger beroep dient het volgende in acht te worden genomen:
1 - bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd;
2 - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. een dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het hoger beroep is ingesteld;
d. de gronden van het hoger beroep.