Home

Rechtbank Haarlem, 27-11-2012, BY9794, 12/1412

Rechtbank Haarlem, 27-11-2012, BY9794, 12/1412

Gegevens

Instantie
Rechtbank Haarlem
Datum uitspraak
27 november 2012
Datum publicatie
29 januari 2013
ECLI
ECLI:NL:RBHAA:2012:BY9794
Zaaknummer
12/1412

Inhoudsindicatie

De door eiser voorgestane langlopende liquidatie vindt geen steun in de feiten. De onderneming met de overdracht van de exploitatie van het benzinestation is in 2008 gestaakt en zijn de onroerende zaken en liquide middelen ingevolge de hoofdregel in dat jaar overgegaan naar het privévermogen van eiser.

Uitspraak

RECHTBANK HAARLEM

Sector bestuursrecht, meervoudige belastingkamer

Zaaknummer: AWB 12/1412

Uitspraakdatum: 27 november 2012

Uitspraak in het geding tussen

[X], wonende te [Z], eiser,

gemachtigde: H.T. Boersma,

en

de inspecteur van de Belastingdienst/Holland-Noord, kantoor Alkmaar, verweerder.

1. Ontstaan en loop van het geding

1.1. Verweerder heeft aan eiser voor het jaar 2008 een aanslag (aanslagnummer [A-NUMMER]) inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen opgelegd (ib/pvv), berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 538.234 en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 14.453. Daarbij is een bedrag van € 378 aan heffingsrente in rekening gebracht.

1.2. Verweerder heeft bij uitspraak op bezwaar van 2 maart 2012 de aanslag en de beschikking heffingsrente gehandhaafd.

1.3. Eiser heeft daartegen beroep ingesteld. Verweerder heeft op de zaak betrekking hebbende stukken overgelegd en een verweerschrift ingediend.

1.4. Eiser heeft vóór de zitting nadere stukken ingediend. Deze stukken zijn in afschrift verstrekt aan verweerder.

1.5. Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 25 oktober 2012.

1.6. Namens eiser is gemachtigde verschenen. Namens verweerder is verschenen

mr. J.P.M.R. van Os, bijgestaan door J.N.A.H. Renckens.

2. Tussen partijen vaststaande feiten

2.1. Eiser is firmant in de firma [A-BEDRIJF] die een onderneming dreef, waaronder een tankstation aan de [adres]. De andere firmant is [B-BEDRIJF]. Deze medefirmant is de broer van eiser en is op 19 januari 2009 overleden.

2.2. In verband met staking van de onderneming zijn onroerende zaken, goodwill en de inventaris verkocht. Eiser heeft het netto aandeel in de stakingswinst aangegeven in zijn aangifte ib/pvv 2008 voor een bedrag van € 1.034.873.

Deze winst is als volgt berekend:

Verkoopprijs Boekwaarde

[adres] € 2.375.000 € 605.744 € 1.769.256

[adres] € 282.222 € 0 € 282.222

[adres] € 180.000 € 127.166 € 52.834

Inventaris € 11.281 € 10.252 € 1.029

Advieskosten -/- € 35.594

Gezamenlijke netto stakingswinst € 2.069.747

Per firmant € 1.034.873

2.3. Het tankstation, de goodwill en de overige activa zijn op 29 augustus 2008 verkocht aan een derde, waarbij exploitatie van het tankstation op 31 augustus 2008 om 22.00 uur is overgedragen. [adres] (percelen grond met garageboxen) zijn op 6 oktober 2008 geleverd aan een derde.

2.4. Met betrekking tot de [adres] (een werkplaats met vier garageboxen) heeft eiser de onverdeelde helft op 18 juni 2009 geleverd aan de echtgenote van de overleden medefirmant/broer. Volgens de akte van verdeling van de onroerende zaak d.d. 18 juni 2009 zijn de deelgenoten met elkaar overeengekomen de ter zake van het registergoed bestaande onverdeeldheid te verdelen, hetgeen zij bij genoemde akte bekrachtigen, terwijl zij voorts het ten titel van verdeling in eigendom leveren aan de echtgenote, zulks onder de verplichting voor haar om wegens overbedeling aan eiser te voldoen een bedrag groot € 90.000. Blijkens artikel 3 van de akte heeft de feitelijke levering (aflevering) reeds plaatsgevonden en komen vanaf dat tijdstip de baten de verkrijgende partij ten goede, zijn de lasten voor zijn rekening en draagt hij het risico van het registergoed.

2.5. Namens de (erven van de) medefirmant heeft een makelaar in 2008 en op 10 maart 2009 aan verweerder verzocht om gezamenlijke taxatie van [adres]. Op 7 mei 2009 heeft gezamenlijke taxatie plaatsgevonden en is de waarde van de onroerende zaak per 31 augustus 2008 vastgesteld op € 180.000. Op het formulier “Opgaaf informatie taxatie onroerende zaak” heeft de makelaar ingevuld dat de taxatie plaatsvindt in verband met “staking garagebedrijf/beëindiging + toescheiding 31 8 2008”.

2.6. Op 25 juni 2009 heeft eiser € 400.000 lijfrentepremie betaald. De polis is door [C-BEDRIJF] opgemaakt op 21 augustus 2009 waarbij eiser per 1 juli 2009 verzekerd is.

2.7. In de aangifte ib/pvv 2008 is op de voet van artikel 3.130, tweede lid, juncto artikel 3.129 van de Wet inkomstenbelasting 2001 (hierna: Wet IB 2001) rekening gehouden met aftrek premies voor inkomensvoorzieningen ad € 400.000. Voorts is een schuld in box III ad € 400.000 aangegeven wegens verplichting tot het betalen van een lijfrentepremie.

2.8. Eiser heeft ingebracht een na indiening van de onderhavige aangifte opgemaakte ondernemingsbalans van de firma ultimo 2008. Op deze balans is een bedrag van € 824.063 aan geldmiddelen vermeld. De vlottende activa en kortlopende schulden zijn nagenoeg gelijk. Er staan voor het overige geen activa of schulden meer op de balans. Het eigen vermogen van de firma bedraagt volgens de balans:

Kapitaal [B-BEDRIJF] € 47.606

Kapitaal [X] € 777.417

2.9. Genoemd bedrag van € 777.417 is blijkens de aangifte aan de echtgenote van eiser toegerekend en in box III in aanmerking genomen. Van de in box III in aanmerking genomen privéschulden van in totaal € 725.000 is een bedrag van € 627.125 bij de aangifte toegerekend aan de echtgenote van eiser.

2.10. Bij de aanslagregeling zijn vragen gesteld over de waarde van de onroerende zaken, de lijfrentepolis en de betaling van de premie.

2.10.1. Het pand aan de [adres] is in gemengd gebruik en voor zover het pand ziet op het privégebruik was in de aangifte ib/pvv geen waarde in box III opgenomen. Het pand is verkocht voor € 825.000 en de waarde van het zakelijke gedeelte bedraagt bij verkoop € 288.015. De aanslagregelaar heeft het privédeel afgerond gewaardeerd op € 450.000, waarvan eiser € 225.000 toekomt. Eiser is met deze correctie akkoord gegaan.

2.10.2. Bij het opleggen van de aanslag ib/pvv 2008 is voorts de in box III opgenomen schuld ad € 400.000 bij eiser gecorrigeerd. Daarbij is, op basis van de overgelegde balans, rekening gehouden met aan de onderneming toe te rekenen verplichtingen van in totaal € 50.000. De helft hiervan ad € 25.000 is aan eiser toegerekend. De in box III in aanmerking te nemen schuld is aldus gecorrigeerd met € 375.000 (€ 400.000 minus € 25.000). De rendementsgrondslag is aldus gecorrigeerd met € 375.000/2 = € 187.500.

2.10.3. Het belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van eiser is als volgt gecorrigeerd.

Aangegeven netto rendementsgrondslag € 61.349

Correcties:

Privéaandeel [adres] (€ 225.000/2) € 112.500

Meer privévermogen (€ 375.000/2) € 187.500

Gecorrigeerde netto rendementsgrondslag € 361.349

Vastgesteld belastbaar inkomen box III: 4% van € 361.349 = € 14.453.

3. Geschil

In geschil is de correctie van de schuld in box III ad € 375.000. De correctie met betrekking tot [adres] is niet in geschil.

4. Beoordeling van het geschil

Langlopende liquidatie

4.1. Eiser betoogt primair dat de verdeling van het vermogen tussen hem en zijn echtgenote dient te worden aangepast omdat de vordering op het firmavermogen ultimo 2008 ten onrechte in aanmerking is genomen als privévermogen. Daartoe betoogt eiser dat uit doelmatigheidsoverwegingen de belaste stakingshandelingen aan 2008 zijn toegerekend, dat in 2009 € 30.000 aan omzet en verkoop activa heeft plaatsgevonden en dat het bedrijfspand [adres] (de werkplaats) in mei 2009 minnelijk is getaxeerd en in juni 2009 is toegedeeld aan de erven van de andere firmant. Er is volgens eiser sprake van een zogenoemde langlopende liquidatie, zodat genoemde vordering ad € 777.417, evenals de [adres], in box I thuishoort en een nieuwe verdeling tussen de fiscale partners dient plaats te vinden.

4.2. Bij de staking van een onderneming heeft in het algemeen te gelden dat een tot het ondernemingsvermogen behorend activum naar het privévermogen wordt overgebracht. Deze regel lijdt uitzondering indien sprake is van uit de ondernemingssfeer stammende onzekerheden omtrent de afwikkeling van dat activum. In dat geval blijft het behoren tot het verplichte ondernemingsvermogen (Hoge Raad 14 maart 2003, 37 885, LJN AF5826, BNB 2003/195). Indien bij de staking van de onderneming tot het ondernemingsvermogen activa behoren die naar hun aard - als beleggingen - ook tot het privévermogen zouden kunnen behoren, blijven deze activa alleen dan tot het ondernemingsvermogen behoren indien de belastingplichtige bij de staking van zijn onderneming deze activa niet als beleggingen doch in afwachting van een geschikte gelegenheid tot vervreemding aanhoudt (Hoge Raad 25 oktober 1978, 18 747, LJN AX2785, BNB 1979/56).

4.3. Naar het oordeel van de rechtbank is de onderneming met de overdracht van de exploitatie van het benzinestation in 2008 gestaakt en zijn de onroerende zaken en liquide middelen ingevolge de geformuleerde hoofdregel in dat jaar overgegaan naar het privévermogen van eiser. De rechtbank volgt de aangifte van eiser hierin derhalve en ziet onvoldoende reden hiervan af te wijken.

4.4. De door eiser voorgestane langlopende liquidatie vindt geen steun in de feiten. De ondernemingsactiviteit is in 2008 beëindigd en de tot de onderneming behorende onroerende zaken zijn in 2008 door eiser vervreemd. Voorzover de in 2009 geleverde onroerende zaak [adres] kan worden aangemerkt als belegging is niet aannemelijk dat dienaangaande ultimo 2008 werd gewacht op een geschikt moment van vervreemding. Met verweerder is de rechtbank van oordeel dat in de gegeven omstandigheden economische eigendomsoverdracht van de onverdeelde helft van deze onroerende zaak reeds in 2008 heeft plaatsgevonden. Blijkens de akte van verdeling is het risico met betrekking tot de onverdeelde helft van eiser van de onroerende zaak overgegaan op een eerder moment dan de datum van juridische levering heeft plaatsgevonden en komen vanaf dat eerdere tijdstip ook de baten en de lasten voor rekening van de verkrijgende partij. Verder is voor de verdeling van die onroerende zaak uitgegaan van de waarde per 31 augustus 2008, hetgeen eveneens erop wijst dat de economische eigendom reeds in 2008 is overgedragen. De enkele omstandigheid dat in 2009 nog inventaris van de onderneming is verkocht voor een bedrag van € 30.000 acht de rechtbank onvoldoende om eiser te volgen in zijn betoog.

4.5. De rechtbank is gelet op het voorgaande van oordeel dat de ultimo 2008 door eiser opgevoerde liquide middelen overtollig zijn en geen enkele functie in zijn onderneming vervullen. Etikettering van deze (uit de verkoop van onroerende zaken voorvloeiende) overtollige liquide middelen als ondernemingsvermogen ultimo 2008 gaat naar het oordeel van de rechtbank de grenzen der redelijkheid te buiten (vgl. HR 8 mei 1985, 22738, LJN AW8284, BNB 1985/230). Voor het afhandelen van lopende ondernemingszaken heeft verweerder een bedrag van € 50.000 in aanmerking genomen als ondernemingsschuld en de helft hiervan is in mindering gebracht op de bijtelling ad € 400.000 bij het privévermogen van eiser. Niet aannemelijk is geworden dat eiser voor het afhandelen van de onderneming meer dan dit bedrag van € 50.000 nodig zou hebben gehad. Met verweerder is de rechtbank van oordeel dat minstens een bedrag van € 750.000 als overtollig dient te worden aangemerkt en de helft hiervan tot het privévermogen van eiser dient te worden gerekend. Het primaire standpunt van eiser leidt niet tot enige vermindering van de correctie ad € 375.000 en evenmin tot de door eiser voorgestane wijziging van de toerekening van vermogensbestanddelen, zodat het beroep in zoverre faalt.

Lijfrente

4.6. Nu het primaire standpunt van eiser faalt dient te worden beoordeeld of eiser in zijn aangifte een lijfrenteverplichting in aanmerking heeft kunnen nemen in box III. Niet in geschil is dat eiser ultimo 2008 dienaangaande nog geen verzekeringsovereenkomst had gesloten met de verzekeringsmaatschappij. De rechtbank is van oordeel dat gelet hierop in 2008 geen lijfrenteverplichting in box III in aanmerking kan worden genomen.

4.7. Anders dan eiser meent is enkele intentie om een lijfrenteverplichting aan te gaan met het oog op de fiscale faciliteit als bedoeld in artikel 3.130, tweede lid, juncto artikel 3.129 Wet IB 2001, onvoldoende om te spreken van een schuld in de zin van artikel 5.4 Wet IB 2001. Voor zover eiser betoogt dat met de ondertekening van de aangifte ib/pvv 2008 hij zich in feite heeft verplicht tot het aangaan van de lijfrente, faalt het betoog reeds omdat deze aangifte ultimo 2008 nog niet was gedaan.

Afwaardering

4.8. Eiser betoogt voorts dat het volgens de balans van de firma aan hem toebehorende eigen vermogen ad € 777.417 niet volwaardig is. Ogenschijnlijk is er voldoende geld om beide firmanten uit te betalen. Echter, voor beide firmanten moeten de in 2009 opgelegde voorlopige aanslagen ib/pvv 2008 worden voldaan en moeten premies met betrekking tot de 2009 aangegane lijfrenteverplichtingen worden betaald met de geldmiddelen van de firma. Geen van beide firmanten kon deze betalingen extern financieren, aldus het betoog van eiser.

4.9. De rechtbank kan eiser niet volgen in zijn redenering. Genoemde premieverplichtingen bestonden ultimo 2008 nog niet en kunnen niet worden aangemerkt als een verplichting van de firma en/of de onderneming van eiser. Met betrekking tot de voorlopige aanslagen ib/pvv 2008 heeft hetzelfde te gelden nu deze pas in 2009 zijn opgelegd. Voor zover eiser het hem toebehorende firmavermogen heeft aangewend tot betaling van de voorlopige aanslag ib/pvv 2008 en premiestortingen van zijn broer/medefirmant is een daaruit voortvloeiende vordering na afloop van het jaar 2008 ontstaan. Voor afwaardering van enige vordering ultimo 2008 is derhalve geen aanleiding.

Gelijkheidsbeginsel en vertrouwensbeginsel

4.10. Eiser stelt zich ten slotte op het standpunt dat de aangifte ib/pvv 2008 van de andere firmant [B-BEDRIJF] is geregeld conform aangifte. In deze aangifte stond een schuld ad € 200.000 wegens stortingsverplichting lijfrente. Volgens eiser kan het niet anders dan dat de stakingsaangifte is beoordeeld bij de aanslagregeling, zeker nu het gaat om substantiële bedragen. Eiser concludeert hieruit dat de inspecteur bewust het standpunt heeft ingenomen dat de schuld in box III is toegelaten.

4.11. Verweerder heeft betoogd dat de aangifte van de broer/medefirmant geautomatiseerd is afgedaan. Eiser heeft dit niet dan wel onvoldoende weersproken en heeft voorts geen feiten en omstandigheden aangedragen op basis waarvan bij hem de indruk kan zijn ontstaan van een bewuste standpuntbepaling van de inspecteur. Evenmin zijn feiten of omstandigheden aangedragen op basis waarvan kan worden geoordeeld dat verweerder het oogmerk heeft gehad de medefirmant van eiser te begunstigen bij het regelen van de aanslag ib/pvv 2008. Het als een beroep op het vertrouwensbeginsel dan wel gelijkheidsbeginsel op te vatten betoog van eiser faalt derhalve wegens gebrek aan onderbouwing.

Heffingsrente

4.12. Het beroep tegen de beschikking heffingsrente heeft eiser niet afzonderlijk onderbouwd. Omdat de beroepsgronden tegen de belastingaanslag geen doel treffen, zal het beroep tegen de beschikking heffingsrente eveneens ongegrond worden verklaard.

Slotsom

4.13. Gelet op het vorenoverwogene dient het beroep ongegrond te worden verklaard.

5. Proceskosten

De rechtbank ziet geen aanleiding verweerder te veroordelen in de kosten die eiser in verband met de behandeling van het bezwaar en het beroep heeft gemaakt.

6. Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.

Deze uitspraak is gedaan door mr. A.A. Fase, voorzitter, mr. A. van Dongen en

mr. H. de Jong, rechters, in tegenwoordigheid van mr. J. de Jong, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 27 november 2012.

Afschrift verzonden aan partijen op:

De rechtbank heeft geen bezwaar tegen afgifte door de griffier van een afschrift van de uitspraak in geanonimiseerde vorm.

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de verzenddatum hoger beroep instellen bij het gerechtshof te Amsterdam (belastingkamer), Postbus 1312, 1000 BH Amsterdam.

Bij het instellen van hoger beroep dient het volgende in acht te worden genomen:

1 - bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd;

2 - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:

a. de naam en het adres van de indiener;

b. een dagtekening;

c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het hoger beroep is ingesteld;

d. de gronden van het hoger beroep.