Home

Rechtbank Leeuwarden, 05-06-2007, BG9204, AWB06/1740

Rechtbank Leeuwarden, 05-06-2007, BG9204, AWB06/1740

Gegevens

Instantie
Rechtbank Leeuwarden
Datum uitspraak
5 juni 2007
Datum publicatie
8 januari 2009
ECLI
ECLI:NL:RBLEE:2007:BG9204
Formele relaties
Zaaknummer
AWB06/1740

Inhoudsindicatie

In geschil is het antwoord op de vraag of aan eiseres terecht een vergrijpboete is opgelegd.

Uitspraak

RECHTBANK LEEUWARDEN

Sector bestuursrecht, belastingkamer

Procedurenummer: AWB06/1740

Uitspraakdatum: 5 juni 2007

Uitspraak als bedoeld in afdeling 8.2.6 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) in het geding tussen

[eiseres], gevestigd te [vestigingsplaats], eiseres,

en

de inspecteur van de Belastingdienst/Noord/kantoor Groningen, verweerder.

Procesverloop

1.1 Verweerder heeft aan eiseres voor het tijdvak 1 januari 2002 tot en met 31 december 2002 een naheffingsaanslag (aanslagnummer [nummer]) loonbelasting en premie volksverzekeringen (LB/PVV) opgelegd ten bedrage van € 48.821,--. Hierbij heeft verweerder aan eiseres bij beschikking een boete opgelegd ten bedrage van € 24.410,--.

1.2 Verweerder heeft bij uitspraak op bezwaar van 17 juni 2006 de boete verminderd tot een bedrag van € 15.000,--.

1.3 Eiseres heeft daartegen bij brief van 18 juli 2006, ontvangen bij de rechtbank op 20 juli 2006, beroep ingesteld.

1.4 Verweerder heeft de op de zaak betrekking hebbende stukken overgelegd en een verweerschrift ingediend.

1.5 Eiseres heeft vóór de zitting nadere stukken ingediend. Deze stukken zijn in afschrift verstrekt aan verweerder.

1.6 Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 4 mei 2007 te Leeuwarden.

Eiseres is daar verschenen bij haar directeur [directeur], bijgestaan door de heer [X]. Namens verweerder is verschenen [gemachtigde].

1.7 Verweerders gemachtigde heeft ter zitting een pleitnota voorgedragen en exemplaren daarvan overgelegd aan de rechtbank en aan eiseres.

Motivering

Feiten

Op grond van de stukken van het geding en het verhandelde ter zitting staat het volgende vast:

2.1 Eiseres heeft per 1 mei 1994 het dienstverband met haar werknemer [Y] ([Y]) beëindigd. Bij exploit van 3 maart 1994 heeft [Y] eiseres gedagvaard voor het Kantongerecht te Groningen. Bij eindvonnis van 18 december 1996 heeft de Kantonrechter verklaard dat het per 1 mei 1994 door eiseres aan [Y] gegeven ontslag nietig is. Daarbij heeft de Kantonrechter eiseres - kort gezegd - veroordeeld om aan [Y] een ontslagvergoeding te betalen. Op het door eiseres hiertegen ingestelde beroep heeft de rechtbank te Groningen dit vonnis bekrachtigd. Eiseres heeft tegen dit vonnis beroep in cassatie ingesteld. Bij arrest, gewezen en in het openbaar uitgesproken op 16 november 2001, heeft dit Hoge Raad dit beroep verworpen.

2.2 De onderscheidene advocaten van eiseres en [Y] hebben de bruto hoofdsom van de ontslagvergoeding berekend op een bedrag van ƒ 180.569,07 (€ 81.938,67). Uitgaande van een op 4 oktober 1999 door [accountant] opgemaakte pro forma loonafrekening hebben zij de netto hoofdsom berekend op een bedrag van ƒ 99.312,99 (€ 45.066,27). Bij deze loonafrekening is de over de hoofdsom verschuldigde LB/PVV berekend op een bedrag van ƒ 82.079,58 (37.246,09), waarbij is uitgegaan van het bijzondere tarief van 45%.

2.3 Eiseres heeft - nadat hieromtrent overeenstemming bestond - in februari 2002 een tweetal bedragen van ƒ 133.426,38 (€ 60.546,25) en ƒ 23.472,43 (€ 10.651,32) ter zake van de ontslagvergoeding (inclusief wettelijke rente en proceskostenvergoeding) aan [Y] - via diens advocaat - uitbetaald.

2.4 Eiseres heeft ter zake van de uitbetaalde ontslagvergoeding niets vermeld in haar aangifte LB/PVV voor het laatste kwartaal van het jaar 2001. In de door haar voor het jaar 2002 ingediende aangiften LB/PVV heeft zij evenmin de verschuldigde LB/PVV over de ontslagvergoeding aangegeven.

2.5 Op 4 januari 1999 is mevrouw [Z] ([Z]) als financieel-administratief medewerkster in dienst getreden bij eiseres. [Z] verzorgde de aangiften LB/PVV voor eiseres. Deze aangiften werden ongezien ondertekend door eiseres' directeur [directeur] ([directeur]). [directeur] beschikt niet over deskundigheid op het gebied van het belastingrecht.

2.6 Op 30 januari 2002 heeft eiseres [Z] wegens verdenking van fraude op non-actief gesteld en haar vervolgens ontslagen. Sinds 30 januari 2002 zijn de werkzaamheden ten aanzien van het verzorgen van de aangiften LB/PVV overgenomen door eiseres' werknemer de heer [X] ([X]). Na [Z's] vertrek bleek dat zij de (financiële) (salaris)administratie in een wanordelijke toestand heeft achtergelaten.

2.7 [directeur] was intensief betrokken bij de hiervoor onder punt 2.1 bedoelde ontslagprocedure. De stukken ten aanzien van deze procedure, waaronder de tussen zijn advocaat en de advocaat van [Y] gevoerde correspondentie ten aanzien van de hiervoor onder punt 2.2 bedoelde berekening alsmede de aldaar bedoelde door [accountant] opgemaakte loonafrekening, heeft [directeur] steeds in een aparte - niet bij de boekhouding van eiseres behorende - map bewaard. Ten aanzien van de ontslagvergoeding en de daarover verschuldigde LB/PVV heeft [directeur] noch aan [Z] noch aan [X] gegevens verstrekt.

2.8 In oktober 2004 is verweerder naar aanleiding van zijn beoordeling van de aangifte IB/PVV voor het jaar 2002 van [Y] gebleken dat eiseres ten aanzien van de aan [Y] uitbetaalde ontslagvergoeding geen LB/PVV had afgedragen. Eiseres en verweerder hebben vervolgens hierover een aantal brieven gewisseld, waarbij eiseres de hiervoor onder punt 2.7 bedoelde correspondentie en loonafrekening heeft gevoegd. Verweerder heeft uiteindelijk bij brief van 2 juni 2005 aan eiseres voorgesteld om de ontslagvergoeding toe te rekenen aan het jaar 2002. Verder heeft verweerder aan eiseres meegedeeld dat zij, uitgaande van het bijzondere tarief van 52%, over de ontslagvergoeding en de wegens het ten onrechte toegepaste bijzondere tarief van 45% teveel uitbetaalde netto hoofdsom een bedrag van in totaal ƒ 107.587,-- (€ 48.820.85) LB/PVV is verschuldigd.

2.9 Bij brief van 1 december 2005 heeft verweerder eiseres meegedeeld dat aan haar een naheffingsaanslag LB/PVV ten bedrage van € 48.821,-- zal worden opgelegd. Tevens heeft verweerder aangekondigd dat hij bij deze naheffingsaanslag een boete van 50% zal opleggen. Hierbij heeft verweerder aangegeven dat, nu eiseres geen loonheffing heeft aangegeven, er sprake is van vermoedens van (voorwaardelijke) opzet.

2.10 Bij de kennisgeving van de bestreden uitspraak heeft verweerder aangegeven dat eiseres wist dat zij in ieder geval een bedrag van ƒ 82.078,-- (€ 37.245,--) aan LB/PVV over de ontslagvergoeding verschuldigd was. Het niet afdragen van deze verschuldigde LB/PVV is volgens verweerder te wijten aan (voorwaardelijk) opzet van eiseres, zodat verweerder de ten aanzien hiervan opgelegde vergrijpboete van 50%, ofwel € 18.572,--, heeft gehandhaafd. Het resterende bedrag van de naheffingsaanslag ad € 11.576,-- houdt volgens verweerder verband met het in de loonafrekening van [accountant] onjuist toegepaste bijzondere tarief van 45%. De ten aanzien van de hiervan opgelegde vergrijpboete kan volgens verweerder worden beperkt tot 25%, ofwel € 2.894,--. De boete zou volgens verweerder dan per saldo uitkomen op een bedrag van € 21.466,--. Verweerder heeft vervolgens, alles overziende, gelet op de feiten en omstandigheden van het geval, met in achtneming van een mogelijke termijnoverschrijding, de medewerking van eiseres' kant, in onderling verband bezien, de boete nader vastgesteld op een bedrag van € 15.000,--.

Geschil

3.1 Tussen partijen is - naar zij ter zitting eenparig hebben aangegeven - uitsluitend in geschil of verweerder de onderhavige - na bezwaar verminderde - boete van € 15.000,-- terecht aan eiseres heeft opgelegd.

3.2 Eiseres heeft - kort gezegd - aangevoerd dat [directeur] de hiervoor onder punt 2.7 bedoelde stukken voor zover van belang voor de aangiften LB/PVV niet bewust buiten de boekhouding heeft gehouden. Gezien zijn gebrek aan kennis op fiscaal gebied, althans op het gebied van de LB/PVV, heeft hij destijds niet de noodzaak onderkend om de ten aanzien van de ontslagvergoeding en de daarover verschuldigde LB/PVV relevante gegevens te verstrekken aan degene die binnen eiseres de aangiften LB/PVV verzorgde. Verder heeft eiseres - kort gezegd - gewezen op de door [Z] achtergelaten wanorde inzake de (financiële) (salaris)administratie van eiseres.

3.3 Verweerder heeft zich primair op het standpunt gesteld dat [directeur], die intensief betrokken was bij de ontslagprocedure inzake [Y], bewust heeft nagelaten om de ten aanzien van de ontslagvergoeding en de daarover verschuldigde LB/PVV relevante gegevens te verstrekken aan degene die binnen eiseres de aangiften LB/PVV verzorgde, zodat hij willens en wetens de aanmerkelijke kans heeft aanvaard dat de over de ontslagvergoeding verschuldigde LB/PVV niet zou worden afgedragen. Subsidiair heeft verweerder zich op het standpunt gesteld dat [directeur] door het nalaten van het verstrekken van de ten aanzien van de ontslagvergoeding en de daarover verschuldigde LB/PVV relevante gegevens aan degene die binnen eiseres de aangiften LB/PVV verzorgde, dermate lichtvaardig heeft gehandeld dat het aan zijn grove schuld is te wijten dat de over de ontslagvergoeding verschuldigde LB/PVV niet is afgedragen. Verweerders beide standpunten leiden tot zijn conclusie dat de boete ad

€ 15.000,-- dient te worden gehandhaafd.

3.4 Partijen doen hun standpunten steunen op de gronden die daartoe door hen zijn aangevoerd in de van hen afkomstige stukken.

Beoordeling van het geschil

4.1 Indien het aan opzet of grove schuld van de inhoudingsplichtige is te wijten dat de belasting welke op aangifte moet worden afgedragen niet, gedeeltelijk niet, dan wel niet binnen de in de belastingwet gestelde termijn is betaald, vormt dit, ingevolge artikel 67f van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (AWR), een vergrijp ter zake waarvan de inspecteur hem een boete kan opleggen van ten hoogste 100 percent van het bedrag van de belasting dat niet of niet tijdig is betaald, voor zover dat bedrag als gevolg van de opzet of de grove schuld van de inhoudingsplichtige niet of niet tijdig is betaald.

4.2 Ingevolge paragraaf 25 van het Besluit Bestuurlijke Boeten Belastingdienst 1998 legt de inspecteur ingeval van grove schuld een vergrijpboete op van 25 procent. In geval van opzet legt de inspecteur een vergrijpboete op van 50 procent.

4.3 De Hoge Raad heeft in zijn arrest van 1 december 2006, nr. 40 518, onder meer gepubliceerd in VN 2006/62.4, terugkomend van zijn arrest van 15 juli 1988, nr. 24 483, onder meer gepubliceerd in BNB 1988/270, het geraden geacht ook voor (bestuursrechtelijke) fiscale vergrijpboetes de mogelijkheid van toerekening van opzet of grove schuld van een ander dan de belastingplichtige aan de belastingplichtige uit te sluiten. Zulks voorkomt dat op grond van een dergelijke toerekening strijd zou kunnen ontstaan met de in artikel 6, lid 2, EVRM neergelegde eis dat een ieder tegen wie een vervolging is ingesteld, voor onschuldig wordt gehouden totdat zijn schuld in rechte is komen vast te staan. Naar de Hoge Raad heeft overwogen verdient opmerking dat laatstbedoelde bepaling niet eraan in de weg staat dat het bewijs van opzet of grove schuld van de belastingplichtige in een voorkomend geval kan worden geleverd met behulp van vermoedens (HR 17 januari 1990, nr. 26 282, BNB 1990/193). De enkele omstandigheid dat de belastingplichtige een adviseur heeft ingeschakeld, wiens opzet of grove schuld wordt vastgesteld, rechtvaardigt evenwel niet het vermoeden dat ook bij de belastingplichtige zelf opzet of grove schuld aanwezig is geweest.

4.4 Ter zitting hebben partijen eenparig verklaard dat voor de geestesgesteldheid van eiseres de geestesgesteldheid van haar directeur, zijnde [directeur], maatgevend is. De rechtbank heeft geen aanleiding deze zienswijze van partijen niet te volgen, zodat de vraag moet worden beantwoord of het aan opzet of grove schuld van [directeur] is te wijten dat de over de ontslagvergoeding verschuldigde LB/PVV welke op aangifte moest worden afgedragen niet binnen de in de belastingwet gestelde termijn is betaald. Naar het oordeel van de rechtbank rust ten aanzien van deze vraag op verweerder de stelplicht en de bewijslast.

4.5 Naar volgt uit de vaststaande feiten (zie hiervoor onder punt 2.10) dient naar het oordeel van de rechtbank de - door eiseres onbestreden gelaten - naheffingsaanslag voor wat betreft de beoordeling van de opgelegde boete te worden gesplitst in enerzijds de in de loonafrekening van [accountant] vermelde LB/PVV ten bedrage van € 37.245,-- en anderzijds de in verband met het in die loonafrekening onjuist toegepaste bijzondere tarief te weinig berekende LB/PVV ten bedrage van € 11.576,--.

4.6 Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder niet, althans onvoldoende, gesteld, laat staan aannemelijk gemaakt, dat het aan opzet of grove schuld van [directeur] is te wijten dat het hiervoor onder punt 4.5 bedoelde bedrag van € 11.576,-- niet binnen de in de belastingwet gestelde termijn is betaald. Voor zover verweerder heeft gesteld dat dit aan de opzet of grove schuld van [accountant], die de over de ontslagvergoeding verschuldigde LB/PVV heeft berekend, dan wel enige andere adviseur van eiser is te wijten, rechtvaardigt dit naar het oordeel van de rechtbank, naar volgt uit het hiervoor onder punt 4.3 overwogene, niet het vermoeden dat bij [directeur] zelf opzet of grove schuld aanwezig is geweest. Verweerder heeft geen feiten en omstandigheden te berde gebracht die zouden kunnen nopen tot een andersluidend oordeel. De rechtbank is derhalve van oordeel dat verweerder ten onrechte ten aanzien van de nageheven LB/PVV van € 11.576,-- een boete heeft opgelegd, zodat de rechtbank de opgelegde boete van in totaal € 15.000,-- in zoverre zal verminderen.

4.7 Nu de Hoge Raad op 16 november 2001 arrest heeft gewezen in de ontslagprocedure inzake [Y], waarmee definitief vast is komen te staan dat eiseres de onderhavige ontslagvergoeding aan [Y] diende te betalen, en de advocaat van [Y] bij brief van 22 november 2001 eiseres' advocaat heeft verzocht om de ontslagvergoeding binnen 14 dagen over te maken op zijn derdenrekening, had eiseres - hetgeen zij heeft verzuimd - naar het oordeel van de rechtbank - voor zover hier aan de orde - de over de ontslagvergoeding verschuldigde LB/PVV in haar aangifte voor het laatste kwartaal van het jaar 2001 moeten afdragen en overeenkomstig die aangifte binnen één maand na het einde van dit kwartaal aan de ontvanger moeten betalen. Uit de vaststaande feiten (zie hiervoor onder punten 2.5 en 2.6) volgt dat [Z] de aangifte voor het laatste kwartaal van het jaar 2001 heeft verzorgd, terwijl [directeur], die deskundigheid op het gebied van het (loon)belastingrecht ontbeerde, deze aangifte ongezien heeft ondertekend. Verder volgt uit de vaststaande feiten (zie hiervoor onder punt 2.7) dat [directeur], die intensief betrokken was bij de ontslagprocedure inzake [Y], heeft nagelaten de ten aanzien van de ontslagvergoeding en de daarover verschuldigde LB/PVV relevante gegevens, waaronder de door [accountant] opgestelde loonafrekening, te verstrekken aan [Z].

4.8 Verweerder heeft - zoals hiervoor onder punt 3.3 - primair gesteld dat [directeur] bewust heeft nagelaten om de ten aanzien van de ontslagvergoeding en de daarover verschuldigde LB/PVV relevante gegevens te verstrekken aan degene die binnen eiseres de aangiften LB/PVV verzorgde, zodat hij willens en wetens de aanmerkelijke kans heeft aanvaard dat de over de ontslagvergoeding verschuldigde LB/PVV niet zou worden afgedragen. Eiseres heeft hiertegenover gesteld (zie hiervoor onder punt 3.2) dat [directeur] - naar hij ter zitting heeft verklaard - weliswaar nalatig heeft gehandeld, maar dat hij de ten aanzien van de ontslagvergoeding en de daarover verschuldigde LB/PVV relevante gegevens niet bewust heeft achtergehouden. Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder tegenover deze betwisting door eiseres ten aanzien van zijn primaire standpunt niet voldaan aan zijn bewijslast. De rechtbank volgt de door [directeur] hieromtrent ter zitting gedane geloofwaardige verklaring. Dit brengt mee dat de rechtbank niet aannemelijk acht dat het aan opzet van [directeur] is te wijten dat het hiervoor onder punt 4.5 bedoelde bedrag van

€ 37.245,-- niet binnen de in de belastingwet gestelde termijn is betaald

4.9 Door het niet verstrekken van de ten aanzien van de ontslagvergoeding en de daarover verschuldigde LB/PVV relevante gegevens aan [Z] en deze bovendien in het geheel buiten de boekhouding te houden heeft [directeur] naar het oordeel van de rechtbank - zoals verweerder subsidiair heeft gesteld - dermate lichtvaardig gehandeld dat het aan zijn grove schuld is te wijten dat de over de ontslagvergoeding verschuldigde LB/PVV niet is afgedragen. Gelet op hetgeen hiervoor onder punt 4.2 is overwogen, acht de rechtbank het geboden om deze gedraging te beboeten met een vergrijpboete van 25% van hiervoor onder punt 4.5 bedoelde bedrag van € 37.245,--, ofwel € 9.311,--.

4.10 Uit de bestreden uitspraak van verweerder volgt dat hij - kort gezegd - gelet op de feiten en omstandigheden van het geval aanleiding heeft gezien de boete te verminderen met een bedrag van € 6.466,-- (€ 21.466,-- minus € 15.000,--). De rechtbank gaat er vanuit dat deze vermindering evenredig is verdeeld over de (over de nageheven LB/PVV van

€ 37.245,-)- opgelegde boete van € 18.572,-- en de (over de nageheven LB/PVV van

€ 11.576,--) na bezwaar beperkte boete van € 2.894,--. Uit de bestreden uitspraak noch anderszins is de rechtbank een ander uitgangspunt gebleken. De rechtbank komt aldus tot het oordeel dat de in verband met de feiten en omstandigheden van het geval door verweerder verminderde boete voor een bedrag van € 5.594,-- (€ 18.572,-- gedeeld door € 21.466,-- maal € 6.466,--) moet worden toegerekend aan de ten aanzien van de nageheven LB/PVV van € 37.245,-- opgelegde boete. Verweerder heeft geen feiten en omstandigheden aangevoerd die zouden moeten leiden tot het oordeel van de rechtbank dat de aan deze boete toegerekende vermindering van € 5.594,-- thans achterwege moet worden gelaten.

4.11 Gelet op hetgeen hiervoor onder de punten 4.9 en 4.10 is overwogen is de rechtbank van oordeel dat de ten aanzien van de nageheven LB/PVV van € 37.245,-- opgelegde boete dient te worden verminderd tot een boete ten bedrage € 3.717,-- (€ 9.311,-- minus

€ 5.594,--). Deze boete acht de rechtbank, gezien de ernst van het feit en de omstandigheden van het geval, passend en geboden.

4.11 Hetgeen hiervoor onder de punten 4.6 en 4.10 is overwogen leidt tot de slotsom dat de rechtbank de opgelegde - na bezwaar verminderde - boete van € 15.000,-- zal verminderen tot een bedrag van € 3.717,--. Eiseres' beroep treft derhalve (gedeeltelijk) doel.

Proceskosten

De rechtbank ziet geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling, omdat niet is gesteld dat eiseres kosten heeft gemaakt die op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor vergoeding in aanmerking komen.

Beslissing

De rechtbank:

- verklaart het beroep gegrond;

- vernietigt de uitspraak op bezwaar;

- vermindert de boete tot een bedrag van € 3.717,--;

- gelast dat de Staat der Nederlanden (Ministerie van Financiën) het door eiseres betaalde griffierecht van € 281,-- vergoedt.

Deze uitspraak is gedaan op 5 juni 2007 door mr.dr. P. van der Wal, rechter, en op dezelfde dag in het openbaar uitgesproken in tegenwoordigheid van mr. M. Hiemstra, griffier.

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de verzenddatum:

- hoger beroep instellen bij het gerechtshof te Leeuwarden (belastingkamer), Postbus 1704, 8901 CA Leeuwarden.

Bij het instellen van hoger beroep dient het volgende in acht te worden genomen:

1 - bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.

2 - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:

a. de naam en het adres van de indiener;

b. een dagtekening;

c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het hoger beroep is ingesteld;

d. de gronden van het hoger beroep.