Home

Rechtbank Leeuwarden, 28-01-2010, BL9962, AWB 07/877

Rechtbank Leeuwarden, 28-01-2010, BL9962, AWB 07/877

Gegevens

Instantie
Rechtbank Leeuwarden
Datum uitspraak
28 januari 2010
Datum publicatie
2 april 2010
ECLI
ECLI:NL:RBLEE:2010:BL9962
Formele relaties
Zaaknummer
AWB 07/877

Inhoudsindicatie

Bij vrijwillige kavelruil verkregen opstallen met ondergrond, erf en tuin vallen onder de vrijstelling van overdrachtsbelasting ex artikel 15, eerste lid, aanhef en onderdeel l, van de WBRV.

Uitspraak

RECHTBANK LEEUWARDEN

Sector bestuursrecht, belastingkamer

procedurenummer: AWB 07/877

uitspraak van de meervoudige kamer van 28 januari 2010 als bedoeld in afdeling 8.2.6 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb)

in het geding tussen

[eiser],

wonende te [woonplaats],

eiser,

gemachtigden mrs. [gemachtigden],

en

de inspecteur van de Belastingdienst/Oost-Brabant/kantoor 's-Hertogenbosch,

verweerder,

gemachtigde [gemachtigde].

Procesverloop

Verweerder heeft aan eiser een naheffingsaanslag overdrachtsbelasting opgelegd ten bedrage van € 27.499,--. Hierbij heeft verweerder aan eiser bij beschikking een bedrag van € 4.210,-- aan heffingsrente in rekening gebracht.

Verweerder heeft bij uitspraak op bezwaar van 1 maart 2007 de naheffingsaanslag gehandhaafd.

Eiser heeft daartegen bij brief van 6 april 2007, ontvangen door de rechtbank Breda op 10 april 2007 en doorgezonden naar deze rechtbank, beroep ingesteld.

Verweerder heeft de op de zaak betrekking hebbende stukken overgelegd en een verweerschrift ingediend.

Partijen hebben - daartoe door de rechtbank in de gelegenheid gesteld - vervolgens schriftelijk gerepliceerd respectievelijk gedupliceerd.

Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 9 december 2009 te Leeuwarden. Partijen hebben zich daar laten vertegenwoordigen door bovengenoemde gemachtigden.

Van het ter zitting verhandelde is een proces-verbaal opgemaakt, waarvan een afschrift aan deze uitspraak is gehecht.

Motivering

Feiten

Op grond van de stukken van het geding en het verhandelde ter zitting staat het volgende vast:

1.1 Eiser is onder huwelijkse voorwaarden gehuwd met [echtgenote]. Tezamen met zijn echtgenote exploiteerde hij aan de [a-straat #] te [A] een agrarisch bedrijf.

1.2 Bij notariële akte van 9 juli 2001 is, overeenkomstig een daartoe gesloten ruilverkavelingsovereenkomst als bedoeld in hoofdstuk V van de Landinrichtingswet (Liw), aan eiser (in de akte aangeduid als partij 3a) toebedeeld de boerenbehuizing, de ligboxenstal, de jongveestal, de garage, de mestsilo, de ruwvoeropslagen, koe- en kavelpad, erf, tuin en landerijen, gelegen te [B], [b-straat #], kadastraal bekend gemeente [kadastraalnummer], tezamen groot zesendertig hectare, eenennegentig are en veertig centiare (in de akte aangeduid als kavel 2).

1.3 Bij brief van 5 juli 2001 heeft de plaatsvervangend directeur van de Dienst Landelijk gebied (DLG) namens de Minister van Landbouw, Natuurbeheer en Visserij ingestemd met voormelde ruilverkavelingsovereenkomst. Hierin staat onder meer vermeld:

"Hiermede verklaar ik in te stemmen met bovengenoemde kavelruilovereenkomst, met uitzondering van de transacties tussen de partijen 1 ([X]) en 2 ([Y]). Immers, de transactie tussen partijen 1 en 2 betreft een volledige bedrijfsoverdracht waarmee op geen enkele wijze een verbetering van de verkaveling wordt bewerkstelligd.

Volledige bedrijfsverplaatsingen betreffen het doorschuiven van bedrijfshoofden naar een ander bedrijf en is niet in overeenstemming met de strekking, de bedoeling en het bepaalde in de Regeling Kavelruil.

Voor de transactie tussen de partijen 2 en 3 (resp. [Y] en [bedrijf eiser]), welke eveneens een volledige bedrijfsoverdracht betreft, kan een uitzondering worden gemaakt, aangezien het bedrijf van [bedrijf eiser], waarvan de verkaveling verre van optimaal is, wordt opgesplitst in gedeelten, waarbij het merendeel der transactie bijdraagt aan een verbetering van de verkaveling."

Dit geciteerde gedeelte van de brief wordt door de rechtbank, waarmee partijen ter zitting hebben ingestemd, aangeduid als "de eerste beschikking". In de brief is verder, door de rechtbank met instemming van partijen aangeduid als "de tweede beschikking" vermeld:

"Met betrekking tot de in artikel 6 van de kavelruilovereenkomst vermelde kosten van de notariële akte - welke ten laste van het Rijk komen - wordt opgemerkt dat deze alleen betrekking hebben op de grond- en erfpachtkosten welke worden verrekend tussen partijen. De overdracht van gebouwen zal derhalve geen deel uitmaken van de door het Rijk gesubsidieerde kavelruilovereenkomst".

1.4 Bij het aanbieden van de notariële akte ter registratie heeft eiser een beroep gedaan op de vrijstelling van overdrachtsbelasting ex artikel 15, eerste lid, aanhef en onderdeel l, van de Wet op belastingen van rechtsverkeer (WBRV).

1.5 Verweerder heeft zich op het standpunt gesteld dat de zojuist bedoelde vrijstelling (de vrijstelling) niet geldt ten aanzien van de hiervoor onder punt 1.2 bedoelde overdracht van de opstallen met ondergrond, het erf en de tuin en heeft over de waarde hiervan

(€ 458.318,--) overdrachtsbelasting berekend. Deze tot een bedrag van € 27.499,-- berekende overdrachtsbelasting heeft hij bij de onderhavige naheffingsaanslag van eiser nageheven.

Geschil

2.1 In geschil is het antwoord op de vraag of de vrijstelling ook van toepassing is op de door eiser verkregen opstallen met ondergrond, het erf en de tuin.

2.2 Eiser beantwoordt deze vraag bevestigend. Hij heeft onder meer betoogd dat de DLG in zijn brief van 5 juli 2001 bij de eerste beschikking heeft goedgekeurd dat de zogenoemde vrijwillige kavelruil, ook voor zover die ziet op de verplaatsing van eisers bedrijf, onder de Liw valt. Deze goedkeuring heeft volgens eiser ook betrekking op de overdracht van de opstallen met ondergrond, het erf en de tuin. Deze overdracht is slechts uitgezonderd bij de tweede beschikking voor wat betreft de subsidiëring van de kosten van de notariële akte door het Rijk. De letterlijke tekst van artikel 15, eerste lid, aanhef en onderdeel l, van de WBRV, noch de totstandkomingsgeschiedenis daarvan, sluit de onderhavige na goedkeuring door de DLG onder de werking van de Liw gebrachte vrijwillige kavelruil, volgens eiser uit van de vrijstelling. Eiser heeft (meer) subsidiair een beroep gedaan op - kort gezegd - de algemene beginselen van behoorlijk bestuur.

2.3 Verweerders antwoord op de aan de orde zijnde rechtsvraag luidt ontkennend. Hij heeft gesteld dat de (vrijwillige) ruilverkavelingsovereenkomst volgens het doel en de strekking van artikel 15, eerste lid, aanhef en onderdeel l, van de WBRV niet onder de vrijstelling valt. Op grond van begunstigend beleid kan de ruilverkavelingsovereenkomst volgens verweerder wel in aanmerking komen voor toepassing van de vrijstelling. Dit begunstigend beleid houdt in dat voor de toepassing van de vrijstelling wordt aangesloten bij de beschikking van de DLG inzake de te subsidiëren kosten, zij het dat die beschikking als indicatief wordt aangemerkt. Nu volgens die beschikking voor wat betreft de overdracht van de opstallen en ondergrond geen tegemoetkoming wordt verleend in kosten van de notariële akte, brengt dit volgens verweerder mee dat bedoeld beleid ten aanzien van de overdracht van de opstallen met ondergrond, het erf en de tuin geen ruimte biedt voor toepassing van de vrijstelling. Ter zitting heeft verweerder ontkend dat de door DLG in zijn brief van 5 juli 2001 bij de eerste beschikking gegeven goedkeuring van de vrijwillige kavelruil ook ziet op de overdracht van de opstallen met ondergrond, het erf en de tuin. Volgens verweerder is deze overdracht bij beide beschikkingen uitgezonderd. Verweerder heeft verder bestreden dat hij in strijd met de algemene beginselen van behoorlijk bestuur heeft gehandeld.

Beoordeling van het geschil

3.1 Ingevolge artikel 15, eerste lid, aanhef en onderdeel l, van de WBRV - voor zover hier van belang - is onder bij algemene maatregel van bestuur te stellen voorwaarden van de belasting vrijgesteld de verkrijging krachtens de Liw.

3.2 Op grond van artikel 13, aanhef en onderdeel d, van de voor het jaar 2001 geldende Liw kan landinrichting onder meer plaatsvinden in de vorm van ruilverkaveling bij overeenkomst. Ingevolge artikel 17 van de Liw is ruilverkaveling bij overeenkomst de vorm van landinrichting, waarbij drie of meer eigenaren zich verbinden bepaalde, hun toebehorende onroerende zaken samen te voegen, de verkregen massa op bepaalde wijze te verkavelen en onder elkaar bij notariële akte te verdelen. Artikel 122 van de Liw bepaalt dat een beding in de overeenkomst, waarbij bepalingen van Hoofdstuk VI, VII en VIII van de Liw toepasselijk worden verklaard, slechts in werking treedt, indien en voor zover de Minister van Landbouw en Visserij daarmee heeft ingestemd. Aan de instemming kunnen voorwaarden worden verbonden. 3.3 Naar het oordeel van de rechtbank volgt uit de door DLG in zijn brief van 5 juli 2001 namens de Minister van Landbouw, Natuurbeheer en Visserij gegeven eerste beschikking onomstotelijk dat bij die beschikking is ingestemd met de ruilverkavelingsovereenkomst ook voor zover die ziet op de verplaatsing van eisers bedrijf, waarbij aan eiser onder meer de onder punt 1.2 bedoelde opstallen met ondergrond, het erf en de tuin zijn toebedeeld. Deze instemming brengt naar het oordeel van de rechtbank mee dat, gelet op de onder punt 3.2 vermelde wetsartikelen, deze ruilverkavelingsovereenkomst, waarbij de overdracht van de onder punt 1.2 bedoelde opstallen met ondergrond, het erf en de tuin is betrokken, onder de werking van de Liw is gebracht. Hieraan doet niet af dat bij de tweede beschikking is bepaald dat ten aanzien van deze overdracht de kosten van de notariële akte niet worden gesubsidieerd, aangezien de subsidiëring van de kosten kennelijk losstaat van de verleende goedkeuring van de ruilverkavelingsovereenkomst.

3.4 Uit hetgeen onder punt 3.3 is overwogen volgt dat eiser bedoelde opstallen met ondergrond, erf en tuin krachtens de Liw heeft verkregen. Aldus is deze verkrijging op grond van artikel 15, eerste lid, aanhef en onderdeel l, van de WBRV, gelet op de duidelijke bewoordingen van deze wettekst, naar het oordeel van de rechtbank vrijgesteld van de overdrachtsbelasting. De rechtbank is - anders dan verweerder heeft gesteld - niet gebleken dat het doel en de strekking van artikel 15, eerste lid, aanhef en onderdeel l, van de WBRV afwijkt van de bewoordingen daarvan.

3.5 Het voorgaande leidt reeds tot de conclusie dat de onder punt 3.1 vermelde rechtsvraag bevestigend moet worden beantwoord, zodat het gelijk aan eiser is. De vraag of eiser op grond van het door verweerder bedoelde begunstigend beleid (zie punt 2.3), inhoudende dat voor de toepassing van de vrijstelling wordt aangesloten bij de beschikking van de DLG inzake de te subsidiëren kosten, in aanmerking komt voor de vrijstelling, behoeft dus niet meer te worden behandeld, nu eiser rechtstreeks op grond van de WBRV recht heeft op de vrijstelling. Ook de overige door partijen opgeworpen standpunten behoeven derhalve geen bespreking meer. De rechtbank zal het beroep gegrond verklaren en zowel de bestreden beslissing op bezwaar als de naheffingsaanslag vernietigen.

3.6 Nu verweerder op het bezwaar van eiser tegen de beschikking inzake de heffingrente niet afzonderlijk uitspraak heeft gedaan, gaat de rechtbank ervan uit dat in de onderhavige uitspraak op bezwaar ook de beslissing ligt besloten om de beschikking inzake heffingsrente te handhaven. Aangezien de met de beschikking heffingsrente samenhangende naheffingsaanslag zal worden vernietigd, ziet de rechtbank aanleiding om de beslissing op bezwaar inzake de heffingsrente alsmede de beschikking heffingsrente eveneens te vernietigen.

Proceskosten

De rechtbank vindt aanleiding verweerder te veroordelen in de kosten die eiser in verband met de behandeling van het beroep redelijkerwijs heeft moeten maken. Deze kosten zijn op de voet van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vastgesteld op € 805,-- (1 punt voor het indienen van het beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting, 0,5 punt voor het indienen van de conclusie van repliek, met een waarde per punt van € 322,-- en een wegingsfactor 1).

Beslissing

De rechtbank:

- verklaart het beroep gegrond;

- vernietigt de uitspraken op bezwaar;

- vernietigt de naheffingsaanslag;

- vernietigt de beschikking heffingsrente;

- veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiser ten bedrage van € 805,--;

- gelast dat verweerder het door eiser betaalde griffierecht van € 39,-- vergoedt.

Aldus gegeven door mr. A.F. Germs-de Goede, voorzitter, mrs. M. van den Bosch, en A.R. de Vries, rechters, in tegenwoordigheid van mr. M. Hiemstra, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 28 januari 2010.

M. Hiemstra A.F. Germs-de Goede

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de verzenddatum hoger beroep instellen bij het gerechtshof te Leeuwarden (belastingkamer), Postbus 1704, 8901 CA Leeuwarden.

Bij het instellen van hoger beroep dient het volgende in acht te worden genomen:

1 - bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.

2 - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:

a. de naam en het adres van de indiener;

b. een dagtekening;

c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het hoger beroep is ingesteld;

d. de gronden van het hoger beroep.