Rechtbank Leeuwarden, 08-10-2010, ECLI:NL:RBLEE:2010:2474 BO0478, AWB 07/849
Rechtbank Leeuwarden, 08-10-2010, ECLI:NL:RBLEE:2010:2474 BO0478, AWB 07/849
Gegevens
- Instantie
- Rechtbank Leeuwarden
- Datum uitspraak
- 8 oktober 2010
- Datum publicatie
- 15 oktober 2010
- ECLI
- ECLI:NL:RBLEE:2010:BO0478
- Zaaknummer
- AWB 07/849
Inhoudsindicatie
Verweerder niet geslaagd in de op hem rustende bewijslast dat vergrijpboete van € 153.024 terecht is opgelegd.
Uitspraak
RECHTBANK LEEUWARDEN
Sector bestuursrecht, belastingkamer
procedurenummer: AWB 07/849
uitspraak van de meervoudige kamer van 8 oktober 2010 als bedoeld in afdeling 8.2.6 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb)
in het geding tussen
[eiser],
wonende te [woonplaats],
eiser,
gemachtigde [gemachtigde eiser] verbonden aan [belastingadvieskantoor],
en
de inspecteur van de Belastingdienst/Noord/kantoor Heerenveen,
verweerder,
gemachtigde [gemachtigde verweerder],
Procesverloop
Verweerder heeft aan eiser gelijktijdig met de aanslag inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen (IB/PVV) 2003 (aanslagnummer [nummer].H.36) bij beschikking van 17 maart 2006 een boete opgelegd ten bedrage van € 153.024. Eiser heeft tegen de boetebeschikking bezwaar ingediend bij brief van 20 april 2006.
Verweerder heeft bij uitspraak op bezwaar van 22 maart 2007 de opgelegde boete gehandhaafd.
Eiser heeft daartegen bij brief van 6 april 2007, ontvangen bij de rechtbank op 10 april 2007, beroep ingesteld.
Verweerder heeft de op de zaak betrekking hebbende stukken overgelegd en een verweerschrift ingediend.
Eiser heeft, na daartoe door de rechtbank in de gelegenheid te zijn gesteld, schriftelijk gerepliceerd, waarna verweerder schriftelijk heeft gedupliceerd.
Eiser en verweerder hebben vóór de zitting nadere stukken ingediend. Deze stukken zijn in afschrift verstrekt aan de wederpartij.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 3 maart 2010 te Leeuwarden.
Eiser is daar in persoon verschenen, bijgestaan door [bijstand]. Namens verweerder zijn verschenen bovengenoemde gemachtigde en [bijstand]. Eiser heeft ter zitting een pleitnota voorgedragen en exemplaren daarvan overhandigd aan de rechtbank en aan verweerder.
De rechtbank heeft het onderzoek ter zitting geschorst uitsluitend teneinde eiser in de gelegenheid te stellen een nadere onderbouwing te geven van de hoogte van zijn proceskosten, nu hij heeft verzocht verweerder te veroordelen tot een integrale proceskostenvergoeding.
Na deze hervatting van het vooronderzoek door de rechtbank heeft eisers gemachtigde schriftelijk te kennen gegeven dat op eiser geen kosten van rechtsbijstand hebben gedrukt en heeft verzocht om [verzekeringsmaatschappij], met toepassing van artikel 8:26 van de Awb aan het geding te laten deelnemen. De rechtbank is van oordeel dat eisers gemachtigde dit verzoek redelijkerwijs in een eerder stadium naar voren had kunnen en ook had behoren te brengen. In aanmerking genomen dat de rechtbank het vooronderzoek slechts heeft heropend met betrekking tot de hoogte van eisers kosten van rechtsbijstand, zal de rechtbank -wegens strijd met een goede procesorde- geen acht slaan op genoemd verzoek (vergelijk HR 13 november 2009, nr. 08/03055, LJN BK3069). Hiervan heeft de rechtbank mededeling gedaan aan partijen, waarna de rechtbank het onderzoek ter zitting heeft gesloten.
Motivering
Feiten
Op grond van de stukken van het geding en het verhandelde ter zitting staat het volgende vast:
1.1 Eiser is tot [datum] 2003 directeur en enig aandeelhouder van [besloten vennootschap]. Deze vennootschap exploiteert -al dan niet direct- detailhandels in [detailgoederen] in [vestigingsplaats] en [vestigingsplaats].
1.2 Op [datum] 2003 verkoopt eiser zijn aandelen in de hiervoor genoemde vennootschap voor € 1.228.730, waarbij eiser een vervreemdingsvoordeel uit aanmerkelijk belang realiseert van € 1.224.192, zijnde het verschil tussen de verkoopprijs en de oorspronkelijke verkrijgingsprijs van € 4.538 (f 10.000).
1.3 Eiser, die zelf niet beschikt over specifieke fiscale kennis, heeft ten tijde van de aandelenoverdracht uitgebreid contact met zijn toenmalige adviseur, [toenmalige adviseur]. [toenmalige adviseur] deelt eiser mee dat de verschuldigde belasting in verband met de aandelenoverdracht vermoedelijk circa € 400.000 bedraagt. Eiser heeft vervolgens kort na de aandelenoverdracht dit bedrag bij de [bank] apart gezet.
1.4 [toenmalige adviseur] heeft medio 2004 de aangifte IB/PVV 2003 voor eiser opgemaakt. In deze aangifte is het onder 1.2 bedoelde voordeel niet vermeld. [toenmalige adviseur] heeft de aangifte naar eiser gezonden, waarna eiser zonder verdere controle van de aangifte zijn handtekening heeft geplaatst en de aangifte heeft ingediend bij verweerder.
1.5 Bij brief van 9 december 2005 kondigt verweerder zijn voornemen aan een vergrijpboete op te willen leggen van 50% van de belasting over het niet aangegeven inkomen. Verweerder stelt zich op het standpunt dat sprake is van (voorwaardelijk) opzet. Namens eiser wordt op dit voornemen gereageerd, echter verweerder handhaaft zijn standpunt hetgeen hij eiser bij brief van 17 februari 2006 meedeelt.
1.6 Gelijktijdig met de definitieve aanslag IB/PVV 2003 legt verweerder bij beschikking met dagtekening 17 maart 2006 aan eiser een vergrijpboete op van € 153.024, zijnde 50% van de aanslag voor zover deze betrekking heeft op het inkomen uit aanmerkelijk belang.
1.7 Eiser komt op 20 april 2006 in bezwaar tegen de opgelegde boete. Naar aanleiding van dit bezwaar heeft een drietal hoorgesprekken plaatsgevonden op 19 juni 2006, op 13 juli 2006 en op 9 oktober 2006.
1.8 Bij uitspraak op bezwaar van 22 maart 2007 heeft verweerder vervolgens de boete gehandhaafd op het onder 1.6 genoemde bedrag.
Geschil
2.1 In geschil is het antwoord op de vraag of de onderhavige vergrijpboete terecht aan eiser is opgelegd. De hoogte van de aanslag inkomstenbelasting/premie volksverzekering 2003 is niet in geschil.
2.2 Eiser beantwoordt de onder 2.1 bedoelde vraag ontkennend en verweerder bevestigend.
2.3 Eiser stelt zich primair op het standpunt dat er - kort gezegd - geen sprake is van (voorwaardelijk) opzet. Hiertoe voert eiser aan dat er sprake is van een omissie van [toenmalige adviseur], een te goeder naam en faam bekend staand kantoor, welke in het verleden niet eerder fouten heeft gemaakt. Eiser heeft de aangifte zonder inhoudelijke beoordeling ‘blind’ getekend. Eiser wijst er op dat hij sinds de aandelentransactie geld gereserveerd heeft gehouden voor de betaling van de verschuldigde belasting. Eiser stelt dat, ook als hij de aangifte wel had bekeken, hem de omissie niet zou zijn opgevallen, omdat hij veronderstelde dat er voor een voordeel uit aanmerkelijk belang een afzonderlijke aanslag zou volgen en hij niet wist dat dit via de aangifte inkomstenbelasting diende te verlopen. Daarenboven vindt eiser dat, indien er al sprake zou zijn van voorwaardelijk opzet, dit niet valt onder de reikwijdte van artikel 67d van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (AWR). Tevens is eiser van mening dat verweerder ten aanzien van de aandelentransactie voldoende (contra-) informatie bezat of had kunnen bezitten. Volgens de ontstaansgeschiedenis van artikel 67d AWR kan er dan geen sprake zijn van opzet aan de zijde van eiser. Subsidiair stelt eiser zich op het standpunt dat er sprake is van een bovenmatige straf die niet in overeenstemming is met de ernst van het feit. Eiser concludeert tot gegrondverklaring van het beroep en vernietiging van de boetebeschikking en subsidiair matiging van de boete op grond van vorenbedoelde wanverhouding.
2.4 Verweerder voert ter onderbouwing van zijn standpunt - kort gezegd - aan dat sprake is van (voorwaardelijk) opzet, aangezien eiser met [toenmalige adviseur], een gesprek had gehad over de aangifte en wist hoeveel belasting hij verschuldigd was. Eiser heeft vervolgens nagelaten de door [toenmalige adviseur] verzorgde aangifte IB/PVV 2003 te controleren en deze blindelings getekend, terwijl een eenvoudige blik, aldus verweerder, aanstonds duidelijk had gemaakt dat de opgestelde aangifte onjuist was. Verweerder concludeert tot ongegrondverklaring van het beroep.
2.5 Partijen doen hun standpunten steunen op de gronden die daartoe door hen zijn aangevoerd in de van hen afkomstige stukken.
Beoordeling van het geschil
3.1 Indien het aan opzet van de belastingplichtige is te wijten dat met betrekking tot een belasting welke bij wege van een aanslag wordt geheven, de aangifte niet, dan wel onjuist of onvolledig is gedaan, vormt dit, ingevolge artikel 67d van de AWR, een vergrijp ter zake waarvan de inspecteur hem, gelijktijdig met de vaststelling van de aanslag, een boete kan opleggen van ten hoogste 100 percent van het bedrag van de aanslag.
3.2 Volgens paragraaf 25 van het Besluit Bestuurlijke Boeten Belastingdienst 1998 (hierna: BBBB) legt de inspecteur in geval van opzet, waaronder mede wordt verstaan voorwaardelijk opzet, een vergrijpboete op van 50 procent. Volgens voormelde paragraaf wordt onder (voorwaardelijk) opzet verstaan: "Opzet is het willens en wetens handelen of nalaten, leidend tot het niet of niet binnen de daarvoor gestelde termijn heffen of betalen van belasting. Onder opzet valt ook voorwaardelijk opzet."
3.3 In het HIV-arrest van 25 maart 2003, nr. 02664/01, gepubliceerd in onder andere NJ 2003, 552, heeft (de strafkamer van) de Hoge Raad in het kader van het onderscheid tussen bewuste schuld en voorwaardelijke opzet het volgende vooropgesteld:
"Voorwaardelijk opzet op een bepaald gevolg - zoals hier de dood - is aanwezig indien de verdachte zich willens en wetens heeft blootgesteld aan de aanmerkelijke kans dat dat gevolg zal intreden.
De beantwoording van de vraag of de gedraging de aanmerkelijke kans op een bepaald gevolg in het leven roept, is afhankelijk van de omstandigheden van het geval, waarbij betekenis toekomt aan de aard van de gedraging en de omstandigheden waaronder deze is verricht. Er is geen grond de inhoud van het begrip "aanmerkelijke kans" afhankelijk te stellen van de aard van het gevolg. Het zal in alle gevallen moeten gaan om een kans die naar algemene ervaringsregelen aanmerkelijk is te achten. Voor de vaststelling dat de verdachte zich willens en wetens heeft blootgesteld aan zulk een kans is niet alleen vereist dat de verdachte wetenschap heeft van de aanmerkelijke kans dat het gevolg zal intreden, maar ook dat hij die kans ten tijde van de gedraging bewust heeft aanvaard (op de koop toe heeft genomen). Uit de enkele omstandigheid dat die wetenschap bij de verdachte aanwezig is dan wel bij hem moet worden verondersteld, kan niet zonder meer volgen dat hij de aanmerkelijke kans op het gevolg ook bewust heeft aanvaard, omdat in geval van die wetenschap ook sprake kan zijn van bewuste schuld."
3.5 In zijn arrest van13 februari 2009, nr. 07/12891, LJN BH2586, heeft de Hoge Raad geoordeeld dat, indien een belastingplichtige zich laat bijstaan door een adviseur die hij voor voldoende deskundig mocht houden en aan wiens zorgvuldige taakvervulling hij niet behoefde te twijfelen, er geen aanleiding is tot het stellen van de algemene eis dat de belastingplichtige zich ter voorkoming van fouten ook zelf in de inhoudelijke aspecten van op hem toepasselijke belastingregelingen verdiept. Ook indien de belastingplichtige zich wél zelf heeft verdiept in de op hem toepasselijke belastingregelingen, brengt dat enkele feit nog niet mee dat hij gehouden is om te controleren of zijn deskundige adviseur in de door deze opgemaakte aangiften die regelingen juist heeft toegepast, aldus de Hoge Raad in voormeld arrest.
3.6 Tussen partijen is -naar zij eenparig ter zitting hebben verklaard- niet in geschil dat eiser [toenmalige adviseur] voor voldoende deskundig mocht houden. Voorts heeft verweerder desgevraagd ter zitting bevestigd dat eiser niet verweten kan worden [toenmalige adviseur] onvoldoende te hebben geïnformeerd en voorts dat er voor eiser geen reden was om aan de zorgvuldige taakuitoefening door [toenmalige adviseur] te twijfelen. Wanneer verweerder niettemin stelt dat eiser handelde met (voorwaardelijk) opzet draagt verweerder hiervan de bewijslast. Gelet op het onder 3.4 bedoelde arrest dient verweerder aannemelijk te maken dat een gedraging van eiser niet alleen de aanmerkelijke kans op een onjuiste of onvolledige aangifte in het leven heeft geroepen, maar ook dat eiser zich hiervan bewust was en bovendien dat eiser deze aanmerkelijke kans bewust heeft aanvaard. Verweerder heeft gesteld dat eiser door blindelings te tekenen willens en wetens de aanmerkelijke kans heeft aanvaard dat de aangifte onvolledig en daarmee ten aanzien van een substantieel onderdeel onjuist was.
Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder echter onvoldoende feiten en omstandigheden gesteld, laat staan aannemelijk heeft gemaakt, waaruit blijkt dat eiser zich bewust was van enige kans -laat staan een aanmerkelijke- op een onjuiste aangifte, noch dat eiser deze bewust zou hebben aanvaard. De rechtbank overweegt daarbij dat uit het onder 3.5 genoemde arrest volgt dat eiser niet gehouden was zijn adviseur te controleren en daarenboven hecht de rechtbank geloof aan eisers verklaring dat hij, zelfs wanneer hij de aangifte wel zou hebben gecontroleerd, de omissie niet zou hebben bemerkt. Bovendien is het feit dat eiser een som geld gereserveerd hield voor de betaling van de over de aandelentransactie verschuldigde belasting (zie 1.3) eerder een indicatie dat eiser geen intentie had belasting te ontgaan.
3.7 Op basis van het hiervoor overwogene concludeert de rechtbank dat verweerder geen (voorwaardelijke) opzet aannemelijk heeft gemaakt. Verweerder heeft naar het oordeel van de rechtbank derhalve ten onrechte aan eiser een vergrijpboete opgelegd. Nu het beroep reeds op grond van eisers primaire standpunt gegrond zal worden verklaard, behoeft eisers subsidiaire standpunt geen behandeling meer.
Proceskosten
Nu er geen sprake is van op eiser drukkende kosten van door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand, zal de rechtbank geen proceskostenveroordeling uitspreken.
Beslissing
De rechtbank:
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt de boetebeschikking;
- gelast dat verweerder het door eiser betaalde griffierecht van € 39 vergoedt.
Aldus gegeven door mr. A.F. Germs-de Goede, voorzitter, mr. J.W. Keuning en mr. M. van den Bosch, rechters, in tegenwoordigheid van mr. M. Hiemstra, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 8 oktober 2010.
M. Hiemstra (De griffier is buiten staat deze uitspraak mede te ondertekenen)
w.g. A.F. Germs-de Goede
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de verzenddatum hoger beroep instellen bij het gerechtshof te Leeuwarden (belastingkamer), Postbus 1704, 8901 CA Leeuwarden.
Bij het instellen van hoger beroep dient het volgende in acht te worden genomen:
1 - bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.
2 - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. een dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het hoger beroep is ingesteld;
d. de gronden van het hoger beroep.