Home

Rechtbank Leeuwarden, 03-10-2011, BU5089, AWB 10/1946 tot en met 10/1948

Rechtbank Leeuwarden, 03-10-2011, BU5089, AWB 10/1946 tot en met 10/1948

Gegevens

Instantie
Rechtbank Leeuwarden
Datum uitspraak
3 oktober 2011
Datum publicatie
21 november 2011
ECLI
ECLI:NL:RBLEE:2011:BU5089
Formele relaties
Zaaknummer
AWB 10/1946 tot en met 10/1948

Inhoudsindicatie

nieuw feit - pleitnotitie ter zitting - behoort perceel grond tot de eigen woning

Uitspraak

RECHTBANK LEEUWARDEN

Sector bestuursrecht, belastingkamer

procedurenummers: AWB 10/1946 tot en met 10/1948

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 3 oktober 2011 als bedoeld in afdeling 8.2.6 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb)

in het geding tussen

[eiser],

wonende te [woonplaats],

eiser,

gemachtigde [gemachtigde eiser],

en

de inspecteur van de Belastingdienst/Noord/kantoor Leeuwarden,

verweerder,

gemachtigde [gemachtigde verweerder].

Procesverloop

Verweerder heeft aan eiser voor het jaar 2002 een navorderingsaanslag (aanslagnummer [nummer].H27) inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen (IB/PVV) opgelegd, berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 31.113 en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 26.353, vermeerderd met een bedrag van € 1.938 aan heffingsrente.

Verweerder heeft bij uitspraak op bezwaar van 24 augustus 2010 de navorderingsaanslag gehandhaafd.

Verweerder heeft aan eiser voor het jaar 2004 een navorderingsaanslag (aanslagnummer [nummer].H47) IB/PVV opgelegd, berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 30.960 en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 30.450, vermeerderd met een bedrag van € 1.672 aan heffingsrente.

Verweerder heeft bij uitspraak op bezwaar van 24 augustus 2010 de navorderingsaanslag gehandhaafd.

Verweerder heeft aan eiser voor het jaar 2005 een aanslag (aanslagnummer [nummer].H56) IB/PVV opgelegd, berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 31.410 en een belastbaar inkomen uit aanmerkelijk belang van € 39.862, vermeerderd met een bedrag van € 911 aan heffingsrente.

Verweerder heeft bij uitspraak op bezwaar van 24 augustus 2010 de aanslag verminderd tot een aanslag berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 31.410, een belastbaar inkomen uit aanmerkelijk belang van nihil en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 32.490. Verweerder heeft tevens het in rekening gebrachte bedrag aan heffingsrente verminderd tot een bedrag van € 881.

Eiser heeft tegen voormelde drie uitspraken op bezwaar, derhalve in één geschrift vervat, bij brief van 9 september 2010, ontvangen bij de rechtbank op 13 september 2010, beroep ingesteld.

Verweerder heeft de op de zaken betrekking hebbende stukken overgelegd en een verweerschrift ingediend.

Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 16 maart 2011 te Leeuwarden.

Eiser is daar in persoon verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder is daar vertegenwoordigd door zijn gemachtigde, bijgestaan door [bijstand].

Eiser heeft voor de zitting een pleitnota toegezonden aan de rechtbank en aan verweerder, welke pleitnota met instemming van partijen wordt geacht ter zitting te zijn voorgedragen.

Verweerder heeft ter zitting een pleitnota voorgedragen en exemplaren daarvan overgelegd aan de rechtbank en aan eiser.

De voorzitter heeft het onderzoek ter zitting geschorst en bepaald dat het vooronderzoek wordt hervat.

Van het ter zitting verhandelde is een proces-verbaal opgemaakt, waarvan een afschrift aan partijen is gezonden.

Partijen hebben daarna nog nadere stukken ingediend en gereageerd op elkaars stukken. De rechtbank heeft voormelde stukken tot de gedingstukken gerekend.

Met toestemming van partijen heeft de rechtbank bepaald dat een nadere zitting achterwege blijft. De voorzitter heeft daarop het onderzoek gesloten.

Motivering

Feiten

Op grond van de stukken van het geding en het verhandelde ter zitting staat het volgende vast:

1.1 Eiser is geboren op [datum] 1953.

1.2 Eiser is directeur van [BV X] en [BV Y], van welke vennootschappen hij tevens (middellijk) aandeelhouder is.

1.3 Eiser heeft op [datum] 1998 van [BV Y] onroerende zaken geleverd gekregen. In de leveringsakte staat onder meer:

"Verkoper heeft blijkens een met koper aangegane koopovereenkomst, welke overeenkomst niet eerder schriftelijk is vastgelegd en waarvan de inhoud in deze akte wordt opgenomen, aan koper verkocht en (…) levert op grond daarvan hierbij aan koper, die blijkens voormelde overeenkomst van verkoper heeft gekocht en hierbij in eigendoem aanvaardt:

de woonboerderij met verdere opstallen,

plaatselijk bekend [adres], met tuin, erf, zwembad, tennisbaan en

weiland, bekend ten kadaster gemeente [gemeente]

sectie [sectie] nummers:

-[kadastraal nummer 1], groot een hectare zesentachtig are zes-

tig centiare (1.86.60 hectare),

-[nummer], groot twaalf are tien centiare

(12.10 are)

-[nummer], groot vier are tweeënveertig centiare

(4.42 are), en

-[nummer], groot elf are (11 are),

alsmede behoorlijk op het terrein afgebakende

aaneengesloten gedeelten van de percelen bekend

ten kadaster gemeente en sectie alsvoren,

nummer [nummer] en [nummer],".

1.4 Verweerder heeft in een nader stuk verklaard dat eiser zijn aangifte IB/PVV 2002 op 25 maart 2004 heeft ingediend, zijn aangifte IB/PVV 2004 op 28 november 2005 heeft ingediend en zijn aangifte IB/PVV 2005 op 20 maart 2007 heeft ingediend.

1.5 Eiser heeft een print van een e-mailbericht overgelegd, waarin ondermeer staat:

"Even in het archief gezocht, van de oudere jaren zijn papierenexemplaren ingediend, en ik heb dit gevonden:

- IB 2002 1 maart 2004 ingediend

- IB 2004 28 november 2005 ingediend

- IB 2005 20 maart 2007 ingediend

Met vriendelijke groet,

[accountantskantoor]

[A]".

1.6 In zijn hiervoor vermelde aangiften IB/PVV heeft eiser het perceel grond van 1.86.60 hectare, kadastraal bekend gemeente [gemeente], sectie [sectie], nummer [kadastraal nummer 1] (zie 1.3) (hierna: het perceel) aangegeven bij zijn belastbaar inkomen uit werk en woning, als aanhorigheid van zijn eigen woning.

1.7 Eisers (definitieve) aanslag IB/PVV 2002 is opgelegd op 23 juni 2004 en eisers (definitieve) aanslag IB/PVV 2004 is opgelegd op 2 maart 2006. Beide aanslagen zijn opgelegd overeenkomstig de ingediende aangiften.

1.8 Verweerder heeft in zijn brief aan de accountant van [BV X] van 27 juli 2005 onder meer het volgende geschreven:

"Betreft

Aangifte vennootschapsbelasting 2003 [BV X]

Geachte heer [A]

Naar aanleiding van de bovengenoemde aangifte en uw brief van 26 mei 2005 vraag ik uw aandacht voor het volgende.

Een B.V. dient op zakelijke grondslag te handelen met haar directeur/groot-aandeelhouder. De zekerheid die in casu verstrekt wordt, een positieve/negatieve hypotheekverklaring past daar in zakelijke verhoudingen niet in. Een dergelijke verklaring is in het zakelijke verkeer ongebruikelijk, zeker gezien de mogelijke hoogte van de rekening-courantschuld die overeengekomen is. Feitelijk is het immers niet meer dan een belofte tot het niet geven van hypothecaire zekerheid aan een derde.

Daarnaast vind ik in de rekening-courant geen aflossingsschema, hetgeen in zakelijke verhoudingen niet zal voorkomen bij leninsgovereenkomsten in het algemeen, noch bij rekening-courantverhoudingen van deze omvang in het bijzonder.

Als laatste wil ik indit veband opmerken dat de rekening-courantverhouding bijna geheel door de B.V. met vreemd vermogen gefinancierd dient te worden. De rente die de B.V. dan in rekening zal brengen bij de rekening-courant zal in zakelijke verhoudingen dan hoger moeten liggen dan de rente die bij banken betaald moet worden. (…)

Daarnaast heb ik nog een vraag over het taxatierapport dat u hebt meegezonden. Volgens de mij ter beschikking staande gegevens staat de boerderij met ondergrond (ca. 5.000 m2) op naam van [eiser]. De grond met recreatiebestemming komt daarin niet voor. Graag ontvang ik van u een kopie van het eigendomsbewijs van die grond. Ook vraag ik mij af of deze grond niet in Box 3 zou moeten vallen ingaand belastingjaar 2001, al dan niet te verminderen met eventuele schulden die daarop rusten.".

1.9 De accountant van [BV X] heeft de onder 1.8 vermelde brief beantwoord bij brief van 28 september 2005 en schrijft daarin onder meer:

"Bijgaand ontvangt u de akte van levering van de boerderij inclusief gronden. Zoals u kunt zien behoren deze gronden bij de boerderij in Box 1.".

1.10 Verweerder heeft in zijn verweerschrift onder meer geschreven:

"Aanhorigheid

Er is sprake van een aanhorigheid indien het perceel behoort bij de eigen woning, daarbij in gebruik is en daaraan dienstbaar is (Hoge Raad 16 juli 1993, BNB 1993/281). En daarvan kan niet worden gesproken indien sprake is van afzonderlijke grond, mede gelet op de omvang ten opzichte van de bij de woonboerderij gelegen grond (49.95 are) Er is sprake van bijna een vervierdubbeling.

Op de grond gelegen bij de woon boerderij zijn de opstallen en een zwembad gesitueerd. En dat heeft een oppervlakte van bijna 5.000 m2. Deze grond is in gebruik en dienstbaar aan de eigen woning. Het perceel [kadastraal nummer 1] met een oppervlakte van maar liefst 18.660 m2 is niet dienstbaar aan de eigen woning, heeft een recreatieve bestemming waarop (wellicht) recreatiewoningen en woningen voor permanente bewoning zullen worden gerealiseerd. Dit perceel grenst deels aan de grond van de woonboerderij, is daaraan niet dienstbaar en is ook niet in gebruik bij de eigen woning. Belanghebbendes opmerking dat hij daar weleens zijn hond uitlaat, maakt natuurlijk het perceel grond niet tot een aanhorigheid. De hond zal ook weleens elders worden uitgelaten, dat maakt die grond ook niet tot een aanhorigheid van de eigen woning.

Belanghebbende heeft al vele jaren grote plannen met dit perceel en zoals reeds is opgemerkt, het is niet in gebruik bij de eigen woning en het is niet dienstbaar aan de eigen woning. Dit perceel is bijna vier keer zo groot als de grond bij de eigen woning En dat laatste perceel is ook behoorlijk omvangrijk en voldoende voor gebruik bij de eigen woning.

Er is sprake van een afzonderlijk, omvangrijk stuk grond dat kan niet als een tot het hoofdverblijf van de eigen woning dienden aanhorigheid worden aangemerkt.".

1.11 Verweerder heeft ter zitting onder meer verklaard:

"Met de recreatieve bestemming van het terrein wilde ik duidelijk maken dat mijn collega van de vennootschapsbelasting niet wist hoe het zat. Hij kende alleen de omvang van het perceel.

De vraag spitste zich destijds toe op de rekening/courant-stand, op de waarde van de grond en of er in privé voldoende vermogen was om de rekening/courant-schuld af te lossen. Het was heel onduidelijk wat de bestemming van de grond was en dus wat de waarde was.

Mijn collega heeft de vraag opgeworpen of de grond tot box 3 moet worden gerekend en heeft genoegen genomen met het verkregen antwoord. Hij heeft daaraan geen consequentie verbonden. Hij was zodanig overtuigd dat er geen reden was om nadere vragen te stellen. Gelet op de feiten was één en ander acceptabel. Wat dat betreft bestaat er inderdaad weinig ruimte voor mijn stelling dat er sprake is van kwade trouw.".

Geschil

2.1 In geschil is het antwoord op de vragen of de onderhavige navorderingsaanslagen IB/PVV 2002 en 2004 terecht en tot de juiste bedragen zijn opgelegd en of de aanslag IB/PVV 2005 tot het juiste bedrag is opgelegd.

2.2 Eiser beantwoordt deze vragen ontkennend en verweerder bevestigend.

2.3 Eiser voert daartoe - kort gezegd - primair aan dat het perceel onderdeel is van de eigen woning en dat inkomsten belast dienen te worden als inkomsten uit werk en woning. Subsidiair voert eiser wat betreft de navorderingsaanslagen aan dat geen navordering rechtvaardigend nieuw feit aanwezig is en dat geen sprake is van kwade trouw. Tenslotte verzoekt eiser de uitspraken van verweerder in zijn pleitnotitie wat betreft de feitelijkheden tardief te achten, omdat eiser zich hier niet voldoende op heeft kunnen voorbereiden. Eiser voelt zich in zijn procespositie geschaad en stelt dat verweerder in strijd met de algemene beginselen van behoorlijk bestuur en de procesorde heeft gehandeld.

2.4 Verweerder voert ter onderbouwing van zijn standpunt - kort gezegd - primair aan dat het perceel geen aanhorigheid is van de eigen woning en dat de inkomsten belast dienen te worden als inkomsten uit sparen en beleggen. Subsidiair is verweerder van mening dat een navorderingsaanslag rechtvaardigend nieuw feit aanwezig is, dan wel dat de navorderingsaanslagen op grond van kwade trouw opgelegd kunnen worden.

2.5 Partijen hebben desgevraagd ter zitting verklaard in te stemmen met de cijfermatige uitwerking van elkaars standpunt.

2.6 Voor een uitgebreide weergave van de standpunten van partijen verwijst de rechtbank naar de van hen afkomstige gedingstukken.

Beoordeling van het geschil

omtrent het nieuwe feit

3.1 Ingevolge artikel 16, eerste lid, van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (AWR) kan, indien enig feit grond oplevert voor het vermoeden dat een aanslag ten onrechte achterwege is gelaten of tot een te laag bedrag is vastgesteld, dan wel dat een in de belastingwet voorziene vermindering, ontheffing, teruggaaf of heffingskorting ten onrechte of tot een te hoog bedrag is verleend, de inspecteur de te weinig geheven belasting dan wel de ten onrechte of tot een te hoog bedrag verleende heffingskorting navorderen. Een feit, dat de inspecteur bekend was of redelijkerwijs bekend had kunnen zijn, kan geen grond voor navordering opleveren, behoudens in de gevallen waarin de belastingplichtige ter zake van dit feit te kwader trouw is.

3.2 Volgens vaste jurisprudentie (onder andere Hoge Raad 7 december 2007 nr. 43.489 VN 2007/58.14) mag verweerder bij het vaststellen van de aanslag uitgaan van de juistheid van de gegevens die eiser in zijn aangifte heeft verstrekt. Gelet op het feit dat eiser zijn aangiften liet verzorgen door een professionele gemachtigde (zie 1.5), oordeelt de rechtbank dat verweerder bij de primitieve aanslagregeling in beginsel terecht van de juistheid van de aangiften is uitgegaan.

3.3 Eveneens volgens vaste jurisprudentie bestaat er slechts dan reden tot het doen van nader onderzoek wanneer er bijzondere omstandigheden zijn die verweerder aan de juistheid van de aangifte zouden moeten doen twijfelen. Deze bijzondere omstandigheden zijn volgens eiser gelegen in de onder 1.8 vermelde vragenbrief van verweerder met betrekking tot de aangifte vennootschapsbelasting 2003 van [BV X]. Uit voormelde brief blijkt, naar het oordeel van de rechtbank, dat verweerder op dat moment beschikte over een taxatierapport en in ieder geval wist hoe groot het perceel was waar de woonboerderij op stond en dat eiser daarnaast nog andere grond (onder ander het perceel) met een vermeende recreatiebestemming bezat, hetgeen tot de opmerking leidde: "Ook vraag ik mij af of deze grond niet in Box 3 zou moeten vallen ingaand belastingjaar 2001, al dan niet te verminderen met eventuele schulden die daarop rusten.". Het antwoord hierop van eiser is de onder 1.9 vermelde brief van 28 september 2005 waarin hij schrijft: "Bijgaand ontvangt u de akte van levering van de boerderij inclusief gronden. Zoals u kunt zien behoren deze gronden bij de boerderij in Box 1.". De rechtbank stelt vast dat verweerder op dat moment beschikte over de onder 1.3 vermelde leveringsakte.

3.4 Gelet op het voorgaande is de rechtbank van oordeel dat er bijzondere omstandigheden waren die verweerder hadden moeten doen twijfelen aan de juistheid van de ingediende aangifte IB/PVV 2004. De rechtbank neemt daarbij in aanmerking dat tegenover eisers, stellige doch ongemotiveerde, standpunt dat het perceel tot de woonboerderij behoorde, de feiten van het door verweerder genoemde taxatierapport en de door eiser overgelegde leveringsakte staan. Dit klemt des te meer nu verweerder de onderbouwing van zijn stelling dat het perceel geen aanhorigheid is, uitdrukkelijk (mede) baseert op de grootte van het perceel (zie 1.10). Juist deze informatie was, gelet op het moment van indiening van de aangifte IB/PVV 2004 en dagtekening van de aanslag IB/PVV 2004, ten tijde van het opleggen van die aanslag beschikbaar. Eisers niet nader onderbouwde standpunt in zijn brief van 28 september 2005 (zie 1.9) dat wel sprake is van een aanhorigheid doet daar, naar het oordeel van de rechtbank, niet aan af.

3.5 De onder 3.4 vermelde bijzondere omstandigheid had voor verweerder na ontvangst van de aangifte IB/PVV 2004 redelijkerwijs aanleiding moeten zijn om juist bij het beoordelen van die aangifte de vraag te stellen, die verweerder nu impliciet heeft gesteld bij het afdoen van de aangifte vennootschapsbelasting 2003 van [BV X], namelijk of het perceel niet tot de rendementsgrondslag van de zogeheten box 3 diende te worden gerekend. Voor zover verweerder met zijn betoog over de waarde van het perceel heeft bedoeld dat er geen heffingsbelang voor de inkomstenbelasting was om een nader onderzoek in te stellen naar de etikettering van het perceel, is de rechtbank van oordeel dat dit betoog geen hout snijdt. Immers een WOZ-waarde van nihil betekent voor onderhavige jaren niet dat de in box 3 in aanmerking te nemen waarde in het economisch verkeer eveneens nihil is. Wat betreft verweerders stelling dat hij pas nadat de aanslag IB/PVV 2004 intern al was vastgesteld - wat daar overigens ook van zij - beschikte over informatie dat het perceel een recreatieve bestemming had, is de rechtbank van oordeel dat dit verweerder geen navordering rechtvaardigend nieuw feit oplevert, omdat de recreatieve bestemming en daarmee de alternatieve aanwendingsmogelijkheden van het perceel niet van - doorslaggevend - belang zijn voor de beantwoording van de vraag of het perceel is aan te merken als een aanhorigheid van de woning in de zin van het bepaalde onder 3.11.

3.6 Door op basis van de hem bekend zijnde informatie genoegen te nemen met het antwoord c.q. de reactie van eiser op de onder 1.8 vermelde brief van verweerder en geen nader onderzoek te doen, is, naar het oordeel van de rechtbank, sprake van een ambtelijk verzuim dat navordering in de weg staat. De rechtbank is voorts van oordeel dat verweerder, gelet op hetgeen hij daarover op zitting heeft verklaard (zie 1.11) niet aannemelijk heeft gemaakt dat sprake is van kwade trouw aan de zijde van eiser in de zin van artikel 16, eerste lid, van de AWR, zodat navordering op die grond evenmin mogelijk is.

3.7 De rechtbank is voorts van oordeel dat, gelet op hetgeen eiser heeft aangedragen, er geen bijzondere omstandigheden waren die verweerder hadden moeten doen twijfelen aan de juistheid van de ingediende aangifte IB/PVV 2002. De rechtbank neemt daarbij in aanmerking dat verweerder ten tijde van het opleggen van de aanslag IB/PVV 2002 niet beschikte over het hiervoor vermelde taxatierapport en de leveringsakte. De rechtbank overweegt voorts dat eisers stelling dat het feitelijk gebruik van het perceel nooit is gewijzigd en dat verweerder derhalve niet over een nieuw feit beschikte geen aanleiding geeft tot een andersluidende uitkomst op dit punt. De rechtbank overweegt dat een bepaald, ongewijzigd feitelijk gebruik niet automatisch meebrengt dat verweerder ook met dit feitelijk gebruik bekend was, of dit redelijkerwijs kon zijn. Bovendien is niet zo zeer het feitelijke gebruik van het perceel als wel de ligging en de grootte van - doorslaggevend - belang voor de beantwoording van de vraag of het perceel is aan te merken als een aanhorigheid. De rechtbank gaat derhalve voor het jaar 2002 voorbij aan eisers grief dat verweerder niet zou beschikken over een navordering rechtvaardigend nieuw feit en komt niet toe aan de beantwoording van de vraag of sprake is van kwade trouw.

3.8 Gelet op het voorgaande dient de navorderingsaanslag IB/PVV 2004 vernietigd te worden en komt de rechtbank voor dat jaar niet toe aan de behandeling van hetgeen partijen overigens naar voren hebben gebracht. Voor de navorderingsaanslag IB/PVV 2002 en de aanslag IB/PVV 2005 zal de rechtbank de beroepen voorts inhoudelijk behandelen

omtrent de pleitnotitie ter zitting

3.9 Volgens vaste jurisprudentie staat het partijen in een belastingprocedure als onderhavige vrij om tot en met de sluiting van het onderzoek ter zitting (nieuwe) grieven of verweren in het geding te brengen op voorwaarde dat een andere partij niet onredelijk in zijn procesvoering wordt bemoeilijkt. In dit geval is het onderzoek ter zitting geschorst teneinde eiser in de gelegenheid te stellen te reageren op hetgeen verweerder ter zitting naar voren heeft gebracht. De rechtbank is daarom van oordeel dat voor zover verweerder in zijn pleitnota nieuwe verweren in het geding heeft gebracht en afgezien van de vraag of aan eiser was toegezegd de pleitnota daags voorafgaand aan de zitting toe te sturen, eiser niet onredelijk in zijn procesvoering is belemmerd. De rechtbank rekent derhalve verweerders pleitnota tot de gedingstukken. De rechtbank gaat voorts voorbij aan eisers stelling dat sprake zou zijn van schending van de algemene beginselen van behoorlijk bestuur en de procesorde, nu deze stelling door eiser niet nader is onderbouwd en onduidelijk is op welk(e) beginsel(en) van behoorlijk bestuur en welke procesorde eiser zich overigens beroept.

omtrent het eigenlijke geschil

3.10 In artikel 3.111, eerste lid, aanhef en de onderdelen a en b, van de Wet inkomstenbelasting 2001 is bepaald:

"In deze afdeling en de daarop berustende bepalingen wordt verstaan onder eigen woning: een gebouw, een duurzaam aan een plaats gebonden schip of woonwagen in de zin van artikel 1 van de Woningwet, of een gedeelte van een gebouw, een schip of een woonwagen, met de daartoe behorende aanhorigheden, voor zover dat, anders dan ten behoeve van een onderneming, de belastingplichtige of personen die behoren tot zijn huishouden anders dan tijdelijk als hoofdverblijf ter beschikking staat op grond van:

a. eigendom, waaronder begrepen economische eigendom, of een recht van lidmaatschap van een coöperatie, indien met betrekking tot die woning de belastingplichtige of zijn partner de voordelen geniet, de kosten en lasten op de belastingplichtige of zijn partner drukken en de waardeverandering hen grotendeels aangaat;

b. een recht van vruchtgebruik, een recht van bewoning of een recht van gebruik dat de belastingplichtige krachtens erfrecht heeft verkregen, indien met betrekking tot die woning de belastingplichtige de voordelen geniet en de kosten en lasten op hem drukken.".

3.11 Zoals afgeleid kan worden uit het arrest van de Hoge Raad van 16 juli 1993, nr. 29 174, gepubliceerd in BNB 1993/281, dient voor de beantwoording van de vraag of het onderhavige perceel als aanhorigheid van de woning kan worden aangemerkt, te worden beoordeeld of dat perceel behoort bij de woning, daarbij in gebruik is en daaraan dienstbaar is. Voor de beantwoording van de vraag of het perceel “behoort bij” dient ingevolge dat arrest te worden gelet op omstandigheden als de afstand tussen het perceel en de woning en de bereikbaarheid van het perceel vanuit de woning.

3.12 Hetgeen verweerder naar voren heeft gebracht omtrent het perceel, de grootte en de afscheiding door middel van sloten, rechtvaardigt, naar het oordeel van de rechtbank, het (bewijs)vermoeden dat het perceel behoort tot de grondslag voor het voordeel uit sparen en beleggen. Eiser dient daartegenover aannemelijk te maken dat het perceel een aanhorigheid is van zijn woning en aldus met een WOZ-waarde van nihil behoort tot het belastbaar inkomen uit werk en woning.

3.13 Vaststaat dat het perceel is gescheiden van het erf/perceel waarop eisers woonboerderij is gelegen, door een sloot. Eiser heeft voorts zijn nadere stelling dat hij over de grond van het erf van de woonboerderij naar het perceel kan lopen, derhalve zonder gebruik te maken van bruggen of vlonders, niet met foto's of anderszins onderbouwd. De rechtbank deelt derhalve eisers stelling dat er geen bewuste afscheiding is, dan ook niet. Dat de sloot, blijkens de door eiser ingebrachte foto's op sommige plekken, op sommige momenten van het jaar, droog staat, doet er naar het oordeel van de rechtbank niet aan af dat sprake is van een natuurlijke afscheiding, die sinds de aankoop van het perceel bewust in stand is gelaten. Zo het voorgaande al niet voldoende zou zijn voor een ontkennend antwoord op de vraag of het perceel “behoort bij” de woning, is hetgeen eiser overigens over het perceel heeft gesteld, naar het oordeel van de rechtbank onvoldoende om te oordelen dat het perceel “in gebruik is bij” en “dienstbaar is aan” de woning. Met de enkele stelling dat eiser er zijn hond(en) liet spelen heeft eiser, naar het oordeel van de rechtbank niet, althans onvoldoende, aannemelijk gemaakt dat het perceel in gebruik is bij de woning. De rechtbank neemt daarbij in aanmerking dat dit gebruik ook elders zou kunnen plaatshebben. Eiser heeft voorts nog onweersproken gesteld dat hij het perceel heeft gebruikt voor het verbouwen van groenten voor eigen gebruik. De rechtbank leidt hieruit af dat van het perceel slechts een (relatief) klein deel als zodanig is ingericht en dat daarmee niet het gehele perceel als in gebruik bij de woning kan worden aangemerkt. Dit klemt des te meer nu eiser ter zitting heeft verklaard dat op het perceel geen bomen stonden zoals op het erf en in de tuin bij de woonboerderij. Eisers enkele stelling dat het perceel een tuin is, doet daaraan niet af, te meer nu hij overigens niet heeft gesteld dat hij het perceel als zodanig, in het kader van het gebruik bij de woning, heeft ingericht of onderhouden. Tenslotte heeft eiser nog gesteld dat hij op enig moment schapen heeft gehouden op het perceel. De rechtbank leidt daaruit af dat in ieder geval op dat moment sprake is geweest van een weiland. Volgens het arrest van de Hoge Raad van 29 april 1981, nr. 20447, gepubliceerd in BNB 1981/176, kan niet tot het erf behorende cultuurgrond in het algemeen niet als aanhorigheid bij een boerderij worden aangemerkt. Het komt de rechtbank voor, mede gelet de door eiser geschetste historie van zijn woonboerderij en landerijen - een keuterboer, die op het perceel zijn vee weidde -, dat zulks in beginsel niet anders is voor het perceel als het onderhavige. Voorts geldt voor dit gebruik van het perceel, naar het oordeel van de rechtbank, dat tussen houden van schapen en het gebruik van de woning geen functioneel verband bestaat, laat staan dat geoordeeld zou kunnen worden dat de veehouderij dienstbaar is aan de woonfunctie van de woning. De rechtbank neemt daarenboven in aanmerking dat de grootte van het perceel, het gebruik bij de woning niet in de weg staat, maar ook zelfstandig gebruik van het perceel, zoals in onderhavig geval, mogelijk maakt. Tenslotte overweegt de rechtbank dat het feit dat de woonboerderij en het perceel grasland voorheen aan één eigenaar behoorden en in één akte aan eiser zijn geleverd, niet van belang is voor de beoordeling of sprake is van een aanhorigheid. De rechtbank acht derhalve eiser, ook met hetgeen hij overigens naar voren heeft gebracht, niet geslaagd in het van hem verlangde bewijs. De rechtbank komt tot de slotsom dat verweerder het perceel terecht niet als aanhorigheid van de eigen woning heeft aangemerkt en de inkomsten ervan tot de inkomsten uit sparen en beleggen heeft gerekend.

3.14 Nu partijen in cijfermatig opzicht niet van mening verschillen brengt dit de rechtbank tot de conclusie dat de onderhavige navorderingsaanslag IB/PVV 2002 en de aanslag IB/PVV 2005 terecht en tot het juiste bedrag zijn opgelegd.

3.15 Nu verweerder op het bezwaar tegen de beschikkingen inzake heffingsrente niet afzonderlijk uitspraak heeft gedaan, gaat de rechtbank ervan uit dat in de uitspraken op bezwaar met betrekking tot de navorderingsaanslag IB/PVV 2002 en de aanslag IB/PVV 2005 ook de beslissing ligt besloten om de beschikkingen inzake heffingsrente te handhaven. De rechtbank ziet geen aanleiding om van deze beslissing af te wijken. Hierbij wijst de rechtbank eiser erop dat het bedrag van de heffingsrente het bedrag van de aanslag volgt.

3.16 Gelet op het vorenoverwogene dient het beroep met procedurenummer 10/1946 gegrond en dienen de beroepen met de procedurenummers 10/1947 en 10/1948 ongegrond te worden verklaard.

Proceskosten

De rechtbank vindt aanleiding verweerder te veroordelen in de kosten die eiser in verband met de behandeling van het beroep redelijkerwijs heeft moeten maken. Deze kosten zijn op de voet van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vastgesteld op € 874 (1 punt voor het indienen van het beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 437 en een wegingsfactor 1).

Het verzoek om vergoeding van de kosten in bezwaar faalt reeds omdat, ingevolge artikel 7:15, derde lid, van de Awb dit verzoek moet worden gedaan voordat het bestuursorgaan op het bezwaar heeft beslist en eiser in onderhavig geval eerst in zijn beroepschrift dit verzoek heeft gedaan.

Beslissing

De rechtbank:

- verklaart de beroepen met de procedurenummers 10/1947 en 10/1948 ongegrond;

- verklaart het beroep met het procedurenummer 10/1946 gegrond;

- vernietigt de uitspraak op bezwaar voor het jaar 2004;

- vernietigt de navorderingsaanslag IB/PVV 2004, alsmede de beschikking heffingsrente;

- veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiser ten bedrage van € 874;

- gelast dat verweerder het door eiser betaalde griffierecht van € 41 vergoedt.

Aldus gegeven door mr. A.F. Germs-de Goede, rechter, in tegenwoordigheid van

mr. H.J. Haanstra, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 3 oktober 2011.

w.g. H.J. Haanstra

w.g. A.F. Germs-de Goede

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de verzenddatum hoger beroep instellen bij het gerechtshof te Leeuwarden (belastingkamer), Postbus 1704, 8901 CA Leeuwarden.

Bij het instellen van hoger beroep dient het volgende in acht te worden genomen:

1 - bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.

2 - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:

a. de naam en het adres van de indiener;

b. een dagtekening;

c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het hoger beroep is ingesteld;

d. de gronden van het hoger beroep.