Rechtbank Leeuwarden, 31-03-2011, BZ5606, AWB 09/562
Rechtbank Leeuwarden, 31-03-2011, BZ5606, AWB 09/562
Gegevens
- Instantie
- Rechtbank Leeuwarden
- Datum uitspraak
- 31 maart 2011
- Datum publicatie
- 27 maart 2013
- ECLI
- ECLI:NL:RBLEE:2011:BZ5606
- Formele relaties
- Hoger beroep: ECLI:NL:GHLEE:2012:BW7734
- Zaaknummer
- AWB 09/562
Inhoudsindicatie
In geschil is of de vergoede advocaatkosten moeten worden gerekend tot het (belastbare) loon in de zin van 3.80 en 3.81 Wet IB 2001.
Uitspraak
RECHTBANK LEEUWARDEN
Sector bestuursrecht, enkelvoudige belastingkamer
Zaaknummer: AWB 09/562
Uitspraakdatum: 31 maart 2011
Uitspraak in het geding tussen
[eiser], wonende te [woonplaats], eiser,
en
de inspecteur van de Belastingdienst/Noord, kantoor Groningen, verweerder.
1. Ontstaan en loop van het geding
1.1. Verweerder heeft aan eiser voor het jaar 2004 een aanslag (aanslagnummer [nummer].H.46) inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen (hierna: IB/PVV) opgelegd, berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 52.761 en bij beschikking heffingsrente vastgesteld.
1.2. Verweerder heeft bij uitspraak op bezwaar van 28 januari 2009 de aanslag verminderd tot een berekend naar een belastbaar inkomen van € 52.369 en de heffingsrentebeschikking aangepast.
1.3. Eiser heeft daartegen bij beroepschrift van 7 maart 2009, ontvangen bij de rechtbank op 10 maart 2009, beroep ingesteld.
1.4. Verweerder heeft op de zaak betrekking hebbende stukken overgelegd en een verweerschrift ingediend.
1.5. Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 13 september 2010. Eiser is daar, met bericht van verhindering, niet verschenen. Namens verweerder is verschenen [gemachtigde].
2. Tussen partijen vaststaande feiten
2.1. Eiser is werkzaam geweest voor [werkgever] (hierna: [werkgever]). [werkgever] is in verband met de beëindiging van deze arbeidsovereenkomst met eiser in 2004 door de rechtbank Groningen veroordeeld tot het betalen van een ontslagvergoeding aan eiser.
2.2. Bij brief van 6 juli 2004 heeft de advocaat van eiser, [advocaat], aan [werkgever] geschreven:
“Inzake bovenvermeld treft u bijgaand mijn declaratie aan. Van cliënt heb ik vernomen dat de afspraak is gemaakt dat u de declaratie zal betalen en vervolgens exclusief BTW van de bruto ontslagvergoeding zal afhalen.”
Als bijlage bij deze brief is gevoegd de nota van [advocaat], gericht aan [werkgever] ten bedrage van € 2.712,50 aan honorarium + € 515,38 aan BTW, in totaal derhalve € 3.227,88.
2.3. In een brief van 18 juli 2004 schrijft [werkgever] aan eiser onder meer:
“In verband met de beëindiging van uw dienstverband per 1 juli 2004 willen wij u graag wijzen op het volgende.
De toegekende ontslagvergoeding van 3 maandsalarissen bedraagt € 22.459,88 bruto. De notakosten van uw advokaat, [advocaat], bedragen € 2.712,50 (exclusief BTW à € 515,38) en worden volgens afspraak in mindering gebracht op uw bruto ontslagvergoeding. Het totaal te ontvangen bedrag bedraagt € 8.747,38 bruto en wordt u in de maand juli 2004 uitbetaald”.
2.4. In de salarisspecificatie over juni 2004 van eiser is onder de titel “Eenmalige uitkering” een uitbetaling vermeld van € 11.459,88 en onder de titel “Verrekening personeel” een bedrag van € 2.712,50 vermeld.
2.5. Het inkomen uit werk en woning over 2004 bedraagt, indien het bedrag van € 2.712,50 dat ziet op de advocatendeclaratie daarin is begrepen, € 52.369.
3. Geschil
3.1. In geschil is of de vergoede advocaatkosten moeten worden gerekend tot het (belastbare) loon in de zin van 3.80 en 3.81 Wet IB 2001.
3.2. Eiser concludeert tot gegrondverklaring van het beroep, vernietiging van de uitspraak op bezwaar en vermindering van de belastingaanslag tot een belastbaar inkomen van € 49.656. Verweerder concludeert tot ongegrondverklaring van het beroep.
4. Beoordeling van het geschil
4.1. Anders dan verweerder bepleit, volgt uit de onder 2.2 en 2.3 bedoelde correspondentie, dat [werkgever] verplicht was uit het bedrag van € 11.549 dat beschikbaar was voor vergoeding bij ontslag, de advocaatkosten van eiser voor zijn rekening te nemen en dus aan eiser te vergoeden. Verweerder heeft er op gewezen dat [werkgever] die verplichting kennelijk op andere wijze in haar loonadministratie heeft verwerkt: [werkgever] zou de vergoeding aan de advocaat niet hebben verantwoord als onbelaste vergoeding aan de werknemer maar – na het in de loonheffing betrekken van het volledige bedrag van € 11.549 – de vergoeding aan de advocaat als netto met eiser verrekend bedrag in de loonadministratie hebben opgenomen. Die administratieve verwerking is echter in strijd met hetgeen tussen eiser en [werkgever] rechtens gold zoals volgt uit de onder 2.2 en 2.3 weergegeven correspondentie. Verweerder heeft daarnaast niet ander (tegen)bewijs ingebracht dat de conclusie wettigt dat de onder 2.2 en 2.3 bedoelde correspondentie tussen eiser en [werkgever] de wederzijdse verplichtingen uit de (beëindiging van de) dienstbetrekking niet juist weergeeft. Voor zover verweerder heeft bedoeld aan te voeren dat eiser bij de beoordeling van de aanslag IB/PVV gebonden is aan de onjuiste verwerking door [werkgever] van de vergoeding in de aangifte en afdracht van loonheffing, volgt de rechtbank hem daar in niet, omdat het wettelijk stelsel van loonbelasting als voorheffing op de inkomstenbelasting niet meebrengt dat de belastingplichtige in het kader van de inkomstenbelasting aan onjuiste aangiften van zijn werkgever is gebonden.
4.2. Voorts is niet in geschil dat de werkgever vergoeding van de advocaatkosten in het kader van een procedure bij de kantonrechter ter verkrijging van loon, c.q. een vergoeding bij ontslag, zoals in dit geval, belastingvrij mag vergoeden.
4.3. Uit het voorgaande volgt dat eiser het bedrag van € 2.712,50 dat [werkgever] heeft vergoed aan advocaatkosten, niet tot zijn loon hoeft te rekenen. Dit betekent dat het inkomen uit werk en woning € 52.369 minus € 2.712,50 is afgerond € 49.656 bedraagt. Verweerder heeft nog aangevoerd dat eiser verder is bevoordeeld doordat [werkgever] ook de BTW voor haar rekening heeft genomen. Dat feit doet er echter niet aan af dat de vergoeding aan de advocaat en dus ook de daarover eventueel verschuldigde BTW onbelast kan worden vergoed, zodat die vergoede BTW het inkomen niet verhoogt.
4.6. Eiser heeft geen afzonderlijke gronden tegen de heffingsrentebeschikking aangevoerd. Gelet op het vorenoverwogene dient het beroep gegrond te worden verklaard en dient de aanslag als volgt te worden verminderd en de beschikking heffingsrente dienovereenkomstig te worden aangepast.
5. Proceskosten
De rechtbank vindt geen aanleiding voor een proceskostenvergoeding omdat geen kosten zijn gesteld of gebleken die voor vergoeding in aanmerking kunnen komen. Verweerder moet wel het griffierecht vergoeden.
6. Beslissing
De rechtbank:
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt de uitspraak op bezwaar;
- vermindert de aanslag tot een berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 49.656, wijzigt de beschikking heffingsrente dienovereenkomstig en bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van de vernietigde uitspraak op bezwaar;
- gelast verweerder het betaalde griffierecht van € 39 aan eiser te vergoeden.
Deze uitspraak is gedaan door mr. R.H.M. Bruin, rechter, in tegenwoordigheid van mr. H.H. Ruis, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 31 maart 2011.
De rechtbank heeft geen bezwaar tegen afgifte door de griffier van een afschrift van het proces-verbaal in geanonimiseerde vorm.
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de verzenddatum hoger beroep instellen bij het gerechtshof te Leeuwarden (belastingkamer), Postbus 1704, 8901 CA Leeuwarden.
Bij het instellen van hoger beroep dient het volgende in acht te worden genomen:
1 - bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd;
2 - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. een dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het hoger beroep is ingesteld;
d. de gronden van het hoger beroep.